ECLI:NL:GHAMS:2019:2622

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.228.047/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en levensonderhoud na echtscheiding met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de levensonderhoudsbijdrage na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 1999 met elkaar gehuwd en hebben drie kinderen. Hun huwelijk is op 29 januari 2014 ontbonden. De man heeft in hoger beroep verzocht om een wijziging van de door hem te betalen kinderbijdrage, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep een verhoging van de levensonderhoudsbijdrage heeft verzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 19 oktober 2018 bij de man wonen, waardoor de onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van die datum op nihil is gesteld. Het hof heeft de onderhoudsbijdrage voor de kinderen over de periode van 5 februari 2016 tot 19 oktober 2018 vastgesteld op verschillende bedragen per kind per maand, rekening houdend met de zorgkorting en de draagkracht van de man. De vrouw heeft ook recht op een levensonderhoudsbijdrage, die met ingang van 1 januari 2018 is vastgesteld op € 620,- per maand en met ingang van 19 oktober 2018 op € 943,- per maand. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland vernietigd en de nieuwe bedragen vastgesteld, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.228.047/01
zaaknummer rechtbank: C/15/233056 / FA RK 15-6026
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 9 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 9 november 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 augustus 2017.
2.2
De vrouw heeft op 9 januari 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 26 februari 2018 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 juni 2018;
- een brief van de zijde van de vrouw van 5 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 6 juni 2018.
2.5
De minderjarige [A] (hierna te noemen: [kind A] ) is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het hoger beroep van de man. Zij heeft daar gebruik van gemaakt bij brief, ingekomen op 14 juni 2018.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2018 plaatsgevonden. De behandeling is aangehouden in afwachting van overleg tussen partijen. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
2.7
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 augustus 2018 met het verzoek de zaak langer aan te houden, ingekomen op 17 augustus 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 november 2018 met bijlage, ingekomen op 14 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw 12 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 12 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 februari 2019 met bijlage, ingekomen op 13 februari 2019.
2.8
De mondelinge behandeling is op 22 februari 2019 voortgezet. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. L.W. Castelijns, advocaat te Haarlem;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.9
Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de man op 7 maart 2019 nog een stuk (jaaropgave) nagezonden, ingekomen op 8 maart 2019.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 29 januari 2014 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 september 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind A] , geboren [in] 2002,
- [B] (hierna te noemen: [kind B] ), geboren [in] 2006,
- [C] (hierna te noemen: [kind C] ), geboren [in] 2008 (hierna tezamen ook: de kinderen).
Na het uiteengaan van partijen hadden de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 13 februari 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 19 januari 2020.
Bij beschikking van 31 januari 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg, te weten een weekendpleeggezin, met ingang van 31 januari 2018 tot 31 januari 2019.
Bij beschikking van 19 oktober 2018 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de man verleend met ingang van 19 oktober 2018 tot 19 januari 2019. Bij beschikking van 21 januari 2019 is deze machtiging verlengd tot 19 januari 2020.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.5
Bij deelbeschikking van 18 september 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland - voor zover hier van belang - de beslissing ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen pro forma aangehouden in afwachting van de resultaten van mediation.
3.6
Bij deelbeschikking van 8 april 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland bepaald dat de man tijdelijk een bijdrage van € 254,- per kind per maand dient te voldoen met ingang van 29 januari 2014. De definitieve beslissing over de kinderbijdrage is pro forma aangehouden.
3.7
Bij beschikking van 26 april 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland - voor zover hier van belang - de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op € 253,- per kind per maand, met ingang van 26 april 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 1.600,- per maand met ingang van 1 april 2015, afgewezen.
Voorts is afgewezen het verzoek van de man te bepalen dat hij, met wijziging van de beschikking van 26 april 2017 in zoverre, een bijdrage voor de kinderen dient te betalen van:
- € 102,- per kind per maand van 29 januari 2014 tot 1 november 2014;
- € 249,- per kind per maand voor de maand november 2014;
- € 189,- per kind per maand van december 2014 tot maart 2015;
- € 145,- per kind per maand voor maart en april 2015;
- € 101,- per kind per maand van mei 2015 tot en met mei 2016;
- € 176,- per kind per maand van juni 2016 tot en met augustus 2016;
- € 220,- per kind per maand vanaf 1 september 2016.
Tot slot is afgewezen het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man teveel betaalde bijdrage voor de kinderen van in totaal € 13.223,- en het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van zijn verzoeken betreft, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, althans de bijdrage voor de kinderen op een zodanig bedrag te bepalen als het hof juist zal achten.
Bij brief van 12 november 2018 heeft de man - naar aanleiding van de uithuisplaatsing van de kinderen bij hem - zijn verzoek gewijzigd aldus dat hij verzoekt de onderhoudsbijdrage met ingang van 19 oktober 2018 op nihil te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog toe te wijzen met ingang van 29 september 2015, dan wel een zodanig bedrag te bepalen en met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Voorts verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
Bij brief van 12 februari 2019 heeft de vrouw ingestemd met het verzoek van de man om de onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van 19 oktober 2018 op nihil te stellen.
Zij heeft haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij primair verzoekt de kinderbijdrage van juli 2016 tot 19 oktober 2018 op € 1.119,- per maand te bepalen en de uitkering tot haar levensonderhoud op € 509,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en subsidiair de kinderbijdrage van juli 2016 tot 19 oktober 2018 op € 1.001,- per maand te bepalen en de uitkering tot haar levensonderhoud op € 620,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
Met ingang van 19 oktober 2018 verzoekt zij de uitkering tot haar levensonderhoud primair op € 1.331,- per maand te bepalen en subsidiair op € 943,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
4.4
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van 19 oktober 2018 op nihil dient te worden gesteld, omdat de kinderen sindsdien bij de man wonen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.2
Ter beoordeling ligt aan het hof nog voor de onderhoudsbijdrage over de periode van 29 januari 2014 tot 19 oktober 2018. De man voert aan dat de onderhoudsbijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat de rechtbank bij de beschikking van 8 april 2015 van onvolledige gegevens is uitgegaan door geen rekening te houden met de zorgkorting van de man. De vrouw stelt primair dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, omdat hij hoger beroep had moeten instellen van de beschikking van 8 april 2015 indien hij het niet eens was met de daarin bepaalde onderhoudsbijdrage.
5.3
Op grond van artikel 1:401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak worden gewijzigd indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Volgens vaste jurisprudentie is de omstandigheid dat het aan een van de partijen zelf heeft gelegen dat de rechter is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, geen beletsel voor een latere wijziging van de betreffende beschikking op verzoek van diezelfde partij. Dat geldt ook als die onvolkomenheid destijds al door middel van een hoger beroep had kunnen worden hersteld. Anders dan de vrouw betoogt, is de man dus ontvankelijk in zijn verzoek om de bijdrage met terugwerkende kracht te beoordelen.
5.4
Subsidiair stelt de vrouw dat de rechtbank terecht geen zorgkorting in aanmerking heeft genomen, omdat destijds sprake was van minimale omgang tussen de kinderen en de man. De zorgregeling is vanaf 2014 meerdere keren gewijzigd en zelfs enkele malen stopgezet door de man. Nu de vrouw echter erkent dat er periodes waren waarin de kinderen op regelmatige basis bij de man verbleven, is het hof met de man van oordeel dat de rechtbank in haar beschikking van 8 april 2015 van onvolledige gegevens is uitgegaan door in het geheel geen zorgkorting in aanmerking te nemen. Zo stelt de vrouw in haar verweerschrift dat de kinderen (in ieder geval vanaf januari 2014) tot oktober 2014 wekelijks op donderdag en vrijdag en een weekend per twee weken bij de man verbleven. Vervolgens is er twee maanden geen omgang geweest, gevolgd door beperkte omgang gedurende circa zes maanden. Vanaf medio 2015 was sprake van een co-ouderschapregeling.
Het hof acht het redelijk om de zorgkorting alsnog in aanmerking te nemen en bepaalt de ingangsdatum van de herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage op 5 februari 2016. Pas vanaf die datum heeft de vrouw werkelijk rekening kunnen houden met een wijziging van de onderhoudsbijdrage, omdat de man toen zijn daartoe strekkende verzoek indiende.
5.5
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Uit de stukken maakt het hof het volgende op met betrekking tot de zorgregeling tussen de man en de kinderen.
Ten tijde van het indienen van het zelfstandig verzoek door de man op 5 februari 2016 gold nog de hiervoor genoemde co-ouderschapregeling waarbij de kinderen om de week een week bij de man verbleven. De vrouw heeft - onweersproken - gesteld dat de man de zorgregeling in juli 2016 heeft stopgezet. Het hof zal derhalve over de periode van 5 februari 2016 tot 1 juli 2016 een zorgkorting van 35% in aanmerking nemen.
Gezien de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2017 verbleven de kinderen sinds september 2016 eens per twee weken van zaterdagochtend tot zondagavond bij de man. Van 1 juli 2016 tot 1 september 2016 had de man geen recht op een zorgkorting en met ingang van 1 september 2016 neemt het hof een zorgkorting van 15% in aanmerking.
In haar verweerschrift heeft de vrouw - onweersproken - gesteld dat de man de zorgregeling in mei 2017 wederom heeft stopgezet. Sindsdien heeft incidenteel contact plaatsgehad, op 3 september 2017, 18 november 2017 en 26 december 2017. Vanaf januari 2018 zag de man de kinderen eens per twee weken. Van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 wordt dan ook geen zorgkorting toegepast en met ingang van 1 januari 2018 (tot 19 oktober 2018) wordt een zorgkorting van 15% toegepast.
5.6
Om het bedrag van de zorgkorting vast te stellen, dient de behoefte van de kinderen te worden bepaald. Eerder gingen partijen ervan uit dat de naar 1 januari 2015 geïndexeerde behoefte van de kinderen € 1.322,- per maand bedroeg. Ter zitting in hoger beroep van 15 juni 2018 heeft de vrouw gesteld dat de kosten van de kinderen mogelijk lager zijn als gevolg van hun verblijf in een weekendpleeggezin vanaf 31 januari 2018. Nu de man ter zitting in hoger beroep van 22 februari 2019 heeft verklaard dat de kinderen slechts eens per vier weken een weekend bij het pleeggezin verbleven, hetgeen door de vrouw niet is weersproken, acht het hof het effect van dat verblijf te gering om van invloed te zijn op de behoefte van de kinderen.
Na indexering bedroeg de behoefte in 2016, 2017 en 2018 respectievelijk € 1.339,- per maand, € 1.367,- per maand en € 1.388,- per maand. De zorgkorting bedroeg derhalve:
  • € 469,- per maand van 5 februari 2016 tot 1 juli 2016;
  • nihil van 1 juli 2016 tot 1 september 2016;
  • € 201,- per maand van 1 september 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 205,- per maand van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017;
  • nihil van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018;
  • € 208,- per maand van 1 januari 2018 tot 19 oktober 2018.
5.7
De zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Bepalend voor dit aandeel is zijn draagkracht. Deze zal het hof vaststellen aan de hand van de volgende gegevens.
Op 1 juni 2016 is de man in loondienst getreden van [X] BV. Op grond van zijn loonstroken en rekening houdend met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen heeft de rechtbank in haar beschikking van 26 april 2017 het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.628,- per maand bepaald en zijn draagkracht (op grond van de draagkrachtformule van 2017) op € 1.144,- per maand. Tegen deze vaststelling is geen bezwaar gemaakt door partijen zodat het hof daarvan zal uitgaan.
5.8
Vervolgens heeft de rechtbank de draagkrachtformule aangepast in die zin dat het draagkrachtloos inkomen van de man met € 550,- per maand is verhoogd ter zake van de aflossing op de hypotheekschuld die resteerde na verkoop van de voormalig echtelijke woning. In hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat de hypotheekschuld aan de man te wijten is en dat met de aflossing dus geen rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Het hof stelt vast dat de restschuld na verkoop van de woning in mei 2016 ruim € 65.000,- bedroeg. Naar de vrouw stelt, is het aan de man te wijten dat deze schuld zo hoog was en had de restschuld slechts enkele duizenden euro’s bedragen indien de man de in 2012 door partijen gemaakte afspraken was nagekomen (onder andere inhoudende dat spaargeld van de kinderen en de belastingteruggaves zouden worden aangewend voor de hypotheeklasten). Uit de stukken leidt het hof onder andere af dat de man in 2013 zijn baan en dus een groot deel van zijn inkomsten is verloren (waarna hij enige tijd geen hypotheeklasten heeft voldaan), dat in 2015 de tweejaarstermijn is verstreken waarna de man niet langer recht op hypotheekrenteaftrek had (waarna hij de helft van de lasten betaalde) en dat de man vanwege beslaglegging door de vrouw in financiële problemen is geraakt. Alles tezamen genomen ziet het hof onvoldoende aanleiding om te oordelen dat het ontstaan van de restschuld in zodanige mate aan de man te wijten is, dat daarmee geen rekening zou moeten worden gehouden.
Ter zitting in hoger beroep van 15 juni 2018 heeft de man verklaard dat de restschuld toen circa € 57.000,- bedroeg en dat hij sinds begin 2018 € 400,- per maand aflost. Tot mei/juni 2017 loste hij € 550,- per maand af en in de tussenliggende periode van mei/juni 2017 tot begin 2018 heeft hij niet afgelost. De vrouw stelt dat de man verwijtbaar niet consistent heeft afgelost en dat hij voorts extra aflossingen had kunnen doen zodat de restschuld inmiddels tot de helft had kunnen zijn teruggebracht. Nu het hof hiervoor de hoogte van de restschuld van ruim € 65.000,- in mei 2016 als vaststaand gegeven heeft aangenomen, kan de stelling van de vrouw er niet toe leiden dat de draagkrachtformule niet wordt aangepast; ook als de restschuld zou worden gehalveerd, dient de man immers nog gedurende lange tijd op deze schuld af te lossen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de berekening van het NBI van de man in 2016 door de rechtbank in haar beschikking van 26 april 2017 in haar geheel volgt, leidend tot een draagkracht van € 759,- per maand.
5.9
Blijkens de jaaropgave van 2017 van [X] BV ontving de man dat jaar een fiscaal loon van € 76.735,-. Op grond van dat loon en de van toepassing zijnde heffingskortingen bedroeg zijn NBI € 3.902,- per maand. Aan de hand van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] becijfert het hof zijn draagkracht in 2017 op € 1.278,- per maand.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de restschuld van de voormalig echtelijke woning, zal het hof rekening houden met de aflossingen dienaangaande van de man. Het hof gaat ervan uit dat de man in 2017 5 x € 550,- (= € 2.750,-) heeft betaald, ofwel gemiddeld € 229,- per maand en zal het draagkrachtloos inkomen in de hiervoor vermelde draagkrachtformule met dat bedrag verhogen, leidend tot een beschikbare draagkracht in 2017 van € 1.118,- per maand.
5.1
Blijkens de loonstroken van [X] BV van april en mei 2018 ontving hij een bruto maandsalaris van € 6.000,- exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, te verminderen met pensioenpremie. De vrouw heeft het NBI van de man op grond daarvan op € 4.014,- per maand becijferd, welke berekening het hof tot de zijne maakt. Aan de hand van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] becijfert het hof de draagkracht van de man in 2018 op € 1.323,- per maand.
De bonus wordt buiten beschouwing gelaten aangezien deze pas in oktober 2018 is uitgekeerd.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de restschuld van de voormalig echtelijke woning, zal het hof rekening houden met de aflossingen van de man en het draagkrachtloos inkomen in de hiervoor vermelde draagkrachtformule met € 400,- per maand verhogen, leidend tot een beschikbare draagkracht van € 1.043,- per maand.
5.11
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw is het volgende gebleken.
In 2016 ontving zij blijkens de IB aangifte 2016 een ziektewetuitkering van € 14.625,-.
In 2017 ontving zij blijkens de IB aangifte 2017 een WIA-uitkering van € 10.881,- en een ziektewetuitkering van € 3.761,-.
Gezien de betalingsspecificaties van januari tot en met mei 2018 ontving de vrouw in die periode een WGA- en vervolgens WIA-uitkering van € 1.168,- bruto per maand. Gezien betalingsspecificaties van december 2018 en januari 2019 ontving de vrouw in die periode een WIA-uitkering van respectievelijk € 1.180,- en € 1.196,- (inclusief toeslagen op grond van de Toeslagenwet) bruto per maand. Zij is 46% arbeidsongeschikt verklaard.
Blijkens de voorschotbeschikking betreffende de toeslagen over 2017 ontving de vrouw dat jaar € 5.567,- (€ 464,- per maand) aan kindgebonden budget.
5.12
Op grond van de financiële gegevens van de vrouw in 2016, voorts rekening houdend met de algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, heeft de rechtbank in haar beschikking van 26 april 2017 het NBI van de vrouw op € 1.548,- per maand bepaald en haar draagkracht (aan de hand van de draagkrachttabel van 2017) op € 131,- per maand. Ook in haar geval heeft de rechtbank de draagkrachtformule aangepast door het draagkrachtloos inkomen met € 50,- per maand te verhogen ter zake van haar aandeel in de aflossing op de restschuld van de voormalig echtelijke woning, uitkomend op een bedrag van € 107,- per maand. Nu tegen deze berekening geen bezwaar is gemaakt, maakt het hof die tot de zijne.
5.13
In 2017 bedroeg het NBI van de vrouw € 1.426,- per maand, gezien de hiervoor vermelde gegevens. Zij had niet langer recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gezien de draagkrachttabel had zij een draagkracht van € 114,- per maand. Wanneer het draagkrachtloos inkomen met € 50,- wordt verhoogd ter zake van de aflossing op de restschuld, ziet de draagkrachtformule er als volgt uit: 80% [NBI - (0,3 x 1426 + 855 + 50)], op grond waarvan de beschikbare draagkracht van de vrouw in 2017 € 75,- per maand bedraagt.
5.14
In 2018 bedroeg het NBI van de vrouw € 1.394,- per maand, gezien de hiervoor vermelde gegevens. Gezien de draagkrachttabel had zij een draagkracht van € 75,- per maand. Wanneer het draagkrachtloos inkomen met € 50,- wordt verhoogd ter zake van de aflossing op de restschuld, ziet de draagkrachtformule er als volgt uit: 100% [NBI - (0,3 x 1394 + 870 + 50)], op grond waarvan de beschikbare draagkracht van de vrouw in 2018 € 56,- per maand bedraagt.
5.15
Resumerend stelt het hof vast dat de behoefte van de kinderen in 2016, 2017 en 2018 respectievelijk € 1.339,- per maand, € 1.367,- per maand en € 1.388,- per maand bedroeg.
De draagkracht van de man bedroeg in die jaren respectievelijk € 759,- per maand, € 1.118,- per maand en € 1.043,- per maand.
De draagkracht van de vrouw bedroeg in die jaren respectievelijk € 107,- per maand, € 75,- per maand en € 56,- per maand.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is onvoldoende om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven. De man dient in beginsel zijn volledige draagkracht aan te wenden voor de onderhoudsbijdrage, met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met zijn hiervoor berekende zorgkorting.
5.16
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het tekort gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op zijn zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in 2016 van (€ 759,- + € 107,- =) € 866,- per maand is € 473,- minder dan de behoefte van de kinderen van € 1.339,- per maand. De bijdrage van de man voor de kinderen bedraagt dan € 759 - (€ 469 - € 237), ofwel € 527,- per maand over de periode van 5 februari 2016 tot 1 juli 2016. Aangezien de man geen aanspraak op zorgkorting heeft in juli en augustus 2016 dient hij in die maanden zijn volledige beschikbare draagkracht van € 759,- per maand aan te wenden.
Van 1 september 2016 tot 1 januari 2017 is de zorgkorting € 201,- per maand. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien is in die maanden derhalve minstens twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft, met als gevolg dat hij tot het volledige bedrag van zijn draagkracht (€ 759,- per maand) dient bij te dragen.
5.17
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in 2017 van (€ 1.118,- + € 75,- =) € 1.193,- per maand is € 174,- minder dan de behoefte van de kinderen van € 1.367,- per maand. De bijdrage van de man voor de kinderen bedraagt dan € 1.118 - (€ 205 - € 87), ofwel € 1.000,- per maand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017.
Aangezien de man geen aanspraak op zorgkorting heeft van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018, dient hij in die periode zijn volledige beschikbare draagkracht van € 1.118,- per maand aan te wenden.
5.18
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw in 2018 van (€ 1.043,- + € 56,- =) € 1.099,- per maand is € 289,- minder dan de behoefte van de kinderen van € 1.388,- per maand. De bijdrage van de man voor de kinderen bedraagt dan € 1.043 - (€ 208 - € 145), ofwel € 980,- per maand over de periode van 1 januari 2018 tot 19 oktober 2018.
5.19
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de door de man te betalen bijdrage voor de kinderen met ingang van 5 februari 2016 bepalen op € 176,- per kind per maand, met ingang van 1 juli 2016 op € 253,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2017 op € 333,- per kind per maand, met ingang van 1 mei 2017 op € 373,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 327,- per kind per maand.
In incidenteel hoger beroep
5.2
Nu de hoogte van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen vaststaat, zal het hof het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen beoordelen.
5.21
De man heeft primair gesteld dat zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW in 2014 is geëindigd, omdat de vrouw vanaf dat jaar samenwoonde met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd. Aangezien hij zijn stelling - tegenover de gemotiveerde weerspreking door de vrouw - niet nader heeft onderbouwd, anders dan door naar het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming te verwijzen, gaat het hof hieraan voorbij en beschouwt het de vrouw als alleenstaande.
5.22
Subsidiair heeft de man aangevoerd dat zijn onderhoudsplicht is geëindigd doordat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de lotsverbondenheid tussen hen is verbroken. De vrouw is tweemaal (tevergeefs) een kort geding gestart waardoor de man op kosten is gejaagd, zij heeft beslag laten leggen op zijn inkomen, zij heeft de partner van de man mishandeld en zij maakt de man en zijn partner continu zwart bij instanties.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Partijen zijn al jaren verwikkeld in een conflictueuze scheiding, en de door de man genoemde omstandigheden, wat daar verder van zij, brengen niet mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
5.23
Meer subsidiair heeft de man betoogd dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw niet de zogeheten hofnorm moet worden toegepast. Hij stelt dat de lotsverbondenheid afneemt naarmate de echtscheiding verder in het verleden ligt waardoor de behoefte niet langer moet worden bepaald op basis van de welstand gedurende het huwelijk, maar op basis van de huidige welstand van de vrouw.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man en overweegt daartoe, met verwijzing naar onder meer HR 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695) en HR 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2058) dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Het hof ziet in het tijdsverloop sinds de echtscheiding noch in hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd aanleiding om uit te gaan van een lagere behoefte zoals door de man gesteld, mede gelet op de duur van het huwelijk van partijen.
5.24
De vrouw heeft in hoger beroep bij haar verweerschrift een behoeftelijst overgelegd. Het hof zal deze lijst tot uitgangspunt nemen bij het bepalen van haar behoefte.
Het hof zal hierna de in geschil zijnde posten bespreken, daarbij in aanmerking nemend de mate van welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. De vrouw heeft in dat verband gesteld dat het bruto jaarinkomen van haar en de man in 2012, hun laatste huwelijksjaar, respectievelijk € 23.940,- en € 80.000,- bedroeg, waarbij zij heeft verwezen naar de voorlopige aanslag IB 2012 van de man en haar jaaropgave van dat jaar. De man heeft die gegevens op zichzelf niet bestreden.
5.25
Aan vervoerskosten heeft de vrouw in totaal een bedrag van € 393,90 per maand opgevoerd, bestaande uit brandstof, motorrijtuigenbelasting, verzekering, keuring en reparaties, afschrijving en lidmaatschap van de ANWB. De man stelt dat uit onderzoek van het NIBUD is gebleken dat een alleenstaande gemiddeld € 64,- per maand besteedt aan vervoer. Hij vermoedt dat de door de vrouw gestelde kosten mede zien op de vervoerskosten ten behoeve van de kinderen.
Gezien de welstand tijdens het huwelijk, alsmede de door de vrouw overgelegde bankafschriften, acht het hof het redelijk om een bedrag van € 300,- per maand in aanmerking te nemen ter zake van autokosten. Dit leidt tot een correctie van de behoefte van de vrouw met € 93,90 per maand.
5.26
Ten aanzien van de posten gemeentelijke belastingen, TV/internet, de inboedelverzekering en de reisverzekering stelt de man dat daarop een (niet nader door hem geconcretiseerde) correctie moet worden toegepast omdat deze posten mede zien op de kinderen. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Gezien de aard en de hoogte van deze posten en de door de vrouw overgelegde bankafschriften ziet het hof geen aanleiding een correctie toe te passen.
5.27
Ook met betrekking tot het door de vrouw gestelde bedrag van € 400,- per maand voor eten en drinken stelt de man dat dit mede ziet op kosten voor de kinderen en dat een bedrag van € 200,- per maand, gezien onderzoek van het NIBUD, redelijk is. Het hof acht het redelijk om, gezien de huwelijkse welstand, een correctie van € 100,- per maand toe te passen op deze post, en houdt aldus rekening met een bedrag van € 300,- per maand.
5.28
De vrouw heeft een bedrag van in totaal € 651,92 per maand opgevoerd ter zake van uitjes, vakanties en sport, zich baserend op de kosten die zij in dat kader maakte tijdens het huwelijk. De man heeft betoogd dat aansluiting moet worden gezocht bij de huidige welstand van de vrouw.
Het hof acht een bedrag van € 109,96 per maand voor etentjes en overige uitjes gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk niet onredelijk hoog. Een bedrag van € 331,40 per maand voor vakanties acht het hof wel te hoog, vooral omdat naar het zich laat aanzien daarin begrepen zijn de vakantiekosten van de kinderen, gelet ook op de handgeschreven vermeldingen op de door de vrouw overgelegde bankafschriften uit 2011 (“vakantie met de kinderen”). Het hof zal rekening houden met de helft van het gestelde bedrag ten behoeve van vakanties en een correctie toepassen van € 165,70 per maand.
Nu de man niet heeft weersproken dat de vrouw bij wijze van sport klimt, zal het hof de daarmee verband houdende kosten van € 64,90 per maand in aanmerking nemen.
Geen rekening wordt gehouden met de oppaskosten van € 80,- per maand, reeds omdat de noodzaak daartoe niet meer bestaat. Evenmin houdt het hof rekening met de in dit verband aangevoerde kosten van brandstof van € 65,66 per maand omdat, nu een toelichting door de vrouw verder niet gegeven is, het er voor gehouden moet worden dat die al in de door de vrouw gestelde reguliere brandstofkosten zijn verdisconteerd.
5.29
Het voorgaande leidt ertoe dat op de door de vrouw gestelde behoefte van € 2.814,32 per maand een correctie wordt toegepast van (€ 93,90 + € 100 + € 165,70 + € 80 + € 65,66 =) € 505,26 per maand, resulterend in een behoefte van € 2.309,06 netto per maand.
5.3
Voordat wordt bepaald in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien, zal het hof de ingangsdatum van een te bepalen alimentatie ten behoeve van de vrouw bepalen.
Het hof vat hetgeen de vrouw in haar brief van 12 februari 2019 heeft gesteld - zoals weergegeven onder 4.3 - op als een wijziging van haar verzoek met betrekking tot de ingangsdatum, in die zin dat zij niet langer verzoekt die op 29 september 2015 te bepalen, maar op 1 juli 2016. Nu de man in ieder geval vanaf laatstgenoemde datum rekening heeft kunnen houden met de vaststelling van partneralimentatie, acht het hof de door de vrouw verzochte ingangsdatum redelijk en zal het daarvan uitgaan.
5.31
In 2016 ontving de vrouw een ziektewetuitkering van € 14.625,-. Daarnaast had zij recht op de algemene heffingskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond van deze gegevens bedroeg haar NBI € 1.097,- per maand. Terecht voert de man aan dat daarbij de huur- en zorgtoeslag moeten worden opgeteld. Bij gebrek aan gegevens betreffende die toeslagen in 2016, gaat het hof uit van de gegevens van 2017, zijnde € 78,- per maand aan zorgtoeslag en € 315,- per maand aan huurtoeslag. Haar totale inkomsten bedroegen aldus € 1.490,- netto per maand. Daarop strekt in mindering het aandeel in de kosten van de kinderen van € 107,- per maand, resulterend in inkomsten van € 1.383,- netto per maand.
5.32
In 2017 bedroeg het NBI van de vrouw, gezien de onder 5.11 vermelde uitkering, € 962,- per maand. Rekening houdend met haar toeslagen en haar aandeel in de kosten van de kinderen van € 75,- per maand, bedroegen haar inkomsten € 1.280,- netto per maand.
5.33
In 2018 bedroeg het NBI van de vrouw, gezien de onder 5.11 vermelde uitkering, € 930,- per maand. Ter zitting in hoger beroep van 22 februari 2019 heeft de vrouw verklaard dat haar huurtoeslag in 2018 € 314,- per maand bedroeg en haar zorgtoeslag € 84,- per maand. Rekening houdend met deze toeslagen en haar aandeel in de kosten van de kinderen van € 56,- per maand, bedroegen haar inkomsten € 1.272,- netto per maand.
5.34
De man heeft betoogd dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft om zelf volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij is 46% arbeidsongeschikt verklaard. Voor zover zij arbeidsgeschikt is, kan zij betaalde arbeid verrichten.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep van 22 februari 2019 verklaard dat zij teveel stress ondervindt van de uithuisplaatsing van de kinderen en de juridische procedures om aan werken toe te komen. Voorts is het lastig om een parttime baan te vinden, rekening houdend met haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
Naar het oordeel van het hof kan thans niet van de vrouw worden gevergd, gezien de onrustige periode waarin zij verkeert en de weerslag die dat heeft op haar, dat zij op zoek gaat naar een parttime dienstverband op grond waarvan aan haar enige verdiencapaciteit zou kunnen worden toegedicht. Het hof gaat ervanuit dat de vrouw in de toekomst weer zal gaan werken en haar uren zal opbouwen, maar acht het thans te vroeg daaraan financiële consequenties te verbinden.
5.35
Voor de inkomensgegevens ter bepaling van de draagkracht van de man verwijst het hof naar hetgeen is opgenomen onder 5.7, 5.9 en 5.10. Naast het onder 5.10 vermelde inkomen in 2018 heeft de man in oktober 2018 een bonus ontvangen. Gezien het moment van ontvangst is met deze bonus geen rekening gehouden bij de vaststelling van de bijdrage voor de kinderen (die toen reeds bij de man woonden), maar het hof zal er bij de vaststelling van de uitkering voor de vrouw wel rekening mee houden, met dien verstande dat het hof dat alleen bij de draagkracht van de man in 2018 zal doen. Aangezien gebleken is dat de man in 2016 en 2017 geen bonus heeft ontvangen, acht het hof het niet redelijk om er voorshands vanuit te gaan dat de man in 2019 opnieuw een bonus (van gelijke hoogte) zal ontvangen.
5.36
De man heeft verzocht bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met zijn advocaatkosten.
In het algemeen beschouwt de Expertgroep Alimentatienormen advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Onder bijzondere omstandigheden kan daarover anders worden geoordeeld: indien sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, zodat het hof geen rekening zal houden met advocaatkosten.
5.37
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man in 2016 heeft het hof naast zijn inkomen rekening gehouden met een huur van € 913,- per maand, een premie zorgverzekering van € 196,- per maand, een premie lijfrenteverzekering van € 51,- per maand, een aflossing op de restschuld van € 550,- per maand en kosten voor de kinderen (inclusief zorgtoeslag) van € 759,- per maand. Op grond van deze gegevens heeft de man geen draagkracht om daarnaast een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.38
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man in 2017 heeft het hof naast zijn inkomen rekening gehouden met een huur van € 913,- per maand, een premie zorgverzekering van € 196,- per maand, een premie lijfrenteverzekering van € 51,- per maand, een aflossing op de restschuld van (gemiddeld) € 229,- per maand en kosten voor de kinderen (inclusief zorgtoeslag) van € 1.118,- per maand. Op grond van deze gegevens heeft de man geen draagkracht om daarnaast een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.39
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man in 2018 heeft het hof naast zijn inkomen en bonus rekening gehouden met een huur van € 926,- per maand, een premie zorgverzekering van € 214,- per maand, een premie lijfrenteverzekering van € 51,- per maand, een aflossing op de restschuld van € 400,- per maand en kosten voor de kinderen (inclusief zorgtoeslag) van € 1.043,- per maand.
Onder 5.29 is vastgesteld dat de behoefte van de vrouw afgerond € 2.309,- netto per maand bedraagt. Onder 5.33 is vastgesteld dat de inkomsten van de vrouw in dat jaar € 1.272,- netto per maand bedroegen. Op grond van die gegevens stelt het hof de bruto behoefte van de vrouw vast op € 1.800,- per maand. De man heeft ruimschoots voldoende draagkracht om een uitkering van die hoogte te voldoen, als gevolg van de aan hem uitgekeerde bonus. Gezien echter het (gewijzigde) verzoek van de vrouw zoals weergegeven onder 4.3 zal het hof de uitkering van 1 januari 2018 tot 19 oktober 2018 bepalen op € 620,- per maand en met ingang van 19 oktober 2018 op € 943,- per maand.
Nu het hof de bonus alleen in 2018 in aanmerking neemt, daalt de draagkracht van de man per 1 januari 2019, zodanig dat hij geen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw meer kan voldoen.
Terugbetalingsverplichting.
5.4
De onderhavige uitspraak leidt ten aanzien van de kinderbijdrage - ervan uitgaande dat de man in elk geval geen kinderbijdrage aan de vrouw meer heeft voldaan die betrekking heeft op de periode vanaf 19 oktober 2018 - per saldo niet tot een terugbetalingsverplichting van de vrouw. Daar hoeft derhalve niet (meer) over beslist te worden.
Kosten procedure
5.41
Gezien de aard en de uitkomst van de procedure ziet het hof geen aanleiding de man te veroordelen in de kosten van de procedure, zoals door de vrouw verzocht.
5.42
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 9 augustus 2017, en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
  • met ingang van 5 februari 2016 tot 1 juli 2016 op € 176,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 juli 2016 tot 1 januari 2017 op € 253,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 op € 333,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 mei 2017 tot 1 januari 2018 op € 373,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 oktober 2018 tot 19 oktober 2018 op € 327,- per kind per maand,
  • en stelt die bijdrage met ingang van 19 oktober 2018 op nihil,
bepaalt dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 1 januari 2018 tot 19 oktober 2018: € 620,- per maand;
  • met ingang van 19 oktober 2018 tot 1 januari 2019: € 943,- per maand,
en stelt die uitkering met ingang van 1 januari 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.A. van Keulen, bijgestaan door de griffier en is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.