ECLI:NL:GHSHE:2025:76

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/702
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de uitleg van Unierechtelijke bepalingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende was opgelegd. De zaak betreft de vraag of het opleggen van een naheffingsaanslag na het belastbare feit in strijd is met artikel 110 VWEU en of de auto van belanghebbende als personenauto of bestelauto moet worden aangemerkt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de nationale rechters bevoegd zijn om uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht, en dat het heffen van griffierecht voorafgaand aan de procedure niet in strijd is met het Unierecht. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/702
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 april 2023, nummer BRE 19/603, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota van 25 februari 2024 alsmede een nader stuk van 11 maart 2024 toegezonden aan het hof. De griffier heeft beide stukken doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en beslist dat de zaak wordt aangehouden tot de Hoge Raad de door het hof op 6 maart 2024 [1] gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 8 april 2024 in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak is geplaatst.
1.10.
Bij brief van 18 juni 2024 heeft gemachtigde een stuk ingediend naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [2] en 14 juni 2024 [3] .
1.11.
Bij bericht van 19 juni 2024 heeft het hof de inspecteur verzocht om een reactie op beide arresten.
1.12.
De inspecteur heeft bij brief van 1 juli 2024 gereageerd en daarbij zijn incidentele hoger beroep ingetrokken.
1.13.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.14.
Belanghebbende heeft voor de nadere zitting op 4 november 2024 en 25 november 2024 pleitnota’s toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een voertuig [auto] met VIN eindigend op [VIN] aangifte gedaan naar een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 3.071 (hierna: de aangifte). Belanghebbende heeft voormeld bedrag op aangifte voldaan.
2.2.
Voor de bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de forfaitaire afschrijvingstabel en is uitgegaan van een bestelauto met gelijke benaming en een bruto Bpm van € 10.591.
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 13 september 2017 aangekondigd voornemens te zijn ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Volgens de inspecteur is de door belanghebbende gehanteerde wijze van afschrijving niet juist, omdat de auto niet als bestelauto maar als personenauto is aan te merken. De auto is voorzien van 5 zitplaatsen. De bruto Bpm voor deze auto bedraagt € 22.203.
2.4.
De naheffingsaanslag is op 4 december 2017 aan belanghebbende opgelegd. De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm berekend op € 6.346. Het verschil tussen voornoemd bedrag en de Bpm die op aangifte is voldaan van € 3.275 heeft de inspecteur nageheven.
In bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 449 respectievelijk € 3.051, de inspecteur en de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50 elk, gelast dat de inspecteur en de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 (ieder voor de helft) vergoeden en beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
2. Mag er vooraf griffierecht worden geheven?
3. Is het unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden?
4. Mag er worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden?
5. Is sprake van een bestelauto of van een personenauto?
6. Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Uitleg Unierecht
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de arresten van het HvJ EU van 15 oktober 2024 [4] (Kubera
)en van 22 februari 2022 [5] (RS)
.
4.2.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
2. Griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.5.
Belanghebbende heeft het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
4.6.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode tussen het tijdstip waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling [6] .
3. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.7.
Belanghebbende verdedigt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is uitgenodigd voor een hoorgesprek. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om (op schriftelijke wijze) zijn zienswijze kenbaar te maken. [7] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de door de inspecteur geboden reactietermijn niet dusdanig kort is dat het onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt om te reageren op dit voornemen.
4. Naheffing na het belastbaar feit
4.8.
Belanghebbende heeft in de gedingstukken het standpunt ingenomen dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. Het hof verwerpt dit standpunt. [8]
5. Personenauto of bestelauto
4.9.
De rechtbank heeft deze vraag als volgt beantwoord:
“3.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto aangemerkt moet worden als een bestelauto op basis van de Verordening (EU) met nummer 678/2011 van de Europese Commissie van 14 juli 2011 (hierna: de Verordening). De inspecteur stelt dat hij aan kan sluiten bij de voertuiggegevens zoals deze geregistreerd zijn bij de RDW.
3.7.
De Verordening is een uitvoering van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007. Op basis van artikel 44, vierde lid, van deze richtlijn mogen de lidstaten in afwachting van de harmonisatie van de registratiesystemen en belastingstelsels in de lidstaten met betrekking tot onder deze richtlijn vallende voertuigen, de nationale codes gebruiken om de registratie en belastingheffing op hun grondgebied te vergemakkelijken. De Richtlijn biedt de nationale wetgever dus uitdrukkelijk de mogelijkheid ten behoeve van de belastingheffing af te wijken van de voertuigindeling op grond van de Verordening. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht is uitgegaan van de nationale inrichtingseisen en dat er op basis van die eisen sprake is van een personenauto.”
4.10.
Het hof acht het oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt dit tot het zijne.
6. (Proces)kostenvergoeding
4.11.
Naar het oordeel van het hof is de door de rechtbank vastgestelde vergoeding niet te laag vastgesteld. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [9] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding. [10]
4.12.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [11]
Overig
4.13.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep. Dit geldt in het bijzonder voor de herhaling van de beroepsgronden die bij de rechtbank zijn ingediend, en die belanghebbende verder niet noemt in de gronden van het hoger beroep, omdat belanghebbende niets heeft aangevoerd waaruit de conclusie moet volgen dat de rechtbank niet op juiste wijze heeft beslist op deze beroepsgronden.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep bij het hof, omdat de inspecteur dit incidentele hoger beroep voor de nadere zitting heeft ingetrokken.
4.17.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [12] x € 907 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.267,50. Aangezien het incidentele hoger beroep een ondergeschikt punt betreft in het geschil, ziet het hof aanleiding om met toepassing van artikel 2, lid 2, Bpb de vergoeding te matigen tot een bedrag van € 567.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 567.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
F. Marcolina T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699.
2.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775.
3.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.HvJ EU 15 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:881.
5.HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
6.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, rov. 2.3.3.
7.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
8.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
9.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
10.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
11.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
12.1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en 0,5 punt voor de reactie op de arresten van de Hoge Raad, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.