ECLI:NL:GHAMS:2014:6065
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van partneralimentatie en samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten, waarin zijn verzoek om de alimentatieverplichting te beëindigen werd afgewezen. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een andere man, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zou leiden tot beëindiging van de alimentatieplicht. De vrouw betwist deze stelling en stelt dat er geen sprake is van een affectieve relatie met de heer [x].
De rechtbank had eerder bepaald dat de man een alimentatiebedrag van € 3.363,33 per maand tot de eigendomsoverdracht van de voormalige echtelijke woning en € 5.054,- per maand daarna aan de vrouw moet betalen. De man verzoekt nu om beëindiging van deze verplichting met terugwerkende kracht. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof benadrukt dat aan de stelplicht hoge eisen worden gesteld en dat de uitleg van artikel 1:160 BW restrictief dient te zijn, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van een beëindiging van de alimentatieplicht.
Het hof concludeert dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat er geen bewijs is voor een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [x]. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de man wordt afgewezen. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen, gezien de emotionele geladenheid van de procedure en het feit dat beide partijen ex-echtelieden zijn.