ECLI:NL:GHSHE:2025:74

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
22/148
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en de verzoeken om immateriële schadevergoeding. De belanghebbende, eigenaar van een rijwoning in Vught, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde op € 253.000 had vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, maar dat hij artikel 40 van de Wet WOZ had geschonden door de grondstaffel pas in de beroepsprocedure te overleggen. Dit leidde tot de conclusie dat de belanghebbende recht had op een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500, alsook op vergoeding van het griffierecht. De heffingsambtenaar en de minister werden beiden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en het griffierecht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof moest bijdragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/148
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 december 2021, nummer SHE 19/3481, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vught,
hierna: de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens met dagtekening 14 september 2022 een aanvulling op het verweerschrift.
1.5.
De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023 in ’sHertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [taxateur] (de taxateur) en [heffingsambtenaar] .
1.6.
Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of stukken in te zenden. Partijen hebben aan dit verzoek voldaan.
1.7.
De enkelvoudige kamer van het hof heeft vervolgens bepaald dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Tevens heeft de meervoudige kamer vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord.
1.8.
Het hof heeft vervolgens besloten tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. [1]
1.9.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van die vragen. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 15 februari 2024. De heffingsambtenaar heeft gereageerd bij brief van 19 februari 2024. Hierna, heeft het hof met zijn tussenuitspraak van 6 maart 2024 de Hoge Raad verzocht zijn vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden.
1.10.
De Hoge Raad heeft de gestelde prejudiciële vragen beantwoord op 27 september 2024. [2]
1.11.
Het hof heeft partijen bij brief van 16 oktober 2024 in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van de Hoge Raad. Het hof heeft tevens te kennen gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een rijwoning met bouwjaar 1936. De woning is gelegen in [woonplaats] en heeft een inhoud van 338 m3 en beschikt over twee aanbouwen van gezamenlijk 34 m3, een vrijstaande berging van 35 m3 en een dakkapel. Het perceel heeft een oppervlakte van 143 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 bij beschikking van 28 februari 2019 vastgesteld op € 253.000.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt bij brief van 14 september 2022 een taxatierapport overgelegd, opgesteld door [taxateur] (hierna: de taxateur). In het taxatierapport worden de volgende referentiepanden opgenomen, alle gelegen in [woonplaats] :
Referentiepand
Verkoopdatum
Verkoopprijs
[adres 2]
16-09-2019
€ 289.500
[adres 3]
03-04-2017
€ 312.500
[adres 4]
02-11-2018
€ 325.000
[adres 5]
03-07-2017
€ 333.000
[adres 6]
24-08-2017 en 16-07-2018
€ 237.500 en € 359.000
[adres 7]
15-07-2018
€ 347.500
Ter zitting bij de rechtbank en bij het hof heeft de heffingsambtenaar referentieobject [adres 2] uit de vergelijking gehaald gelet op de transactiedatum. [adres 6] is tweemaal gebruikt voor de onderbouwing van de waarde, omdat een transactiecijfer van zowel in 2017 als in 2018 beschikbaar is. Bij het taxatierapport is een matrix gevoegd, waarin de vastgestelde WOZ-waarde wordt herleid uit bovenstaande verkopen.
2.4.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar stukken ter inzage gelegd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren. De heffingsambtenaar heeft de grondstaffel pas in beroep verstrekt. De heffingsambtenaar heeft bij de vaststelling van de waarde geen gebruik gemaakt van KOUDV- en liggingsfactoren.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers voldoende inzichtelijk gemaakt?
Is de WOZ-waarde naar een te hoog bedrag vastgesteld?
Heeft de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ geschonden?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten?
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade en zo ja, voor welk bedrag?
Indien belanghebbende uitsluitend ten aanzien van vraag v in het gelijk wordt gesteld, heeft hij dan recht op vergoeding van het griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de WOZ-waarde tot € 223.000. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [3] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [4]
4.3.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft gebruik gemaakt van de in de uitvoeringsregeling genoemde methode voor de waardering van woningen. De heffingsambtenaar heeft voor de waardebepaling de woning vergeleken met vijf rondom de peildatum verkochte referentieobjecten (zie 2.3).
i. Heeft de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers voldoende inzichtelijk gemaakt?
4.4.
Belanghebbende bestrijdt dat de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers van de referentieobjecten inzichtelijk heeft gemaakt. Hij stelt onder andere dat de heffingsambtenaar een foutieve indexering heeft toegepast. Ook trekt hij de deskundigheid van de taxateur in twijfel.
4.5.
De heffingsambtenaar is van mening dat hij de indexering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Hij heeft in het taxatierapport aangegeven dat de indexeringspercentages voortvloeien uit de cijfers van de Waarderingskamer. Uit die cijfers heeft hij de indexeringspercentages van de jaren 2018, 2019 en 2020 van de gemeente Vught gebruikt.
4.6.
De correcties die worden toegepast in woningtaxaties, waaronder indexeringspercentages, berusten deels – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de permanente marktanalyse die wordt uitgevoerd om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. De heffingsambtenaar heeft in dit geval gebruik gemaakt van de indexeringspercentages van de Waarderingskamer. De gebruikte percentages zien specifiek op de gemeente Vught en deze gegevens zijn een juiste maatstaf als onderbouwing voor de indexering. Anders dan belanghebbende stelt ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat de indexering niet inzichtelijk is gemaakt.
4.7.
Vraag i dient bevestigend te worden beantwoord.
ii. Is de WOZ-waarde te hoog vastgesteld?
4.8.
Belanghebbende voert aan dat de WOZ-waarde € 223.000 dient te zijn en stelt zich in dit verband op het standpunt dat de heffingsambtenaar een te hoge WOZ-waarde heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat hij deze waarde niet met stukken kan onderbouwen en dat hij daarin tekort schiet. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onderbouwd met een taxatierapport.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is door het overleggen van een taxatierapport. Het taxatierapport bevat genoeg referentieobjecten die voldoende vergelijkbaar zijn. Belanghebbende klaagt over de aangepaste cijfers in de matrix. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de cijfers van de matrix zijn aangepast vanwege de recentere indexeringspercentages van de Waarderingskamer die in de loop van de procedures beschikbaar kwamen. Belanghebbende heeft zelf geen nadere onderbouwing gegeven van wat die cijfers volgens hem behoren te zijn. De heffingsambtenaar heeft voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de onderhavige woning en de referentieobjecten. Al het overige dat belanghebbende heeft gesteld leidt niet tot het oordeel dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld.
4.10.
Vraag ii dient ontkennend te worden beantwoord.
iii. Is artikel 40 Wet WOZ geschonden?
4.11.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden omdat hij in de bezwaarfase om specifieke gegevens heeft gevraagd zoals de grondstaffel en de KOUDV-factoren van de onderhavige woning en de gebruikte referentieobjecten.
4.12.
De heffingsambtenaar is primair van mening dat artikel 40 Wet WOZ niet is geschonden, omdat dit artikel hem niet verplicht om stukken aan belanghebbende toe te zenden. Subsidiair is hij van mening dat artikel 40 Wet WOZ niet verder gaat dan het verstrekken van het taxatieverslag en dat hij aan die verplichting heeft voldaan.
4.13.
De Hoge Raad heeft over deze rechtsvraag op 18 augustus 2023 [5] arrest gewezen en heeft geoordeeld dat:
“3.2.4. Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.”
4.14.
Uit de stukken volgt dat belanghebbende in de bezwaarfase om gegevens heeft gevraagd die ter onderbouwing van de WOZ-waarde zijn gebruikt. De heffingambtenaar heeft gesteld en het hof heeft geen reden daaraan te twijfelen, dat KOUDV-factoren niet zijn gebruikt door de taxateur. Het niet verstrekken van die gegevens vormt dus geen reden om te concluderen dat artikel 40 Wet WOZ is geschonden. Dit geldt echter wel voor het niet overleggen van de grondstaffel, die immers pas in de beroepsprocedure bij de rechtbank is verstrekt. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden.
4.15.
Vraag iii dient bevestigend te worden beantwoord.
iv. Heeft belanghebbende recht op vergoeding proceskosten rechtbank?
4.16.
Bij de beantwoording van vraag iii heeft het hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden door pas in beroep de grondstaffel te overleggen. Dit betekent dat belanghebbende genoodzaakt was beroep in te stellen om de betreffende stukken te verkrijgen. De vraag is of dit ook meebrengt dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten voor de procedure bij de rechtbank. In een geval als hier aan de orde, waarin wordt geoordeeld dat de waarde niet te hoog is vastgesteld maar sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, is de rechter bevoegd maar niet verplicht, om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om van die bevoegdheid gebruik te maken omdat het hof aannemelijk acht dat het gebrek aan informatievoorziening door de heffingsambtenaar niet van doorslaggevende betekenis is geweest om beroep in te stellen. Belanghebbende heeft in beroep immers tal van andere grieven aangevoerd die los staan van de gebrekkige informatieverstrekking, zoals bijvoorbeeld de indexering van de gerealiseerde verkoopprijzen, de status van de vergelijkingspanden, de gedateerdheid van de voorzieningen van de woning en de specifieke ligging van de woning nabij het spoor.
4.17.
Vraag iv wordt ontkennend beantwoord.
v. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?
4.18.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 juni 2023 verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat het bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar op 22 maart 2019 is ingekomen en dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden.
4.19.
De heffingsambtenaar heeft in reactie daarop gesteld dat:
(i) het niet aannemelijk is dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat – gelet op de werkwijze van zogenoemde no-cure-no-pay-bureaus – moet worden betwijfeld dat belanghebbende op de hoogte is van de procedure;
(ii) er geen sprake is van spanning en frustratie, omdat belanghebbende in de verstrekte machtiging reeds afstand heeft gedaan van een te ontvangen vergoeding ten gunste van gemachtigde [6] ;
(iii) de vergoeding voor immateriële schade moet worden gematigd, omdat het financiële belang bij de door belanghebbende verdedigde waardevermindering ver onder de € 500 ligt en slechts € 115,89 bedraagt, bestaande uit vermindering van onroerendezaakbelasting, watersysteemheffing en inkomstenbelasting;
(iv) de vergoeding voor immateriële schade in dit soort geschillen moet worden beperkt tot € 50 per half jaar overschrijding, onder verwijzing naar diverse uitspraken van rechtbanken. [7]
4.20.
Het hof heeft op dit punt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2024 – en het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht ten aanzien van de bagatelgrens – dienen de door de heffingsambtenaar verdedigde standpunten om geen of een lagere vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, te worden verworpen.
4.21.
De redelijke termijn is aangevangen op 22 maart 2019. Het hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat inmiddels vijf jaar en bijna tien maanden zijn verstreken. In verband met de door het hof gestelde prejudiciële vragen dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode die begint op de dag na het verzenden van de tussenuitspraak (dus 7 maart 2024) en eindigt op de dag dat de Hoge Raad de prejudiciële vragen heeft beantwoord (in casu 27 september 2024). Dit betreft een periode van zes maanden en twintig dagen. Het vorenstaande betekent dat de redelijke termijn van vier jaar, zes maanden en twintig dagen, is overschreden met (afgerond) één jaar en vier maanden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade van 3 x € 500 = € 1.500.
De bezwaarfase heeft afgerond acht maanden geduurd, zodat de overschrijding voor twee maanden is toe te rekenen aan de heffingsambtenaar en veertien maanden aan de minister. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [8]
vi. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van griffierecht?
4.22.
De vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van griffierecht indien het hoger beroep ongegrond is, maar recht bestaat op vergoeding van immateriële schade, is door de Hoge Raad beantwoord in het arrest van 31 mei 2024 [9] en in het arrest van 27 september 2024. De Hoge Raad heeft die vraag – in afwijking van eerdere rechtspraak – ontkennend beantwoord. De Hoge Raad heeft echter voorzien in een overgangsregeling, indien de belanghebbende voorafgaand aan het arrest van 31 mei 2024 heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de redelijke termijn op de datum van het arrest is overschreden. Aan beide voorwaarden wordt in dit geval voldaan, zodat belanghebbende recht heeft op vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zowel is toe te rekenen aan de bezwaarfase als aan de (hoger)beroepsfase, komt het griffierecht bij helfte voor rekening van zowel de heffingsambtenaar als de minister. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [10]
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt het hof aanleiding om een vergoeding van proceskosten toe te kennen.
4.22.
Het hof stelt deze vergoeding op 1 (punt) x € 907 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 226,75. [11] Deze vergoeding dient bij helft te worden vergoed door de heffingsambtenaar en de minister. Dit bedrag moet worden betaald op een bankrekening op naam van belanghebbende. [12]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 187,50;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.312,50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 68 vergoedt;
  • bepaalt dat de minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof tot een bedrag van € 68 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 113,38;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 113,38.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 maart 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:699.
2.Hoge Raad 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.
3.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
4.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
6.Vergelijk rechtbank Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940 en rechtbank Den Haag 13 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:5695.
7.O.a. rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547 en rechtbank Midden-Nederland 12 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2269.
8.Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
10.Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.
11.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
12.Artikel 30a, lid 4, Wet WOZ.