ECLI:NL:HR:2015:186

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
14/01997
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van Nederlanderschap en erkenning van kinderen in het personen- en familierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die werd aangespannen door de Staat der Nederlanden tegen een beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de erkenning van kinderen en de vaststelling van hun Nederlanderschap. De kinderen, die op Curaçao wonen, zijn erkend door hun vader, die op het moment van erkenning nog gehuwd was met een andere vrouw. De Hoge Raad moest beoordelen of deze erkenning geldig was en of de kinderen recht hadden op de Nederlandse nationaliteit.

De Hoge Raad oordeelde dat de erkenningen nietig waren op grond van het feit dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw. Echter, de Hoge Raad stelde vast dat de nietige erkenningen op twee andere gronden toch bekrachtigd konden worden. Ten eerste, omdat het huwelijk van de man met de moeder van de kinderen kort na de erkenning plaatsvond, en ten tweede, omdat de kinderen een 'bezit van staat' hadden, wat betekent dat zij al lange tijd als kinderen van de man werden beschouwd en door hem zijn verzorgd en opgevoed.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en bevestigde dat de kinderen met terugwerkende kracht de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen. De uitspraak benadrukt het belang van het belang van het kind in zaken van erkenning en nationaliteit, en hoe de juridische status van kinderen kan worden beïnvloed door de omstandigheden van hun erkenning en de huwelijkse staat van hun ouders.

Uitspraak

30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/01997
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
1. [verweerster 1],
wonende op Curaçao,
2. [verweerster 2],
wonende op Curaçao,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] c.s.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 61781 - HAR 17/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [de man] (hierna: de man) heeft op 25 april 1994 in de Dominicaanse Republiek aangifte gedaan van de geboorte van [verweerster] c.s., die volgens de aangifte in dat land zijn geboren op [geboortedatum] 1984 respectievelijk [geboortedatum] 1989. De man heeft [verweerster] c.s. bij de aangifte tevens als zijn kinderen erkend.
(ii) De man had ten tijde van de erkenningen de Nederlandse nationaliteit, de moeder van [verweerster] c.s., [betrokkene], de Dominicaanse nationaliteit.
(iii) De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een (Dominicaanse) rechterlijke beschikking.
(iv) Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader in juridische zin hadden. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] c.s. is.
(v) Op 25 april 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. Van deze vrouw is hij gescheiden op 29 augustus 1994 in Nederland. Op 11 januari 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster] c.s. Van haar is hij gescheiden op 28 september 1998.
(vi) [verweerster] c.s. dragen sinds de erkenningen de naam van de man. Zij staan sinds december 1994 ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao als kinderen van de man. Sinds 1995 hebben zij steeds een Nederlands paspoort ontvangen.
3.2
In deze procedure verzoeken [verweerster] c.s. op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van hun erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen.
Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en voorts tussen de man en [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, zijn de erkenningen nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.7-2.9). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.10):
(a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenningen is binnen enkele maanden, op 29 augustus 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] c.s. zou, indien de erkenningen geldig waren (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] c.s. tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man zich ten tijde van het sluiten van dat huwelijk het gebrek goed gerealiseerd had, zou hij [verweerster] c.s. opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking.
Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenningen op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenningen van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.11-2.13)
(b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakten van [verweerster] c.s. aangetekende erkenningen op 25 april 1994, bestaat een discrepantie tussen hun staat volgens de wet en hun staat volgens de geboorteakten. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] c.s. een uiterlijke staat als kinderen van de man bezitten. Zij hebben, aanvankelijk met hun moeder, bij hem in huis gewoond en zijn door hem als hun vader verzorgd en opgevoed, zij dragen al bijna twintig jaar zijn naam, en zij hebben blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens bij hem gewoond nadat hij gescheiden was van hun moeder. Naar buiten toe zijn zij altijd als kinderen van hem beschouwd. (rov. 2.14-2.15)
3.3
Het middel bevat drie onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest.
Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het ‘bezit van staat’, gelet op de nietigheid van de erkenningen, in strijd komt met de openbare orde.
Het derde onderdeel (onder 5 van het middel) voert tot slot aan dat noch bekrachtiging noch het bezit van staat een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is en dat de beslissing van het hof daarom onjuist is.
3.4
Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd.
Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenningen heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder
), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2).
3.5
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW) strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man).
3.6
Ook het derde onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat [verweerster] c.s. het Nederlanderschap hebben verkregen, berust immers niet op de bekrachtiging van de erkenningen of het bezit van staat als zodanig, maar op het vaderschap van de man en diens Nederlanderschap.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 januari 2015.