ECLI:NL:GHARL:2020:9400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
200.268.101/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding met bijzondere aandacht voor behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na echtscheiding tussen de man en de vrouw. De man had in eerste aanleg een verzoek tot partneralimentatie ingediend, dat door de rechtbank was afgewezen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij betoogde dat zijn alimentatieverzoek ten onrechte was afgewezen. De vrouw verzocht het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en deed een voorwaardelijk verzoek in incidenteel hoger beroep.

De procedure in eerste aanleg omvatte meerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de echtscheiding op 13 februari 2019 werd uitgesproken. De man had een echtscheidingsverzoek ingediend, met een verzoek om partneralimentatie van € 1.955,- bruto per maand. De rechtbank had het alimentatieverzoek van de man afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft de behoefte van de man vastgesteld op € 2.411,- netto per maand, rekening houdend met de hofnorm en de omstandigheden van het huwelijk. De vrouw had een WIA-uitkering en een transitievergoeding ontvangen, en het hof heeft haar draagkracht berekend op € 619,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met ingang van 18 maart 2019 een uitkering tot levensonderhoud aan de man dient te voldoen van € 619,- bruto per maand, en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.101/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 159444)
beschikking van 12 november 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat mr. A. van der Pol te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B. Anik te Arnhem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 juni 2018, 10 oktober 2018,
13 februari 2019 en 24 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatstgenoemde beschikking van 24 juli 2019 zal hierna ook wel worden aangeduid als "de bestreden beschikking".

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met productie(s);
  • het verweerschrift tegen het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van der Pol van 2 juli 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juli 2020 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben (via een Skype-verbinding) deelgenomen aan de zitting.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 in Turkije met elkaar gehuwd en zijn daarna meteen in Nederland gaan wonen. Zij hebben beiden (inmiddels) de Nederlandse nationaliteit. Uit het huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2
Begin januari 2018 is de voormalige echtelijke woning van partijen aan een derde geleverd. Partijen zijn vervolgens ieder bij hun ouders ingetrokken.
3.3
De man heeft op 5 februari 2018 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland met nevenverzoeken, waaronder een door de vrouw aan de man te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 1.955,- bruto per maand.
3.4
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de partneralimentatie aangehouden.
3.6
De echtscheidingsbeschikking is op 18 maart 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, onder meer, het alimentatieverzoek van de man afgewezen.

4.Het geschil

4.1
De man is met één grief, in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief strekt tot betoog dat zijn alimentatieverzoek ten onrechte is afgewezen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking (in zoverre) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw met (het bruto equivalent van) € 1.157,56 netto per maand dient bij te dragen in de kosten van zijn levensonderhoud, althans met een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.2
De vrouw verzoekt het hof de betreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel zijn beroep af te wijzen. Tevens heeft de vrouw daarbij een voorwaardelijk verzoek in incidenteel hoger beroep gedaan. Voor zover de vrouw door het hof wordt veroordeeld tot betaling van partneralimentatie aan de man verzoekt de vrouw het hof de duur ervan te limiteren tot maximaal één jaar, dan wel een periode die het hof redelijk acht.
4.3
Daarop heeft de man het verzoek van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestreden en verzocht dat af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Inleidende overwegingen
5.1
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening partneralimentatie in werking getreden waarbij de wettelijke duur van de partneralimentatie is beperkt. Omdat in het onderhavige geval het echtscheidingsverzoek voor 1 januari 2020 is ingediend, is op grond van artikel V lid 2 van die wet echter nog het oude stelsel van toepassing.
5.2
Op grond van artikel 1:157, eerste lid, BW (oud) kan de rechter op verzoek van een gewezen echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud vaststellen indien deze niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Hieruit volgt dat de onderhoudsverplichting enerzijds wordt begrensd door de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds door de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
Lotsverbondenheid, redelijkheid en billijkheid5.3 De vrouw heeft een beroep gedaan op het vervallen van de lotsverbondenheid tussen partijen en de redelijkheid en billijkheid als grond voor afwijzing van het alimentatieverzoek van de man. Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot vaststelling van een alimentatieverplichting tussen ex-echtgenoten de rechter rekening kan houden met niet-financiële factoren, zoals grievend gedrag van de ene echtgenoot jegens de ander. Bij dit laatste moet gedacht worden aan zeer uitzonderlijke gevallen waarin het genoemde gedrag het normale ver te buiten gaat. Een dergelijk oordeel is niet gebaseerd op vervallen lotsverbondenheid, maar op de vaststelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
5.4
Een beroep van de tot onderhoud aangesproken ex-echtgenoot op dergelijke niet-financiële factoren, vormt een zogenoemd prealabel verweer, waarvan de beoordeling vooraf gaat aan en gebaseerd is op andersoortige omstandigheden dan de op de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht gebaseerde beslissing over de vraag of en tot welk bedrag alimentatie verschuldigd is (Hoge Raad van 17 mei 2013; ECLI:NL:HR:2013:CA0356). Vanwege het definitieve en voor de onderhoud verzoekende echtgenoot mogelijk ingrijpende karakter van een dergelijk oordeel, worden hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de partij die dit verweer voert en past de rechter terughoudendheid bij het oordeel dat betaling van partneralimentatie niet kan worden gevergd.
5.5
De vrouw heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat partijen al sinds 2010 niet meer als gehuwden met elkaar leefden, maar bij elkaar zijn gebleven omdat de echtelijke woning ‘onder water stond’. Partijen deelden sindsdien enkel de woning, tot deze werd verkocht en begin januari 2018 werd geleverd. Beide partijen zijn vervolgens bij hun ouders ingetrokken en leven inmiddels al geruime tijd niet meer samen. De man en de vrouw hebben beiden zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De vrouw is arbeidsongeschikt en zwaar depressief geraakt, waardoor zij haar baan heeft verloren. In deze periode van ziekte heeft de vrouw geen beroep gedaan op de man op wat voor manier dan ook. De man heeft zich in deze periode niet bekommerd om de vrouw. De vrouw is van mening dat, omdat de man op geen enkele wijze naar haar heeft omgekeken toen zij in een moeilijke periode zat met haar ziekte en hij zelfs de scheiding heeft aangevraagd, de lotsverbondenheid tussen hen is verbroken.
5.6
De man heeft zowel de feitelijke grondslag van dit verweer van de vrouw bestreden, als het gewicht dat aan de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden toekomt. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op de duur van het huwelijk, ongeveer zevenentwintig jaren, en de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk.
5.7
Voor het hof zijn de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zwaarwegend voor afwijzing van het alimentatieverzoek van de man. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geconcludeerd dat de man zich zodanig jegens de vrouw heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij partneralimentatie aan de man zou moeten betalen.
De ingangsdatum5.8 Het hof zal voor de ingangsdatum van de (eventuele) onderhoudsverplichting uitgaan van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 18 maart 2019.
De behoefte van de man5.9 Volgens vaste jurisprudentie dient bij het bepalen van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dat betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Door middel van een behoeftelijst en bijbehorende stukken kan de onderhoudsgerechtigde een en ander onderbouwen.
5.1
In de praktijk wordt de behoefte wel vastgesteld door middel van de zogenoemde hofnorm. Deze hofnorm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk. De hofnorm – zijnde 60% van genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen verminderd met eventuele kosten van de kinderen – kan op die wijze een beeld geven van de huwelijksgerelateerde behoefte.
5.11
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het alimentatieverzoek van de man afgewezen op grond van het feit dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast ter zake van zijn behoefte.
5.12
Het hoger beroep van de man strekt mede tot nadere onderbouwing van zijn behoefte. De man heeft daartoe alsnog een behoeftelijst overgelegd, voorzien van toelichting, waarin hij vaststelt dat zijn behoefte € 2.411,- netto per maand bedraagt, inclusief een bedrag van in totaal € 1.000,- per maand voor toekomstige lasten voor een woning en vervoer.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat partijen in 2016 een netto gezinsinkomen hadden van circa € 4.380,- per maand en dat partijen tot 2018 onder één dak hebben geleefd in de voormalige echtelijke woning. Voormeld netto gezinsinkomen leidt bij toepassing van de hofnorm tot een behoefte van circa € 2.628,- netto per maand. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de man met de door hem thans overgelegde behoeftelijst, waaruit een iets lagere behoefte volgt van € 2.411,- netto per maand (wat hij als ondergrens wenst te hanteren zoals blijkt uit de toelichting ter zitting) voldoende heeft onderbouwd dat zijn behoefte kan worden vastgesteld op (ten minste) dat bedrag. Weliswaar heeft de vrouw een aantal posten betwist, zoals het kostgeld aan zijn ouders (€ 300,-), de telefoonkosten
(€ 19,-), de kosten voor kleding/schoenen (€ 150,-). persoonlijke verzorging (€ 50,-), kabeltelevisie (€ 5,-), ontspanning (vakantie, uitgaan, uit eten e.d. € 300,-) en reserveringen (€ 150,-), maar de aard en hoogte van de door de man in de behoeftelijst opgenomen bedragen komen het hof niet onredelijk of onrealistisch voor en zijn deels onderbouwd met stukken. Daarnaast staat de maandelijkse aflossing op de creditcardschuld vast. Het door de vrouw gestelde bedrag aan totale behoefte van € 320,- kan niet serieus genomen worden, gelet op de hoogte van de bijstandsnorm en de veel hogere welstand van partijen gedurende het huwelijk. Het hof vindt het verder redelijk dat de man bij de vaststelling van zijn behoefte rekening heeft gehouden met toekomstige lasten voor wonen en vervoer, voor een bedrag van € 1.000,- totaal, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk passend. In dit verband acht het hof aannemelijk dat het verblijf van de man bij zijn ouders sinds de verkoop van de echtelijke woning een tijdelijke noodoplossing is, die niet maatgevend dient te zijn voor de (huwelijksgerelateerde) behoefte.
5.14
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat partijen sinds 2010, afgezien van het onder een dak verblijven, verder geen invulling meer hebben gegeven aan het huwelijk constateert het hof dat uit de stukken en toelichtingen van partijen blijkt dat partijen tijdens het huwelijk ieder op zijn eigen manier, zowel via stortingen op een gezamenlijke rekening alsook door middel van het ieder voldoen van bepaalde gezamenlijke kosten, heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
5.15
Het hof zal uitgaan van een behoefte van de man van € 2.411,- netto per maand.
De behoeftigheid van de man
5.16
Een onderhoudsverplichting als de onderhavige bestaat alleen bij behoeftigheid, oftewel het ontbreken van mogelijkheden om in de eigen behoefte te voorzien. Voor het bepalen van de behoeftigheid worden daarom de eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde in mindering gebracht op de behoefte, alsmede de redelijkerwijs te verwerven eigen inkomsten.
5.17
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd en dat hij daarom in staat moet worden geacht in zijn eigen behoefte te voorzien. Dit verweer van de vrouw treft geen doel.
5.18
Gelet op de stukken en wat partijen over en weer hebben aangevoerd twijfelt het hof niet aan de toelichting van de man dat hij in 1995 een herseninfarct en hartinfarct heeft gehad en dat hij in verband daarmee pas in 2003 weer parttime aan de slag is gegaan voor maximaal twintig uren per week. De stukken, waaronder mede inkomensverklaringen en aangiften inkomstenbelasting over de jaren voor 2019, bevestigen het beeld waarin de vrouw hoofdkostwinner was en de man een beduidend lager inkomen verwierf. Tot de stukken behoren voorts medische verklaringen waarin het gestelde infarct wordt bevestigd.
5.19
Met betrekking tot het jaar 2019 en 2020 heeft de man in hoger beroep onder meer aan het dossier toegevoegd de jaaropgaaf 2019 van zijn oude werkgever [C] (met ingang van 1 januari 2019) en zijn latere werkgever [D] (met ingang vanaf 13 mei 2019), de laatste uitzendovereenkomst met [D] (tot mei 2020) en een WW-specificatie over de maand mei 2020. Uit die jaaropgaven 2019 volgt dat de man in dat jaar een totaal belastbaar loon heeft gehad van € 18.941,- wat correspondeert met een netto besteedbaar inkomen van € 1.442,- per maand. Vanaf mei 2020 heeft de man een WW-uitkering van
€ 1.114,84 bruto per maand en dat correspondeert met een netto besteedbaar inkomen van
€ 924,- per maand. Het hof verwijst naar de aangehechte berekeningen. Het hof ziet geen aanleiding aan dit door de man geschetste beeld van zijn feitelijk inkomen in 2019 en daarna te twijfelen. Weliswaar ontbreekt de aangifte Inkomstenbelasting 2019 van de man, maar daar staat tegenover dat de stukken die wel zijn overgelegd en de toelichting van de man daarbij, passen in het beeld van zijn inkomen in de jaren daarvoor. Overigens heeft de vrouw evenmin haar aangifte Inkomstenbelasting 2019 ingediend. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de situatie tijdens het huwelijk, de duur van het huwelijk, de leeftijd van de man en wat uit de stukken blijkt omtrent zijn gezondheid en werkervaring, ziet het hof geen aanleiding een verdere verdiencapaciteit/fictief hoger inkomen aan de man toe te rekenen.
5.2
Het voorgaande betekent dat de behoeftigheid van de man in de periode van 18 maart 2019 tot 1 mei 2020 kan worden becijferd op € 969,- netto per maand en met ingang van
1 mei 2020 op € 1.487,- per maand. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de vrouw voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoeftigheid van de man.
De draagkracht van de vrouw5.21 Het hof heeft een berekening gemaakt aan de hand van de beschikbare gegevens. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte berekening en merkt ter toelichting het volgende op.
* het inkomen5.22 Uit de door de vrouw ingediende stukken blijkt dat de vrouw met ingang van
11 februari 2019 een WIA-uitkering heeft van € 3.495,44 bruto per maand inclusief vakantiegeld. Na twee maanden, met ingang van 11 april 2019, is die uitkering lager (van 75% naar 70%) namelijk € 3.262,41 bruto per maand inclusief vakantiegeld. Om proceseconomische redenen heeft het hof voor de hele periode gerekend met het laatstgenoemd bedrag. Vast staat verder dat de vrouw een transitievergoeding heeft ontvangen ter hoogte van € 30.000,- netto (juni 2019). Het hof vindt het met het oog op haar onderhoudsverplichting jegens de man redelijk dat de vrouw daarvan twee derde deel aanwendt om gedurende vier jaren, te rekenen vanaf de ingangsdatum, haar inkomen aan te vullen, dus met een bedrag van € 417,- netto per maand. Het hof zal niet reeds nu een afzonderlijke berekening maken voor de periode na die vier jaar omdat intussen wijzigingen van omstandigheden kunnen optreden.
* de lasten5.23 De vrouw heeft toegelicht dat zij bij haar ouders is ingetrokken en dat zij het liefst zo snel mogelijk weer op zichzelf gaat wonen. Het hof zal ook aan de zijde van de vrouw, in aanmerking genomen dat de man dat ook voor zichzelf redelijk vindt, rekening houden met een bedrag van € 1.000,- per maand voor de op korte termijn voorzienbare toekomstige lasten zoals bijvoorbeeld voor eigen woonruimte en vervoer. Daarnaast heeft het hof bij gebrek aan actuele gegevens rekening gehouden met een (geschat) bedrag van € 160,- per maand voor premie ziektekosten.
5.24
Uit de berekening volgt dat de vrouw een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 619,- per maand inclusief fiscaal voordeel. Het hof zal dat bedrag vaststellen als zijnde de door de vrouw aan de man verschuldigde partneralimentatie.
Het verzoek tot limitering5.25 Het verzoek van de vrouw om, voor het geval zij partneralimentatie aan de man verschuldigd zal zijn, de duur van die onderhoudsverplichting (op de voet van artikel 1:157 lid 3 BW) te limiteren, zal het hof afwijzen. Ook hier past het hof terughoudendheid. Gelet op de omstandigheden van het geval en die van de man in het bijzonder – waaronder zijn leeftijd, arbeidsverleden, gezondheid en de duur van het huwelijk – ziet het hof geen reden voor limitering. In het algemeen wordt vaststelling van een onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk geacht indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op een voor deze passende wijze in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Hoewel de vrouw van mening is dat de man binnen de termijn van één jaar ervoor kan zorgen dat hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, is dat gelet op hetgeen eerder is overwogen op dit moment, meer dan een jaar na inschrijving van de echtscheidings- beschikking, nog niet het geval. Of dat binnen afzienbare tijd anders zal zijn acht het hof te ongewis.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
24 juli 2019 voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw met ingang van 18 maart 2019 een uitkering tot levensonderhoud aan de man dient te voldoen van € 619,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Knot, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 12 november 2020 in het openbaar uitgesproken.