ECLI:NL:GHSHE:2025:1756

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
200.335.729_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelarrest inzake huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrecht na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De zaak is voortgekomen uit een verwijzing door de Hoge Raad na een cassatieberoep. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen, die een finaal verrekenbeding bevatten, niet de mogelijkheid van vergoedingsrechten voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn, toelaten. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld, waarbij het heeft gekeken naar de huwelijkse voorwaarden en de financiële situatie van beide partijen tijdens en na het huwelijk. Het hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat [appellant] uit erfstelling en schenking heeft ontvangen, niet in mindering kan worden gebracht op het te verrekenen vermogen, omdat dit bedrag op de peildatum niet meer aanwezig was. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank Midden-Nederland vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 61.963,65 aan [geïntimeerde] ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [appellant] veroordeeld tot afgifte van de Renault Twizy aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.335.729/01
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat mr. C. Waanders te Zeist,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.X.C. Peters te Woudenberg,
na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 2022 (rolnummer 21/00518, ECLI:NL:HR:2022:1389) in het beroep in cassatie tussen [geïntimeerde] als eiseres tot cassatie en [appellant] als verweerder in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, verbeterd bij arrest van 20 april 2021 (zaaknummer 200.252.661/01, ECLI:NL:GHARL:2020:9451), gewezen in het hoger beroep van de vonnissen van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018, 3 oktober 2018 en 14 november 2018, door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, onder zaaknummer C/16/421582 en rolnummer HA ZA 16-610 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg, het geding in hoger beroep en het geding in cassatie
1.1. Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar genoemde vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018, 3 oktober 2018 en 14 november 2018.
1.2. Voor het geding in hoger beroep verwijst het hof naar de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020 en 17 november 2020, verbeterd bij arrest van 20 april 2021.
1.3. Voor het geding in cassatie verwijst het hof naar genoemd arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2022.

2.Het geding in hoger beroep na verwijzing

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing blijkt uit:
  • het oproepingsexploot van 29 januari 2024;
  • de memorie na verwijzing van [appellant] van 13 februari 2024 met productie 1;
  • de antwoordmemorie na verwijzing van [geïntimeerde] van 26 maart 2024 met producties 1 tot en met 6;
  • de mondelinge behandeling van 12 maart 2025, waarbij de advocaat van [geïntimeerde] een pleitnota heeft overgelegd.
2.1.1.
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het door [geïntimeerde] als nadere reactie op de voorwaardelijke grief van [appellant] over de kosten van de huishouding in haar antwoordmemorie opgenomen overzicht van de inkomsten en ontvangsten van [appellant] in de periode 2013 tot en met 2016 (randnr. 26).
Het hof heeft dit bezwaar afgewezen. Naar het oordeel van het hof houdt het in de antwoordmemorie onder randnr. 26 gegeven overzicht niet meer in dan een nadere precisering van reeds eerder ingenomen standpunten (met producties), hetgeen in een verwijzingsprocedure is toegestaan (zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, rov. 3.3.4, en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1435, rov. 5.1.4).
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg, de stukken van het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de stukken van de cassatieprocedure.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De Hoge Raad is in cassatie uitgegaan van de feiten die in rov. 2.1. van zijn arrest zijn vermeld. Deze feiten dienen in het geding na verwijzing tot uitgangspunt. Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de feiten hieronder opnieuw vermelden.
( i) Partijen zijn in 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) [appellant] was toen eigenaar van een woning (hierna: de woning).
(iii) In de huwelijkse voorwaarden, inhoudende gemeenschap van inboedel, is onder meer
het volgende opgenomen:
“(…)
Vergoedingen
Artikel 6.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(...)
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 9.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 16.
1. Ingeval het huwelijk door de dood wordt ontbonden vindt er verrekening plaats, zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden (...) is lid 1 van dit artikel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat geval in de verrekening niet worden betrokken de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken; voorts worden niet in de berekening betrokken de door hen ten huwelijk aangebrachte goederen, zoals vermeld op de aan deze akte gehechte en door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat.
3. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.
(…)”
(iv) In de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten is opgenomen
dat door [appellant] ten huwelijk wordt aangebracht:
“Een vordering in contanten ten laste van [ [geïntimeerde] ], groot in hoofdsom f 62.500,-, welke
vordering alleen opeisbaar wordt in de in artikel 16 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden
genoemde situatie. De vordering is berekend als volgt: waarde in het economisch verkeer
[de woning]: f 265.000,- minus hypotheek in hoofdsom f 140.000,- resteert f 125.000,-
gedeeld door twee is voormelde hoofdsom ad f 62.500,-”.
( v) [appellant] heeft tijdens het huwelijk een bedrag van € 131.201,81 verkregen uit erfstelling en schenking.
(vi) In 2016 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
Wat tot dusver in het geding aan de orde is geweest
In eerste aanleg
3.2.1.
Tussen partijen is een geschil gerezen omtrent de afwikkeling van hun huwelijkse
voorwaarden en de verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen. De
vrouwheeft [appellant] in dat kader op 3 augustus 2016 gedagvaard en - kort gezegd -
gevorderd de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen en de eenvoudige gemeenschappen te
verdelen op een wijze die zij voorstaat.
3.2.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie een afwikkeling en verdeling
gevorderd zoals hij voorstaat.
3.2.3.
In het eindvonnis van 3 oktober 2018 (aangevuld bij vonnis van 14 november 2018)
heeft de rechtbank ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van
eenvoudige gemeenschappen (in conventie) [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde]
€ 60.448,56 te betalen en om de Renault Twizy aan haar af te geven. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overige vorderingen van beide partijen in
conventie en reconventie zijn afgewezen. De proceskosten in conventie en reconventie zijn
gecompenseerd.
In hoger beroep
3.2.4.
[appellant] is met tien (deels voorwaardelijke) grieven van de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018 en van 3 oktober 2018 (zoals aangevuld bij vonnis van 14 november 2018) in hoger beroep gekomen. Hij concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van die vonnissen en dat het hof, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad een verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden vaststelt zoals geformuleerd in de punten I tot en met X (zowel primair als subsidiair) van de memorie van grieven.
3.2.5.
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet onder verbetering van gronden, [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn vorderingen te ontzeggen, en hem te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede in de nakosten en in de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten als hij deze niet binnen veertien dagen na het te wijzen arrest heeft betaald.
3.2.6.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] twee grieven geformuleerd en concludeert zij tot gedeeltelijke vernietiging van de vonnissen van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018 en van 3 oktober 2018 (zoals aangevuld bij vonnis van 14 november 2018), en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals zij voorstaat en [appellant] te veroordelen tot afgifte van de Renault Twizy met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, een en ander zoals verwoord in de punten C tot en met F van haar petitum.
3.2.7.
[appellant] voert verweer in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] en concludeert tot afwijzing van de grieven van [geïntimeerde] .
3.2.8.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft, voor zover thans van belang, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 9.993,61 te betalen. Daartoe heeft het hof in zijn arrest van 17 november 2020, verbeterd bij arrest van 20 april 2021, onder meer overwogen (rov. 5.14):
“(...) Op grond van artikel 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden blijven de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, buiten de verrekening. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in totaal € 131.201,81 heeft verkregen uit erfstelling en schenking. Het hof is van oordeel dat dit bedrag buiten de verrekening dient te worden gehouden. Er is geen reden om de stelling van [geïntimeerde] te volgen. Die stelling komt er op neer dat alleen wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging, buiten de verrekening blijft. De tekst van de huwelijkse voorwaarden biedt voor die uitleg echter geen ruimte. De uitkomst van (...) die bepaling uit de huwelijkse voorwaarden is ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, al is het maar omdat het vermogen van [appellant] meer is toegenomen dan met het bedrag van € 131.201,81.”
In cassatie
3.2.9.
[geïntimeerde] heeft cassatieberoep ingesteld. Hierop heeft de Hoge Raad als volgt beslist:
“3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.14 een onbegrijpelijke uitleg geeft aan het finale verrekenbeding. Het onderdeel wijst onder meer erop dat art. 16 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de verrekening plaatsheeft naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, dat op grond van art. 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden in die verrekening uit erfstelling of schenking verkregen goederen niet worden betrokken en dat dit geen andere uitleg toelaat dan dat erfgelden die geen onderdeel meer uitmaken van het op de peildatum aanwezige verrekenbare vermogen, niet meer op het te verrekenen saldo in mindering kunnen worden gebracht.
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat, voor zover het hof heeft bedoeld dat [appellant] een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] of de pseudo-gemeenschap toekomt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504), dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, gelet op de stelling van [geïntimeerde] dat het aannemen van een vergoedingsrecht zich niet verdraagt met art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is juist bepaald dat partijen bij het ontbreken van voldoende inkomen om in de kosten van de huishouding te voorzien, hun privévermogen dienen aan te spreken, terwijl niet is overeengekomen dat hun daarvoor een vergoedingsrecht toekomt, aldus het onderdeel.
3.2.1
Indien echtgenoten gehuwd zijn op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen inhouden, heeft de verplichting tot verrekening – voor zover de echtgenoten niet anders zijn overeengekomen - op grond van art. 1:133 lid 2, tweede zin, BW geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift is verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen. Met betrekking tot de verrekening bepaalt art. 1:135 BW dat deze geschiedt bij helfte (lid 1) en dat daarop enkele bepalingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald (de peildatum). De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen - die aansluiten bij hetgeen voor 1 september 2002 gold - brengen mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden, buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn.
3.2.2
Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.2 genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor in 3.2.1 genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof-beding reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding.
3.3
Het hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat [appellant] uit erfstelling en schenking heeft ontvangen, buiten de verrekening dient te blijven en dat er geen reden is de stelling van [geïntimeerde] te volgen, die erop neerkomt dat alleen buiten de verrekening blijft wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging. Het hof heeft zijn uitleg slechts gemotiveerd met de overweging dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden voor die uitleg geen ruimte biedt. Met deze motivering heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In zoverre slaagt de klacht van onderdeel 2.
3.4
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat aan [appellant] een vergoedingsrecht toekomt naar
analogie van hetgeen voor het geval van een huwelijksgemeenschap is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, had het moeten ingaan op het betoog van [geïntimeerde] dat dit zich niet verdraagt met hetgeen partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn
overeengekomen over de kosten van de huishouding. Ook de hiervoor in 3.1 genoemde klacht
van onderdeel 3 slaagt derhalve.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.”
3.2.10.
Op grond van deze oordelen heeft de Hoge Raad in het cassatieberoep:
  • het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, zoals verbeterd bij het arrest van 20 april 2021, vernietigd;
  • het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof (het gerechtshof ’s-Hertogenbosch);
  • de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De grenzen van de rechtsstrijd na de verwijzing
3.3.
Artikel 424 Rv bepaalt dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. In een geding na verwijzing door de Hoge Raad is de rechter gebonden aan de beslissing van de Hoge Raad. Ook is de rechter gebonden aan beslissingen van, in dit geval,
het hof Arnhem-Leeuwarden die in cassatie niet of tevergeefs bestreden zijn.
De te behandelen grieven na verwijzing
3.4.
Met inachtneming van voornoemd kader na verwijzing dient het hof allereerst
grief 4van [appellant] te behandelen, waarin hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen alleen rekening kan worden gehouden voor zover deze nog aanwezig zijn op de peildatum. Hij stelt dat het gehele bedrag dat hij heeft verkregen aan erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen (in totaal € 131.201,81) integraal aan hem dient toe te komen en dus ten gunste van hem in mindering had moeten worden gebracht op het te verrekenen vermogen.
3.5.
[appellant] voert na verwijzing, samengevat, het volgende aan.
Partijen hebben bij het aangaan van de huwelijksvoorwaarden in aanmerking willen nemen dat in geval van echtscheiding, het huwelijk zou worden afgewikkeld alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen hebben daarmee niet alleen de bedoeling gehad om aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 1:94 BW over de samenstelling van de huwelijksgemeenschap, maar om alle regels die gelden voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 Boek 1 BW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daaronder vallen dan ook de regels van zaaksvervanging en vergoedingsrechten in de artt. 1:95 / 1:96 BW en met name in (thans) art. 1:96 lid 4 BW. Dat partijen deze bedoeling hebben gehad, blijkt onder meer uit:
- art. 6 van de huwelijksvoorwaarden, inhoudende dat partijen, voor zover niet anders bepaald, verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Met deze tekst hebben partijen aansluiting gezocht bij het bepaalde in de artt. 1:95 / 1:96 BW (titel 7 boek 1 BW) en zijn zij welbewust afgeweken van de algemene regels inzake verrekenbedingen (afdeling 2 titel 8 boek 1 BW) die geen regeling bevatten omtrent vergoedingsrechten;
- art. 16 lid 2 jo. lid 1 van de huwelijksvoorwaarden, waarin expliciet staat vermeld dat partijen in geval van echtscheiding gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er een algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan. Het begrip “waarde” is een zeer ruim begrip en komt erop neer dat partijen met elkaar moeten verrekenen datgene waartoe zij gehouden zouden zijn als zij niet op huwelijksvoorwaarden, maar in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Om te kunnen vaststellen waartoe partijen gehouden zouden zijn als zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, kan niet volstaan worden met alleen de toepassing van art. 1:94 BW dat slechts regels omvat over de omvang van de gemeenschap. Daarvoor is ook noodzakelijk dat de andere in titel 7 boek 1 BW genoemde regels worden toegepast, waaronder de regels van zaaksvervanging en vergoedingsrechten;
- art. 16 lid 6 van de huwelijksvoorwaarden, waarin staat vermeld dat voor wat betreft de waardering der goederen, de vorm van de handeling, de personen die tot de verrekening moeten meewerken, en de oplossing van geschillen, de verrekening op dezelfde wijze geschiedt als voor de verdeling van gemeenschappen is voorgeschreven. Met deze bepaling wordt dus ook aansluiting gezocht bij de overige bepalingen in titel 7 van boek 1 BW.
Omdat partijen met het finaal verrekenbeding niet alleen voor ogen heeft gestaan om de regels over de samenstelling van de huwelijksgemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW) van toepassing te verklaren, maar ook de regels over de vergoedingsrechten zoals bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW, is sprake van een “pseudo-gemeenschap”. Daarmee is de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) naar analogie van toepassing.
In rechte staat vast dat [appellant] gedurende het huwelijk in totaal aan schenkingen en erfenissen heeft ontvangen een bedrag van € 131.201,85. In rechte staat ook vast dat op de peildatum geen positieve banksaldi meer aanwezig waren. [appellant] heeft in hoger beroep gemotiveerd aangegeven waarvoor de schenkingen en erfenissen zijn aangewend. Ter verdere onderbouwing hiervan verwijst [appellant] naar het gestelde in alinea 56 t/m 64 van zijn memorie van grieven d.d. 26 maart 2019. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 komt [appellant] een vergoedingsrecht toe. Om die reden heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 17 november 2020, dat is verbeterd op 20 april 2021, terecht geoordeeld dat de door [appellant] ontvangen schenkingen/erfenissen van in totaal € 131.201,85 in mindering strekt op het te verrekenen vermogen aan de zijde van [appellant] .
3.6.
[geïntimeerde] voert na verwijzing, samengevat, het volgende aan.
De vraag die, gelet op het arrest van de Hoge Raad, beantwoord moet worden is of partijen met het opnemen van het ‘alsof-beding’ in hun huwelijkse voorwaarden slechts het oog hebben gehad op de regels over de samenstelling van de huwelijksgemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Voor het antwoord op die vraag moeten de huwelijkse voorwaarden van partijen worden uitgelegd, daaronder begrepen hetgeen partijen nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof-beding’ reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake de kosten van de huishouding.
Van belang daarbij is dat de Hoge Raad in zijn arrest opmerkt dat uit de regels voor verrekenbedingen (de Hoge Raad verwijst achtereenvolgens naar art. 1:133 lid 2 BW, art. 1:135 BW en art. 1:142 leden 1 en 2 BW)
“geen vergoedingsrecht voortvloeit voor goederen die niet meer op de peildatum aanwezig zijn”. Dit in aanmerking nemende kan [appellant] zich enkel beroepen op een vergoedingsrecht als dit is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. In dit geval is in de artikelen 6 en 8 (kosten van de huishouding) van de huwelijkse voorwaarden een regeling getroffen voor een vergoedingsrecht, waarbij het aan (in dit geval) [appellant] is om aan te tonen dat hij op grond van een van deze bepalingen een vergoedingsrecht heeft. Dit brengt mee dat enkel indien [appellant] stelt en bewijst dat vermogen is onttrokken aan zijn eigen vermogen, waarmee het vermogen van [geïntimeerde] is gebaat, dit kan leiden tot een vergoedingsvordering als bedoeld in art. 6 huwelijkse voorwaarden. [appellant] heeft geen eigen vermogen onttrokken ten bate van [geïntimeerde] tijdens het huwelijk (met andere woorden: [appellant] heeft tijdens het huwelijk geen vermogen overgeheveld naar [geïntimeerde] en ook niet naar gemeenschappelijk vermogen), zodat op dat moment ook geen vergoedingsrecht kon ontstaan. Artikel 6 ziet op de situatie dat er daadwerkelijk vermogen overgaat van [appellant] naar [geïntimeerde] (vergelijk huidig art. 1:87 BW). Dat is niet gebeurd. Als art. 6 op deze situatie al van toepassing is, geldt dit enkel voor de meerwaarde van de investering van [appellant] in zijn woning, waarvan de meerwaarde door de rechtbank is vastgesteld op € 27.000,--. Een andere uitleg zou ook bezwaarlijk en onredelijk zijn, aangezien [geïntimeerde] geen enkele beschikking had over vermogen danwel uitgaven van [appellant] (zowel de erfenis als de woning behoorde immers niet tot haar vermogen).
Dit betekent ook dat het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 niet analoog kan worden toegepast, nog los van het feit dat [appellant] hetgeen hij heeft verkregen uit hoofde van erfrecht of schenking niet heeft gestort op de gemeenschappelijke rekening of anderszins. In art. 8 is een aparte regeling voor de kosten van de huishouding opgenomen. [appellant] moet aantonen dat hij op grond van die regeling een vordering heeft op [geïntimeerde] . Daarvan is geen sprake.
3.7.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.7.1.
Partijen hebben in 1997 huwelijkse voorwaarden gemaakt en zijn daarin zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding voor het eind van het huwelijk respectievelijk door echtscheiding of door overlijden overeengekomen (hierna ook: ‘alsof-beding’). Vast staat dat het periodieke verrekenbeding niet is uitgevoerd. Dit brengt mee – en het is tussen partijen ook niet in geschil – dat het door partijen overeengekomen finale verrekenbeding als wijze van verrekening dient te gelden en geen sprake meer kan zijn van het alsnog uitvoeren van het periodieke verrekenbeding (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1106 en HR 1 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9781).
3.7.2.
Het tijdstip voor het bepalen van de omvang van het te verrekenen vermogen is bepaald in art. 16 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden, ‘de verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk’. De echtscheidingsbeschikking is op 24 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daarmee is die datum de peildatum voor de verrekening. [appellant] heeft tijdens het huwelijk een bedrag van € 131.201,81 verkregen uit erfstelling en schenking. Vaststaat dat die gelden op de peildatum niet meer aanwezig waren.
3.7.3.
In geschil is of hetgeen [appellant] uit erfstelling en schenking heeft verkregen, in mindering strekt op zijn te verrekenen vermogen. Daarvoor dient (gelet op het tussen partijen gewezen arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2022) beoordeeld te worden of, tegen de achtergrond van de door de Hoge Raad in rov. 3.2.1. genoemde wettelijke regeling, waaruit geen vergoedingsrecht voortvloeit voor vermogen dat op de peildatum niet meer aanwezig is, er een grondslag bestaat voor een vergoedingsrecht op basis van (i) uitleg van de huwelijkse voorwaarden, dan wel (ii) naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504).
(i)
Vergoedingsrecht op basis van uitleg van de huwelijkse voorwaarden
3.7.4.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Zie o.m. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085 en HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564. De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
3.7.5.
Anders dan [appellant] , is het hof van oordeel dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden geen grondslag biedt voor het bestaan van een vergoedingsrecht, in die zin dat het door [appellant] verkregen bedrag uit erfstelling en schenking van in totaal € 131.201,81 – dat is verbruikt – in mindering strekt op zijn te verrekenen vermogen. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
3.7.6.
Uitleg van de huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de wettelijke bepalingen over de verrekening. Bij die uitleg kan van belang zijn wat partijen eventueel nader over de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof-beding’ reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding (rov. 3.2.3 arrest Hoge Raad van 7 oktober 2022). Daarbij moet worden aangetekend dat uit de wettelijke bepalingen over de verrekening geen vergoedingsrecht voortvloeit voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn (rov. 3.2.1 arrest Hoge Raad van 7 oktober 2022).
3.7.7.
[appellant] bepleit dat partijen met het ‘alsof-beding’ de bedoeling hadden om aan te sluiten bij alle regels die gelden voor de wettelijke algehele gemeenschap van goederen (boek 1 titel 7 BW), waaronder dus ook de regels voor vergoedingsrechten. Hij beroept zich daarbij op de artt. 6, 16 lid 2 jo lid 1 en 16 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden. Die uitleg van [appellant] wordt door het hof niet gevolgd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.8.
Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden houdt in dat partijen, voor zover niet anders bepaald, verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. [appellant] stelt dat partijen hiermee aansluiting hebben gezocht bij artt. 1:95 / 96 BW. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen. Niet duidelijk is waarom art. 6 van de huwelijkse voorwaarden zou verwijzen naar een analoge toepassing van (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW. De bepaling van art. 6 verwijst namelijk naar een vermogensverschuiving van privé naar privé (vergelijk art. 1:87 BW). Van een vermogensverschuiving van het privévermogen van [appellant] naar het privévermogen van [geïntimeerde] is echter geen sprake. Voor een uitleg dat art. 6 ook betrekking heeft op een vermogensverschuiving van privévermogen naar (eventueel) gemeenschappelijk vermogen, heeft [appellant] geen aanknopingspunten geboden. Indien partijen een vergoedingsrecht in het geval van het voldoen van gemeenschappelijke schulden hadden willen overeenkomen als bedoeld in artt. 1:95 /96 BW, had het meer voor de hand gelegen dat zij daarover een separate regeling in de huwelijkse voorwaarden hadden opgenomen.
3.7.9.
Artikel 16 lid 2 jo lid 1 huwelijkse voorwaarden houdt in dat partijen in geval van echtscheiding gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien een algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan. Om die waarde vast te kunnen stellen, kan volgens [appellant] niet worden volstaan met alleen de toepassing van art. 1:94 BW, dat alleen regels bevat voor de samenstelling van de gemeenschap. Het is ook noodzakelijk dat de andere bepalingen van titel 7 Boek 1 worden toegepast, zoals de regels over zaaksvervanging en vergoedingsrechten. Ook hierin kan het hof [appellant] niet volgen. Een vergoedingsrecht doet niets af aan de (berekening van de) waarde van het (te verrekenen) vermogen. Het is slechts de vraag of het vergoedingsrecht in mindering strekt op het te betalen bedrag. Verder moet art. 16 lid 2 in verbinding worden gezien met art. 16 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin staat dat de verrekening plaats heeft naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. De Hoge Raad heeft daarover overwogen dat uit de wettelijke bepalingen over de verrekening geen vergoedingsrecht voortvloeit voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn (rov. 3.2.1 arrest Hoge Raad van 7 oktober 2022). Tussen partijen is niet in geschil dat het door [appellant] verkregen bedrag uit erfstelling en schenking van in totaal € 131.201,81 op de peildatum reeds was verbruikt. Niet valt in te zien, hoe [appellant] alsdan een vergoedingsrecht kan toekomen op basis van art. 16 lid 2 jo lid 1 huwelijkse voorwaarden.
3.7.10.
Artikel 16 lid 6 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat voor wat betreft de waardering van de goederen, de vorm van de handeling, de personen die tot de verrekening moeten meewerken en de oplossing van geschillen, de verrekening op dezelfde wijze geschiedt als voor de verdeling van gemeenschappen is voorgeschreven. [appellant] stelt dat partijen met deze bepaling aansluiting hebben gezocht bij de overige bepalingen in titel 7 van Boek 1. Voor zover dat al het geval is, is daarmee nog niet gezegd dat partijen hiermee ook aansluiting hebben willen zoeken bij art. 1:95 en 1:96 BW. Nu [appellant] hierover verder niets heeft gesteld, gaat het hof daar aan voorbij.
3.7.11.
De slotsom is dat het betoog van [appellant] , dat partijen met het ‘alsof-beding’ de bedoeling hadden om aan te sluiten bij alle regels die gelden voor de wettelijke gemeenschap van goederen (boek 1 titel 7 BW), niet opgaat. Die uitleg komt, gelet op het bovenstaande, niet overeen met de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband wijst het hof ook nog op het feit dat partijen uitdrukkelijk wél een regeling hebben getroffen over de woning, in die zin dat in de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten is opgenomen dat door [appellant] ten huwelijk wordt aangebracht:
“Een vordering in contanten ten laste van mevrouw [geïntimeerde], groot in hoofdsom f 62.500,--, welke vordering alleen opeisbaar wordt in de in artikel 16 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden genoemde situatie. De vordering is berekend als volgt:
waarde in het economisch verkeer woning [woning] : f 265.000,-- minus hypotheek in hoofdsom f 140.000,-- resteert f 125.000,-- gedeeld door twee is voormelde hoofdsom ad 62.500,--.”
en door [geïntimeerde] een:
“Schuld in contanten ten behoeve van de [appellant] , groot in hoofdsom f 62.500,-- , welke schuld alleen voldaan dient te worden in de in artikel 16 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden genoemde situatie. De vordering is berekend als volgt:
waarde in het economisch verkeer woning [woning] : f 265.000,-- minus hypotheek in hoofdsom f 140.000,-- resteert f 125.000,-- gedeeld door twee is voormelde hoofdsom ad 62.500,--.”
Ook in het licht van die afspraak gezien (waarbij partijen een beperkt vorderingsrecht van [appellant] naar de waarde van de woning bij het aangaan van het huwelijk zijn overeengekomen) heeft [appellant] onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor de door hem bepleite ruime uitleg van het ‘alsof-beding’.
(ii) Vergoedingsrecht naar analogie o.g.v. het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019
3.7.12.
Uit het voorgaande volgt dat de (uitleg van de) huwelijkse voorwaarden geen grondslag biedt voor een vergoedingsrecht van [appellant] . Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [appellant] een vergoedingsrecht toekomt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504). Naar het oordeel van het hof dient die vraag ontkennend te worden beantwoord. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] tijdens het huwelijk van partijen met het door hem verkregen bedrag uit erfstelling en schenking van € 131.201,81 heeft moeten bijdragen aan de voldoening van de kosten van de huishouding, als bedoeld in art. 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden omdat de inkomens van beide partijen ontoereikend waren.
In de beschikking van de Hoge Raad van 27 januari 2023 (HR 27 januari 2023 ECLI:NL:HR:2023:96), die gaat over een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap, is geoordeeld dat aan de echtgenoot die op grond van art. 1:84 lid 1 BW gehouden was het volledige bedrag dat uit de geërfde gelden aan die kosten is besteed voor dat doel aan de gemeenschap ter beschikking te stellen, per saldo geen vergoeding ten laste van de gemeenschap toekomt. In dit licht bezien heeft [appellant] onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor zijn stelling dat hem naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 een vergoedingsrecht toekomt jegens de (pseudo) gemeenschap.
3.7.14.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 4 van [appellant] faalt. Het hof zal daarom overgaan tot de bespreking van de voorwaardelijke grieven 5, 6 en 7 van [appellant] .
Investeringen in de woning (grief 5 van [appellant] )
3.7.15.
De grief keert zich tegen rov. 2.6.6 tot en met 2.6.9 van het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2018. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.6.6. De rechtbank zal de door [appellant] aan de woning bestede bedragen vaststellen op het door [geïntimeerde] erkende bedrag van € 35.473,05, vermeerderd met voornoemde uitgaven bij Karwei van € 4.494,89 en voor de schutting van € 1.192,-- in totaal € 41.159,94.
2.6.7.
Tenslotte is tussen partijen in geschil in hoeverre deze uitgaven door [appellant] ten behoeve van de woning hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning.
[appellant] heeft (als productie 27) een in zijn opdracht opgesteld rapport van 19 juni 2017 van [bedrijf] . Daarin staat het volgende:
“Opdracht; het bepalen van de meerwaarde van de renovatie van de gevels in 2014.
(…)
Naar aanleiding van onze bouwkundige inspectie is het volgende geconstateerd; De volledige in hout opgebouwde voor- en achtergevelconstructie zijn gesloopt en zijn beiden vervangen door een traditionele spouwmuurconstructie. De binnenmuren zijn opgetrokken in kalkzandsteen als lijmwerk en afgewerkt met pleisterwerk. De buitenmuren zijn opgetrokken in een roodbruine vormbaksteen in een staand metselverband en lichtgrijs voegwerk. De spouw is gevuld met glaswol isolatiedekens. Alle kozijnen zijn volledig kunststof en voorzien van draai-kiep ramen met veiligheidsbeslag. Alle beglazing bestaat uit Hr++ isolatieglas. De onderzijde van de kozijnen zijn voorzien van antraciet raamdorpel elementen. De nieuw geplaatste gevels voldoen nu ruimschoots aan het bouwbesluit t.a.v. de Rc. Norm
De toegevoegde waarde aan de woning door bovengenoemde verbeteringen ramen wij in de huidige markt op (…) € 32.500,-“.
2.6.8.
[geïntimeerde] betwist niet dat de volledige renovatie van de gevels van de woning heeft plaatsgevonden, zoals omschreven in dit rapport. Zij stelt slechts – in weerwil van de hiervoor genoemde vaststaande renovatie en uitgaven door [appellant] ten behoeve van de woning – dat sprake is geweest van noodzakelijk en achterstallig onderhoud en dat
“een nieuwe brievenbus, nieuwe kozijnen, een nieuwe schutting, nieuw straatwerk, nieuwe palen voor een waslijn het laten repareren van dakgoten” “nu eenmaal eens in de zoveel jaar vernieuwd [moeten] worden”en dat deze niet tot een waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [geïntimeerde] aldus de onderbouwde stellingen van [appellant] betreffende de waardevermeerdering van de woning ten gevolge van de renovatie, onvoldoende gemotiveerd betwist. Bij deze stand van zaken is een deskundigenonderzoek niet aan de orde.
2.6.9.
Aangezien [appellant] oorspronkelijk uitging van uitgaven van € 49.068,72 leidende tot een waardevermeerdering van de woning van € 32.500,--, en in dit vonnis de werkelijke uitgaven voor de renovatie van de woning zijn vastgesteld op € 41.159,94 (hetgeen neerkomt op circa 83,9 procent van het eerstgenoemde bedrag), ziet de rechtbank aanleiding om de waardevermeerdering van de woning in dezelfde verhouding naar beneden bij te stellen. De rechtbank zal om die reden uitgaan van een waardevermeerdering van 83,9 procent van € 32.500,--, is € 27.261,73 (€ 41.159,94 / € 49.068,72 x € 32.500,--).”
3.7.16.
In de toelichting op zijn grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ter zake de verbeteringen aan de woning ten onrechte een bedrag van € 27.261,73 in de verrekening heeft betrokken. In rechte staat vast dat hij van het door hem uit hoofde van schenkingen en erfenissen ontvangen bedrag van € 131.201,81 een bedrag van € 41.159,84 heeft aangewend voor verbetering van de woning. Op het te verrekenen vermogen dient daarom in mindering te worden gebracht het nominaal geïnvesteerde bedrag van € 41.159,84 en niet een bedrag van € 27.261,73, zoals de rechtbank heeft gedaan.
3.7.17.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Een investering in de woning van € 41.159,94 leidt niet één op één tot een waardevermeerdering van de woning van € 41.159,94. Zij verwijst daarbij naar het door [appellant] in eerste aanleg overgelegde deskundigenrapport.
3.7.18.
Het
hofoverweegt als volgt.
[appellant] bepleit dat voor de door hem gedane investeringen in de woning van € 41.159,94, aan hem een nominaal vergoedingsrecht toekomt. Waarop hij dit baseert, heeft hij echter nagelaten duidelijk te maken. Zijn enkele stelling dat de uitgaven voor de renovatie van de woning ten bate aan [geïntimeerde] zijn gekomen, is onvoldoende. Grief 5 van [appellant] faalt mitsdien.
Spaargarantverzekeringen (grief 6 van [appellant] )
3.7.19.
De grief keert zich tegen rov. 4.22 en 4.23 van het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.22. Partijen zijn het verder erover eens dat er een Spaargarantverzekering is ten name van [appellant] (Centraal Beheer [polisnummer A] ) (productie 6 van [geïntimeerde] en productie 21 van [appellant] en de door hem tijdens de comparitie overgelegde brief van 2 september 2016). Hieruit blijkt dat de waarde van de Spaargarantverzekering omstreeks de peildatum bedroeg € 52.585,19. Bij aanvang van het huwelijk bedroeg deze circa € 7.055,70. Dit betekent dat van deze Spaargarantverzekering per saldo € 45.529,49 in de verrekening dient te worden betrokken.
4.23.
De waarde van de tweede Spaargarantverzekering bedroeg op de peildatum € 10.320,36 en zal volledig in de verrekening worden betrokken.”
3.7.20.
In de toelichting op zijn grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de twee Spaargarantverzekeringen bij Centraal Beheer Achmea voor een deel van € 45.529,49 + € 10.320,26 = € 55.849,75 tot het te verrekenen vermogen beschouwd.
Voor de polis met nummer [polisnummer A] geldt dat hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 augustus 2016 de premies uit erfenis- en schenkingsgelden heeft betaald (zie productie 6). Dit zijn 115 maanden. Het maandbedrag betrof € 112,49. In totaal dus € 112,49 x 115 maanden = € 12.936,35. De waarde van de polis op de peildatum bedraagt € 52.585,19. Daarop heeft de rechtbank terecht in mindering gebracht de betaalde premies in de voorhuwelijkse periode ad € 7.055,70. Resteert derhalve een waarde van € 52.585,15 - € 7.055,70 = € 45.529,49. Hierop dient ook nog in mindering te worden gebracht bovengenoemd bedrag van € 12.936,35. Alsdan resteert het bedrag van € 45.529,49 - € 12.936,35 = € 32.593,14. Dit bedrag behoort tot het te verrekenen vermogen. Nu de polis op naam staat van [appellant] , dient hij aan [geïntimeerde] uit hoofde hiervan te betalen 50% x € 32.593,14 = € 16.296,57.
Voor de polis met nummer [polisnummer B] geldt dat [appellant] in de periode van 1 januari 2007 tot en met 15 augustus 2016 de premies uit erfenis- en schenkingsgeld heeft betaald (zie productie 17). Dit zijn 115 maanden. Het maandbedrag betrof € 48,24. In totaal dus € 48,24 x 115 maanden = € 5.547,60. De waarde van de polis op de peildatum bedraagt € 10.320,36. Hierop dient in mindering te worden gebracht bovengenoemd bedrag van € 5.547,60. Resteert het bedrag van € 10.320,36 - € 5.547,60 = € 4.772,76 . Dit bedrag behoort tot het te verrekenen vermogen. Nu de polis zal worden toegedeeld aan [appellant] , dient hij aan [geïntimeerde] uit hoofde hiervan te betalen 50% x € 4.772,76 = € 2.386,38.
3.7.21.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat premies van de twee spaargarantverzekeringen zijn voldaan met erfenis- en schenkingsgelden van [appellant] .
[appellant] heeft de premies voor de polis met nummer [polisnummer A] betaald vanaf zijn bankrekening
eindigend op [ nummer A] . Getuige productie 47 behorend bij de memorie van grieven werd op deze bankrekening door [appellant] eveneens ontvangen zijn inkomen van PostNL,
belastingteruggaven, kinderbijslag en gelden afkomstig van (zijn) andere bankrekeningen. Naast de premies voor de polis met nummer [polisnummer A] , werden door [appellant] ook andere lasten van deze rekening betaald. Aldus is niet vast te stellen dat de premies voor polisnummer [polisnummer A] door [appellant] (volledig) uit erfenis- en schenkingsgelden zijn betaald.
De premies voor de polis met nummer [polisnummer B] zijn door [appellant] betaald vanaf zijn bankrekening eindigend op [nummer B] . [appellant] heeft bij zijn memorie van grieven geen volledige uitdraai van deze bankrekening over de huwelijkse periode overgelegd. In randnr. 57 van de memorie van grieven geeft [appellant] echter aan dat hij op deze rekening ook stortingen deed vanaf zijn bankrekening eindigend op 862 en dat op deze rekening ook inkomsten binnen kwamen van zijn hobby (het opknappen en verkopen van autominiaturen). Van deze rekening werd verder ook de hypotheekrente voor beide hypothecaire leningen betaald. Ook hier geldt dat daarom niet is vast te stellen dat de premies voor polisnummer [polisnummer B] door [appellant] (volledig) uit erfenis- en schenkingsgelden zijn betaald.
3.7.22.
Het
hofstelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] in zijn arrest van 17 november 2020, verbeterd bij arrest van 20 april 2021, heeft geoordeeld dat de gehele waarde van de polis met nummer [polisnummer A] van € 52.585,19 in de verrekening moet worden betrokken. Van dit oordeel is [appellant] niet in cassatie gekomen, zodat dit hof van die te verrekenen waarde uit zal gaan bij de beoordeling van onderhavige grief over de Spaargarantverzekeringen.
3.7.23.
Aan het hof ligt thans voor de vraag of op de in de verrekening te betrekken waarde van de twee polissen Spaargarantverzekeringen een bedrag van € 12.936,35 in mindering dient te strekken op de waarde van polis met nummer [polisnummer A] van € 52.585,19 en een bedrag van € 5.547,60 op de waarde van polis met nummer [polisnummer B] van € 10.320,36. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
3.7.24.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , heeft [appellant] niet dan wel onvoldoende onderbouwd gesteld dat de premies van de spaargarantverzekeringen enkel door hem zijn betaald met gelden afkomstig uit door hem verkregen schenkingen en een erfenis. Het had op de weg van [appellant] gelegen zijn stelling met concrete en verifieerbare bescheiden te onderbouwen. Weliswaar heeft [appellant] met betrekking tot beide polissen diverse bankafschriften overgelegd waaruit volgens hem moet blijken dat de premies van de spaargarantverzekeringen zijn betaald met erfenis- en schenkingsgelden (productie 45 en 47 mvg), op de bankafschriften van de rekening eindigend op * [ nummer A] blijkt echter ook van andere bij- en afschrijvingen. Verder zijn op de rekening eindigend op * [nummer B] op basis van een door [appellant] gegeven zoekopdracht alleen de premieafschrijvingen zichtbaar. Ook heeft [appellant] geen inzage gegeven in de overige bij- en afschrijvingen van die rekening. Daarmee is dus niet komen vast te staan dat [appellant] de premiebetalingen van de spaargarantverzekeringen heeft voldaan met alleen erfenis- en schenkingsgelden. De grief van [appellant] faalt mitsdien.
Kosten van de huishouding (grief 7 van [appellant] )
3.7.25.
De grief keert zich tegen rov. 4.36 van het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.36. In reconventie heeft [appellant] gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan hem voor de kosten van de huishouding, omdat zij daarin niet naar draagkracht heeft bijgedragen tijdens de laatste jaren van het huwelijk tussen partijen. [appellant] heeft in zijn productie 22 weliswaar – in zijn eigen bewoordingen – “een aanzet” hiervoor gedaan, maar daarin staat niet meer dan wat volgens hem de inkomensverhoudingen tussen partijen zijn geweest vanaf 2013. Daaruit blijkt evenmin wat de totale kosten van de huishouding per jaar zijn geweest en in hoeverre [geïntimeerde] daaraan onvoldoende zou hebben bijgedragen, zoals Bangma stelt. De rechtbank zal deze vordering van [appellant] derhalve afwijzen.”
3.7.26.
In de toelichting op zijn grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering op [geïntimeerde] wegens teveel betaalde kosten van de huishouding heeft afgewezen. In zijn memorie van grieven maakt [appellant] aanspraak op een bedrag van € 48.532,20. Na verwijzing maakt hij over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 augustus 2016 aanspraak op het lagere bedrag van € 34.276.--, (randnr. 28 memorie na verwijzing). Het netto-inkomen van partijen bedroeg in die periode € 61.989,32 (vrouw) + € 24.231,-- (man)= € 86.220,32. Het aandeel van [appellant] dient daarmee gesteld te worden op 28% en het aandeel van [geïntimeerde] op 72%. In genoemde periode bedroegen de totale huishoudelijke kosten € 133.950,13. Daarvan had [appellant] moeten dragen 28%, zijnde een bedrag van € 37.506,--. Hij heeft feitelijk betaald € 71.781,72, zodat hij per saldo (71.781,72 – 37.506=) € 34.276,-- teveel heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. [appellant] heeft dit kunnen betalen door aanwending van de door hem tijdens huwelijk ontvangen erfenis- en schenkingsgelden. Op grond van art. 9 van de huwelijksvoorwaarden heeft [appellant] daarmee een vordering tot terugbetaling op [geïntimeerde] van € 34.276.--, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat [appellant] ingevolge art. 8 lid 1 gehouden was om met zijn netto-vermogen bij te dragen aan de kosten van de huishouding, omdat het inkomen van partijen daartoe ontoereikend was, is [appellant] het daar niet mee eens. Hij beroept zich daarbij op art. 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Volgens hem is het apert onredelijk wanneer [geïntimeerde] profiteert van de door hem ontvangen erfenis- en schenkingsgelden.
3.7.27.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat aan [appellant] een vordering toekomt vanwege teveel betaalde kosten van de huishouding. Op grond van art. 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden was [appellant] gehouden om met zijn vermogen bij te dragen aan de kosten van de huishouding. De netto-inkomens van partijen waren namelijk ontoereikend om die kosten te kunnen voldoen. Van bijzondere omstandigheden die zich daartegen verzetten is geen sprake. Het was de eigen keuze van [appellant] om minder te gaan werken, juist omdat hij erfenis- en schenkingsgelden had ontvangen. Daar komt bij dat [appellant] meer inkomsten had, dan hij nu zegt. Naast zijn inkomen uit werk, had hij ook neveninkomsten. Hij heeft nagelaten volledig inzicht te geven in zijn inkomsten en zijn rekeningen, waaronder de Paypal-rekening. Tot slot beroept [geïntimeerde] zich op rechtsverwerking. Zij kan zich niet meer goed verweren. Zij deed meestal de boodschappen en heeft de bonnetjes niet meer. Het feit dat in de huwelijkse voorwaarden een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen doet niet af aan rechtsverwerking. Zij verwijst daarvoor een uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 20 december 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BZ0618.
3.7.28.
Het
hofoverweegt als volgt.
De grief van [appellant] faalt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] erkend dat hij voor de voldoening van de kosten van de huishouding met zijn vermogen moest bijdragen, omdat de inkomens van partijen daartoe niet toereikend waren. Reeds om die reden komt hem geen vordering toe. Het beroep van [appellant] op lid 3 van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden gaat niet op. [appellant] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat de bijzondere omstandigheden zijn die volgens hem zouden moeten leiden tot het buiten toepassing blijven van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden over de voldoening van de kosten van de huishouding.
De slotsom
3.7.29.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Het te verrekenen vermogen aan de zijde van [geïntimeerde] is nihil. Het te verrekenen vermogen aan de zijde van [appellant] bestaat uit:
+ de waarde van de woning € 225.000,--
- de waardevermeerdering van de woning die kan worden
toegeschreven aan de door [appellant] gedane investeringen met geërfd
of geschonken vermogen € 27.261,73
- de hypotheekschulden € 85.774,51
+ de spaargarantverzekering ( [polisnummer A] ) € 52.585,19
+ de spaargarantverzekering ( [polisnummer B] ) € 10.320,36
+ de Renault Dacia € 1.800,--
+ de andere Renaults € 500,--
+ de helft van de verzameling miniatuurauto’s € 4.025,--
Op grond van het verrekenbeding dient [appellant] aan [geïntimeerde] de helft van deze waarde te voldoen, ofwel (€ 181.194,31: 2) = € 90.597,16.
Op dit bedrag strekt in mindering een bedrag van € 28.361,26 (het equivalent van f 62.500,-- zoals voortvloeit uit de staat van aanbrengsten ten aanzien van de woning). Verder strekt op dit bedrag in mindering € 272,25 zijnde de door [geïntimeerde] te dragen helft van de kosten van de deskundige. Dit resulteert erin dat [appellant] aan [geïntimeerde] per saldo dient te voldoen een bedrag van € 61.963,65. Dat dit bedrag hoger is dan het door de rechtbank bepaalde bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerde] dient te voldoen, vindt zijn oorzaak in het (in de zaak vóór verwijzing) slagen van de incidentele grief van [geïntimeerde] over de spaargarantverzekering (3.7.22 hiervóór) waartegen [appellant] geen beroep in cassatie heeft ingesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 oktober
2018 (zoals aangevuld bij vonnis van 14 november 2018) voor zover [appellant] daarin is
veroordeeld tot betaling van € 60.448,56 aan [geïntimeerde] en tot afgifte van de Renault Twizy
binnen vijf dagen na het herstelvonnis, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
te betalen € 61.963,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2019 tot aan
de datum van algehele voldoening;
veroordeelt te man tot afgifte aan [geïntimeerde] van de Renault Twizy en bepaalt dat de
door [appellant] betaalde, maandelijkse leasetermijnen met betrekking tot de accu’s ten laste van
[appellant] komen, evenals de leasetermijnen tot aan de dag van afgifte van de Renault Twizy; vanaf de datum van afgifte komen de leasetermijnen ten laste van [geïntimeerde] waarbij partijen ervoor zorg dienen te dragen dat het leasecontract op naam van [geïntimeerde] wordt gesteld;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2025.
griffier rolraadsheer