In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die werd aangespannen door de Staat der Nederlanden tegen een beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de erkenning van kinderen en de vaststelling van hun Nederlanderschap. De kinderen, die op Curaçao wonen, zijn erkend door hun vader, die op het moment van erkenning nog gehuwd was met een andere vrouw. De Hoge Raad moest beoordelen of deze erkenning geldig was en of de kinderen recht hadden op de Nederlandse nationaliteit.
De Hoge Raad oordeelde dat de erkenningen nietig waren op grond van het feit dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw. Echter, de Hoge Raad stelde vast dat de nietige erkenningen op twee andere gronden toch bekrachtigd konden worden. Ten eerste, omdat het huwelijk van de man met de moeder van de kinderen kort na de erkenning plaatsvond, en ten tweede, omdat de kinderen een 'bezit van staat' hadden, wat betekent dat zij al lange tijd als kinderen van de man werden beschouwd en door hem zijn verzorgd en opgevoed.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en bevestigde dat de kinderen met terugwerkende kracht de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen. De uitspraak benadrukt het belang van het belang van het kind in zaken van erkenning en nationaliteit, en hoe de juridische status van kinderen kan worden beïnvloed door de omstandigheden van hun erkenning en de huwelijkse staat van hun ouders.