ECLI:NL:GHAMS:2014:6065

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
200.135.489/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten, waarin zijn verzoek om de alimentatieverplichting te beëindigen werd afgewezen. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een andere man, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zou leiden tot beëindiging van de alimentatieplicht. De vrouw betwist deze stelling en stelt dat er geen sprake is van een affectieve relatie met de heer [x].

De rechtbank had eerder bepaald dat de man een alimentatiebedrag van € 3.363,33 per maand tot de eigendomsoverdracht van de voormalige echtelijke woning en € 5.054,- per maand daarna aan de vrouw moet betalen. De man verzoekt nu om beëindiging van deze verplichting met terugwerkende kracht. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof benadrukt dat aan de stelplicht hoge eisen worden gesteld en dat de uitleg van artikel 1:160 BW restrictief dient te zijn, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van een beëindiging van de alimentatieplicht.

Het hof concludeert dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat er geen bewijs is voor een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [x]. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de man wordt afgewezen. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen, gezien de emotionele geladenheid van de procedure en het feit dat beide partijen ex-echtelieden zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 juli 2014
Zaaknummer: 200.135.489/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/513896 / FA RK 12-2577 (AW/SM)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.A. Baeten te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 15 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 17 juli 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/513896 / FA RK 12-2577 (AW/SM).
1.3.
De vrouw heeft op 26 november 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 6 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 16 januari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1986 gehuwd. Het huwelijk is op 2 mei 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 april 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de echtscheidingsbeschikking is, voor zover van belang, bepaald dat de man tot de datum van de eigendomsoverdracht van de voormalige echtelijke woning € 3.363,33 en met ingang van de datum van eigendomsoverdracht van de woning € 5.054,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, afgewezen het verzoek van de man om de alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en te bepalen dat de vrouw de door haar met ingang van 1 januari 2009 ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
I. alsnog zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW toe te wijzen, primair met ingang van 1 januari 2009 en subsidiair vanaf 15 maart 2010, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door haar ten onrechte ontvangen alimentatiegelden;
II. de vrouw en de heer [x] achtereenvolgens in eerste termijn onder ede als getuigen te horen op alle onderdelen van artikel 1:160 BW en, indien en voor zover op basis daarvan niet aan de vereisten van artikel 1:160 BW mocht zijn voldaan, in tweede termijn de overige onder punt 39 van het appelschrift genoemde getuigen aanvullend onder ede te horen.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover die nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, met veroordeling van de man in de kosten van de procedures in beide instanties, waarbij onder kosten wordt verstaan de werkelijke kosten die de vrouw tot haar verdediging heeft moeten maken, inclusief bijkomende kosten zoals griffierechten.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
4.2.
De man is van mening dat de rechtbank zijn verzoek tot beëindiging van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW ten onrechte heeft afgewezen. De vrouw woont sinds een aantal jaren samen met de heer […] (hierna: [x]) als waren zij gehuwd. De man heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de juistheid van deze stelling blijkt en voldoende verklaringen van getuigen overgelegd die deze stelling onderbouwen. De schriftelijke getuigenverklaringen geven al een voldoende indicatie voor het bestaan van alle vereisten waaraan in het kader van artikel 1:160 BW moet worden voldaan. Gezien het voorgaande zijn de stellingen van de man voldoende concreet en gespecificeerd. Voor zover hij niet is geslaagd in het bewijs van art. 1:160 BW, dient hij in ieder geval toegelaten te worden de door hem genoemde getuigen te laten horen ten aanzien van de voorwaarden zoals genoemd in art. 1:160 BW.
4.3.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank het verzoek van de man terecht afgewezen. Zij heeft geen affectieve relatie gehad met de heer [x]. Nu niet is voldaan aan deze voorwaarde voor toepasselijkheid van artikel 1:160 B wordt aan de overige voorwaarden niet toegekomen. De vrouw betwist uitdrukkelijk de inhoud van de door de man overgelegde schriftelijke verklaringen. Aangezien de man geen begin van bewijs heeft geleverd dat de vrouw zelfs maar een affectieve relatie zou hebben (gehad) met de heer [x] en derhalve niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, dient hij niet toegelaten te worden tot bewijslevering door getuigen, aldus de vrouw.
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW, voor zover thans van belang, eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de andere echtgenoot, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist, dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Voorts is uitgangspunt dat het bepaalde in artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden.
4.5.
Dat laatste is nog eens door de Hoge Raad benadrukt in zijn beschikking van 20 december 2013 (NJ 2014,143). Daarbij is (andermaal) erop gewezen dat de toepassing van artikel 1:160 BW tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenwonen als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Dit terwijl de alimentatiegerechtigde geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud krijgt jegens degene met wie hij samenleeft en de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner aldus wezenlijk verschilt van die in een huwelijk. Dit noopt volgens de Hoge Raad tot een restrictieve uitleg van de betreffende wettelijke bepaling en, in navolging van reeds veel eerdere jurisprudentie, tot het oordeel dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder artikel 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.
In het onderhavige geval staat als onweersproken vast dat [x] tot oktober 2011 gehuwd was. Voor zover de verzoeken van de man betrekking hebben op de aan dat tijdstip voorafgaande periode, zijn deze, gelet op het voorgaande, niet toewijsbaar. Dat de relatie tussen [x] en zijn gewezen echtgenote feitelijk al (veel) eerder was geëindigd, zoals de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
4.6.
Op de man rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de vraag of sprake is van een samenleving tussen de vrouw en [x] als waren zij gehuwd. Gelet op de hiervoor genoemde restrictieve toepassing, moeten aan die stelplicht hoge eisen worden gesteld. Ter voldoening aan zijn stelplicht heeft de man onder meer verwezen naar een aantal door hem in eerste aanleg overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen.
Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop. Voor zover die verklaringen niet zijn gebaseerd op eigen waarneming van degene van wie de verklaring afkomstig is, moet daarmee voorzichtig worden omgesprongen en kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Verder geldt als voorwaarde dat de verklaringen voldoende concreet moeten zijn, dat wil zeggen dat de waarneming(en) waarop zij zijn gebaseerd, zo concreet en specifiek mogelijk moeten zijn omschreven.
De verklaring van [o] van 24 maart 2013 is gebaseerd op hetgeen zij van de dochter van partijen, [dochter], heeft vernomen en draagt reeds daarom onvoldoende bij aan de onderbouwing van de stelling van de man. Dat geldt ook voor de verklaringen van [k] en [l], beide eveneens gedateerd 24 maart 2013, voor zover deze op informatie van de zijde van [dochter] zijn gebaseerd. Voor het overige bevatten deze verklaringen naar het oordeel van het hof, zeker in het licht van hetgeen de vrouw daartegen heeft ingebracht, geen aanwijzing dat sprake is van een samenleving tussen haar en [x] als waren zij gehuwd. De verklaring van [e], gedateerd 25 maart 2013, moet als onvoldoende concreet terzijde worden gelaten. Volgens zijn verklaring rijdt hij regelmatig langs de woning van de vrouw en constateert hij dan dat er een zwarte Volvo XC 60 (kennelijk de auto van [x], hof) naast de oprit van de woning van de vrouw staat geparkeerd. Wat onder ‘regelmatig’ moet worden verstaan, wordt evenwel niet nader gespecificeerd. Dat geldt ook voor de verklaring van de getuige dat hij de vrouw en [x] de afgelopen jaren regelmatig samen op een terras heeft zien zitten, daargelaten dat dit nog geen aanwijzing vormt voor een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW. Ook uit de waarneming van de getuige dat hij de vrouw enige tijd geleden met een man gearmd door Blaricum heeft zien lopen en dat zij, toen zij hem zag, reageerde alsof zij zich betrapt voelde, is een dergelijke aanwijzing niet af te leiden.
Bij dit alles laat het hof nog buiten beschouwing dat de vrouw de inhoud van voormelde verklaringen gemotiveerd heeft betwist en bovendien harerzijds een aantal schriftelijke getuigenverklaringen in het geding heeft gebracht die de door de man ingebrachte getuigenverklaringen weerspreken.
De man heeft voorts ter voldoening aan zijn stelplicht een aantal feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Zo heeft de man gewezen op de rol van [x] bij de financiering door de vrouw van de voormalig echtelijke woning en op de grote mate van financiële afhankelijkheid van de vrouw jegens [x] die daaruit is voortgevloeid. Wat van dat laatste ook zij, uit hetgeen de man aanvoert vloeit slechts voort dat de vrouw bij [x] een (tweede) hypothecaire geldlening op de voormalig echtelijke woning heeft afgesloten en dat zij aan hem hypotheekrente betaalt. Aan de man kan worden toegegeven dat dit een aanwijzing oplevert dat tussen [x] en de vrouw sprake was van een vorm van wederzijdse verzorging, ofschoon de vrouw dit betwist. Ook dit vormt evenwel onvoldoende aanwijzing dat sprake is van een samenleving in de voormelde zin. Dat de vrouw en [x] regelmatig samen vakanties doorbrengen, is gemotiveerd door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd, hoewel dat op de weg van de man had gelegen.
4.7.
Op grond van het bovenstaande is het hof al met al van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, ook niet indien men de door de man aangedragen verklaringen, feiten en omstandigheden in onderling verband beziet. De man heeft in elk geval onvoldoende onderbouwd dat tussen de vrouw en [x] sprake was van samenwoning en van een gemeenschappelijke huishouding. In dit licht bezien behoeft de stelling van de man dat de woning waar [x] volgens de vrouw woont niet bij diens status past, alsook zijn stelling dat de vrouw alles in het werk stelt om haar relatie met [x] verborgen te houden, geen bespreking meer. Dat geldt ook voor de stelling van de man dat de vrouw de voormalige vriend van [dochter], [p], onder een niet te accepteren druk heeft gezet, nu de schriftelijke verklaring die [p] volgens de man heeft afgelegd, niet in het geding is gebracht en dus in deze procedure geen rol speelt. Dat de getuigen [e] en [o] door de vrouw respectievelijk [x] onder druk zijn gezet, nadat deze hun verklaring als voormeld hadden afgelegd, kan de man evenmin baten, reeds omdat de benadering van deze getuigen door de vrouw respectievelijk [x] niet als ongeoorloofd is aan te merken.
Bij deze stand van zaken is er geen grond om de man, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, tot bewijslevering van zijn stellingen toe te laten. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en het door de man in hoger beroep verzochte zal worden afgewezen.
4.8.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de volledige proceskosten van beide instanties, omdat hij de vrouw lichtvaardig in een kansloze procedure heeft betrokken.
De man is van mening dat dit verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Voor een veroordeling is nodig dat zeer evident sprake is van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de juridische argumenten maar ook naar de emotionele geladenheid van de procedure. Voorts dient terughoudend te worden omgegaan met een veroordeling in de proceskosten. Hij is door de opstelling van de vrouw genoodzaakt geweest onderhavige procedure te starten en hij heeft aanzienlijk financieel belang bij instelling daarvan. De vrouw wijst ieder overleg van de hand, aldus de man.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat de man de procedure nodeloos heeft ingesteld of dat deze bij voorbaat geen kans van slagen had en dat hij de vrouw daarom heeft belast met onnodige kosten. Gelet hierop en nu partijen ex-echtelieden zijn, is het hof van oordeel dat iedere partij de eigen proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep dient te dragen. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.