3.1Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Verzoeker is op [geboortedatum] 1989 in de Dominicaanse Republiek geboren uit een Dominicaanse moeder.
(ii) De geboorteaangifte heeft (tardief) plaatsgevonden op 6 juni 1990 door [de man] (hierna: de man), waarbij in de geboorteakte is vermeld: “quien es el padre”. Een dergelijke vermelding kan naar het recht van de Dominicaanse Republiek als erkenning worden aangemerkt.
(iii) De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit, had destijds kennelijk zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten en was toen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker; met die andere vrouw is hij nog steeds gehuwd.
3.2.1Verzoeker verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang, op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had.
3.2.2Het Openbaar Ministerie c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de erkenning van verzoeker door de man, zoals gedaan in de Dominicaanse Republiek, in strijd is met de openbare orde van Sint Maarten, omdat een dergelijke erkenning, indien gedaan in Sint Maarten, nietig zou zijn geweest op grond van het ten tijde van de erkenning geldende erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).
3.2.3Het hof heeft de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vragen gesteld.
3.3.1De vraag of verzoeker het Nederlanderschap bezit, meer in het bijzonder of hij het Nederlanderschap als gevolg van de erkenning door de man heeft verkregen, dient te worden beantwoord aan de hand van de RWN. Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) bepaalde art. 4 lid 1 RWN dat “Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend”. Thans volgt uit art. 4 lid 2 en lid 4 RWN dat een erkenning door een Nederlander slechts onder aanvullende voorwaarden tot het Nederlanderschap leidt. Art. 4 (oud en huidig) RWN verbindt de verkrijging van het Nederlanderschap niet alleen aan een erkenning van een minderjarige die door een Nederlander in het Koninkrijk is gedaan, maar ook aan een door een Nederlander in het buitenland gedane erkenning, indien deze buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning in aanmerking komt voor erkenning in een land van het Koninkrijk, zoals in dit geval Sint Maarten.
3.3.2De erkenning van verzoeker door de man is gedaan in de Dominicaanse Republiek. De vraag of deze erkenning ingevolge art. 4 RWN leidde of leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning in Sint Maarten kon of kan worden erkend. Laatstgenoemde vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.3; HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.4.2). 3.4.1Het hof heeft (in rov. 2.6 van zijn eerste tussenbeschikking) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was. Volgens het hof komt een en ander neer op overeenkomstige toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel (art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving), van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hierna: BW) (voorheen art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht afstamming).
3.4.2In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van het hof ligt besloten dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW.
Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
3.4.3Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW bepaalt dat de erkenning echter achterwege blijft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
De eerste prejudiciële vraag: inmenging in recht op privéleven?
3.5.1Het tot 15 januari 2001 geldende art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) bepaalde:
“1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken;”
Art. 1:224 lid 1, aanhef en onder b, (oud) BW bevatte een daarmee vergelijkbare bepaling.
3.5.2In HR 10 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1689, NJ 1990/450 is geoordeeld dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 1:224 lid 1, aanhef onder b, (oud) BW in strijd is met het door art. 8 EVRM beschermde recht op gezinsleven. Hetgeen de Hoge Raad in die beschikking heeft overwogen, laat zich als volgt weergeven. In het recht op gezinsleven ligt besloten dat de verwekker met betrekking tot zijn kind met wie hij in een als gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken relatie staat, belang erbij heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Datzelfde belang heeft dat kind in de relatie met betrekking tot zijn vader. Volgens art. 8 lid 2 EVRM is een inmenging in dit recht slechts toelaatbaar indien zij bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De vraag of hiervan sprake is, kan slechts worden beantwoord door in het licht van de omstandigheden van het geval tegen elkaar af te wegen, enerzijds de ernst van de door die inmenging in het bedoelde recht gemaakte inbreuk en anderzijds de belangen welke die wettelijke regeling beoogt te beschermen. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt voorts dat een inmenging als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM slechts ‘nodig’ is indien zij beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Een wettelijke bepaling die het onder alle omstandigheden onmogelijk maakt dat een onwettig kind door zijn vader wordt erkend zolang deze gehuwd is, sluit een concrete belangenafweging als vorenbedoeld uit en miskent het door het EHRM tot uitdrukking gebrachte evenredigheidsvereiste.
3.5.3Naar aanleiding van deze uitspraak van de Hoge Raad heeft de Nederlandse wetgever in 1997 afdeling 3 van titel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Op grond van het bij die gelegenheid ingevoerde art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind, nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen.
3.5.4Op 15 januari 2001 is art. 1:204 BWNA (oud) in werking getreden voor de Nederlandse Antillen, en daarmee ook voor Sint Maarten. Het hiervoor in 3.5.1 aangehaalde art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is bij die gelegenheid komen te vervallen. Art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA (oud) (thans art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW van Sint Maarten (hierna: BWSM)), luidt:
“1. De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…)
(e) na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;”
In de toelichting op deze bepaling wordt als reden voor deze wetswijziging vermeld, onder verwijzing naar onder meer de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van de Hoge Raad, dat het tot dan toe bestaande ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man in strijd is met art. 8 EVRM. Op grond van het bepaalde in het nieuwe lid 1, onder e, kan een gehuwde man een kind erkennen, indien hij dit verwekt heeft, indien de erkenning plaatsvindt ter gelegenheid van de (tijdige) geboorteaangifte of indien hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met het kind. (Zie de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4)
3.5.5Uit het vorenstaande volgt dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod, dat ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) gold ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man, een ontoelaatbare inmenging vormde in het recht op bescherming van het gezinsleven van art. 8 EVRM. Het hof heeft echter overwogen (in rov. 2.7 van zijn eerste tussenbeschikking) dat onvoldoende bewijsmateriaal is overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen verzoeker en de man ten tijde van de erkenning
family lifebestond in de zin van art. 8 EVRM en de hiervoor in 3.5.2 genoemde beschikking van de Hoge Raad.
3.5.6Tegen de hiervoor in 3.5.1-3.5.5 geschetste achtergrond stelt de eerste prejudiciële vraag aan de orde of het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) een inmenging vormt (niet slechts in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde gezinsleven, maar ook) in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde privéleven van de man.
3.6.1Art. 8 lid 1 EVRM beschermt niet alleen het recht op gezinsleven, maar eveneens het recht op privéleven. Tot dit laatste behoort onder meer het recht om relaties aan te gaan met andere personen (vgl. EHRM 16 december 1992, nr. 13710/88 (Niemitz/Duitsland), en EHRM 28 januari 2003, nr. 44647/98 (Peck/Verenigd Koninkrijk)).
3.6.2Het hiervoor in 3.6.1 bedoelde recht om relaties aan te gaan met andere personen ziet ook op de relatie van de verwekker tot zijn kind. Hoewel laatstgenoemde relatie doorgaans valt onder de bescherming van het recht op gezinsleven, is niet uitgesloten dat zij – bij gebreke van een relatie die als gezinsleven kan worden aangemerkt – valt onder de bescherming van het recht op privéleven. Daarbij is van belang dat de vaststelling van een afstammingsrechtelijke relatie tussen een verwekker en een kind een belangrijke invloed heeft op iemands persoonlijke identiteit. (Vgl. EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 53, en EHRM 22 maart 2012, nr. 45071/09 (Ahrens/Duitsland), punt 60) Op die grond moet worden aanvaard dat ook de erkenning van zijn kind door de verwekker, zonder dat sprake is van gezinsleven, de bescherming van het privéleven onder
art. 8 EVRM geniet.
3.6.3Het recht op privéleven kan – evenals het recht op gezinsleven – aan beperkingen worden onderworpen, mits deze in overeenstemming zijn met de voorwaarden die zijn neergelegd in art. 8 lid 2 EVRM. Bij de afweging van de belangen van het individu enerzijds en die van de samenleving anderzijds dient het belang van het kind, afhankelijk van de aard en het gewicht van dit belang, te worden meegewogen; afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan het belang van het kind zelfs zwaarder wegen dan dat van de ouders. Als de wettelijke regeling die een inmenging oplevert in het recht op bescherming van het privéleven, in de weg staat aan een concrete belangenafweging, is sprake van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privéleven zoals beschermd door art. 8 lid 1 EVRM. (Vgl. EHRM 21 december 2010, nr. 20578/07 (Anayo/Duitsland), punt 69, en EHRM 22 maart 2012, nr. 45071/09 (Ahrens/Duitsland), punt 63)
3.6.4Wat er zij van de ruimte voor een inmenging in het recht op privéleven, uit de hiervoor in 3.6.1-3.6.3 vermelde rechtspraak van het EHRM moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat een dergelijke inmenging niet in de weg mag staan aan een concrete belangenafweging, waarbij – in het kader van de mogelijkheid van erkenning van een kind (dat geen juridische vader heeft) door zijn verwekker – acht wordt geslagen op de rechten en belangen van de verwekker, het kind en de moeder. Voor een dergelijke concrete afweging liet het ten tijde van de erkenning geldende ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) geen ruimte. Dat verbod vormt dan ook naar hedendaagse maatstaven een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker.
3.7.1De hiervoor in 3.6.4 bereikte slotsom dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker, brengt niet zonder meer mee dat daarmee ook sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het recht op privéleven van het kind, zoals verzoeker in het onderhavige geding is. Hoewel de eerste prejudiciële vraag slechts ziet op het recht op privéleven van de verwekker, ziet de Hoge Raad aanleiding om het volgende te overwegen met betrekking tot het recht op privéleven van het kind.
3.7.2In de rechtspraak van het EHRM is benadrukt dat het voor de ontwikkeling van de identiteit van een kind van belang kan zijn dat het duidelijkheid verkrijgt over zijn afstammingsrechtelijke relatie tot de verwekker (vgl. EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), punt 53-55, EHRM 13 juli 2006, nr. 58757/00 (Jäggi/Zwitserland), punt 25-26, en EHRM 7 mei 2009, nr. 3451/05 (Kalacheva/Rusland), punt 28). Uit deze rechtspraak moet naar het oordeel van de Hoge Raad worden afgeleid dat – gelet op dit belang van het kind bij duidelijkheid omtrent zijn afstammingsrechtelijke relatie – de bescherming van het recht op privéleven van het kind, ook op het punt van de mogelijkheid tot erkenning van het kind (dat geen juridische vader heeft) door zijn verwekker, steeds een concrete belangenafweging vergt, waarbij acht wordt geslagen op de rechten en belangen van de verwekker, het kind en de moeder. Een ongeclausuleerd erkenningsverbod, zoals vervat in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), staat in de weg aan een dergelijke concrete belangenafweging, en vormt daarmee een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van het kind.