ECLI:NL:HR:2023:96

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
22/00115
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vergoedingsrecht bij erfenis onder uitsluitingsclausule

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over huwelijksvermogensrecht en vergoedingsrecht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had tijdens haar huwelijk een erfenis ontvangen van haar vader, waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden. Deze erfenis, ter waarde van € 172.645,90, was op haar privérekening gestort. Gedurende het huwelijk hebben partijen een maatschap gevoerd voor een pluimveebedrijf, waarbij de vrouw € 40.000,-- van de erfenis heeft geïnvesteerd in een werktuigloods. Na de echtscheiding verzocht de vrouw om vergoeding van het bedrag dat zij uit de erfenis had besteed aan de kosten van de huishouding en de maatschap. De rechtbank kende haar een vergoedingsrecht toe, maar het hof vernietigde deze beslissing en wees het verzoek van de vrouw af. Het hof oordeelde dat de erfenis, gezien de uitsluitingsclausule, tot het privévermogen van de vrouw behoorde en niet tot de huwelijksgemeenschap. De vrouw had geen recht op vergoeding omdat zij met haar privévermogen had bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij werd benadrukt dat de vrouw haar verplichtingen jegens de gemeenschap had nagekomen en dat er geen grond was voor een vergoedingsrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00115
Datum27 januari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.

1.Procesverloop in cassatie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/03/248119 / FA RK 18-1141 en C/03/251224 / FA RK 18-2195 van de rechtbank Limburg van 15 mei 2019 en 14 april 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.280.726/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1994 zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is in 2019 door echtscheiding ontbonden.
(ii) De vrouw heeft tijdens het huwelijk, in de jaren 2001 en 2002, uit de nalatenschap van haar vader een erfenis ontvangen waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden. De daarmee gemoeide bedragen (in totaal € 172.645,90) zijn gestort op een privérekening op naam van de vrouw.
(iii) Partijen hebben sedert 1 januari 2003 een maatschap gevoerd met als doel het voor gezamenlijke rekening uitoefenen van een pluimveebedrijf.
(iv) De vrouw heeft van de erfenis een bedrag van € 40.000,-- geïnvesteerd in een werktuigloods die ten behoeve van de maatschap is aangekocht. Voor het overige is de erfenis besteed aan kosten van de huishouding.
(v) Bij vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2017 zijn partijen overeengekomen dat zij de maatschap beëindigen met ingang van 1 januari 2018 en hebben zij over die beëindiging nadere afspraken gemaakt. Deze houden hoofdzakelijk in dat de man, tegenover de verkrijging van de activa, de schulden van de maatschap voor zijn rekening neemt, behoudens een tweetal met name genoemde. In art. 10 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“Partij sub 2 [HR: de vrouw] doet afstand van al haar aanspraken uit hoofde van de maatschap zoals die met partij 1 [HR: de man] heeft bestaan en verklaart dat zij uit dien hoofde niets meer van partij 1 te vorderen heeft (…)”.
(vi) Op de peildatum voor de vaststelling van de omvang van de huwelijksgemeenschap (26 maart 2018) was er van het bedrag van de erfenis niets over.
2.2
In deze procedure hebben partijen onder meer verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de vrouw in dat verband ten laste van de gemeenschap aanspraak gemaakt op vergoeding van het bedrag dat zij tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule van haar vader heeft geërfd. De rechtbank heeft de wijze van verdeling vastgesteld en daarbij bepaald dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering op de gemeenschap heeft van € 40.000,--, dan wel indien het saldo van de gemeenschap ontoereikend is, van € 20.000,-- op de man.
2.3
Het hof [1] heeft de beslissing van de rechtbank over het vergoedingsrecht vernietigd en het daarop betrekking hebbende verzoek van de vrouw alsnog volledig afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.10.2. De door de vrouw ontvangen erfenis behoort, nu daaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, tot het privévermogen van de vrouw (art. 94 lid 2 sub a (oud) BW).
Het standpunt van de vrouw komt er naar de kern genomen op neer dat zij, voor het gehele bedrag van de erfenis, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap voor de helft van het bedrag op de man), omdat haar privérekening (…), waarop de erfenis is overgeschreven, behoort tot de huwelijksgemeenschap, en de erfenis, door overschrijving daarvan op de rekening, door vermenging, tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren.
Het feit dat de erfenis op een rekening is gestort die alleen op naam staat van de vrouw houdt echter niet in dat die erfenis “tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren” (in de zin van het arrest van de Hoge Raad). Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om de erfenis (die onder uitsluitingsclausule is verkregen) als deel uitmakend van de huwelijksgemeenschap aan te merken. De vrouw beroept zich ook nog op vermenging, maar daarvan is geen sprake. (…) Niet kan dan ook worden gezegd dat de erfenisgelden (en de besteding daarvan) niet meer als zodanig identificeerbaar en traceerbaar waren.
Over de stelling van de vrouw dat de erfenis is “opgegaan aan het voldoen van gemeenschapsschulden” overweegt het hof als volgt.
4.10.3.
In art. 1:84 lid 1 BW is bepaald dat de kosten van de huishouding achtereenvolgens ten laste komen van (1) het gemene inkomen, (2) de eigen inkomens naar evenredigheid daarvan, (3) het gemene vermogen en (4) de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
De vrouw heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw met haar privévermogen naar evenredigheid heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding toen er onvoldoende inkomsten waren. (…)
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de vrouw – overeenkomstig de in art. 1:84 lid 1 BW geregelde draagplicht – welke is opgenomen in titel 1.6 BW en behoort tot haar verplichtingen als echtgenoot jegens in dit geval de man – met haar privévermogen naar evenredigheid heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Omdat de vrouw voldaan heeft aan een op haar rustende verbintenis, is er geen plaats voor een vergoedingsrecht. Niet jegens de gemeenschap en niet jegens de man. (…)
4.11.1.
De rechtbank heeft aan de vrouw een vergoedingsrecht toegekend van € 40.000,-- op de gemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap van € 20.000,-- op de man). (…)
4.11.5. (…)
Vast staat dat partijen de vaststellingsovereenkomst over de ontbinding van de maatschap (per 1 januari 2018) op 28 juli 2017 hebben gesloten in het zicht van de echtscheiding. Voorts staat vast dat de man, tegenover de verkrijging van de activa, de schulden van de maatschap voor zijn rekening heeft genomen (met uitzondering van mogelijke boetes vanwege het niet hebben van pluimveerechten en een schuld aan een tante van de vrouw) en de vrouw ter zake diende te vrijwaren. In deze omstandigheden moesten partijen naar het oordeel van het hof aan art. 10 van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijze de betekenis toekennen dat partijen de maatschap volledig hadden afgewikkeld en de vrouw geen aanspraken meer had vanwege/ “uit hoofde van” de maatschap, ook niet langs de weg van een vergoedingsrecht op de huwelijksgemeenschap (en bij ontoereikendheid van de gemeenschap op de man) vanwege investeringen in die maatschap.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 4.10.2 van de bestreden beschikking. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dat de erfenis niet tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren als bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2019 [2] , onjuist of onbegrijpelijk. Nu de erfenis op een rekening op naam van de vrouw is gestort, partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de rekening of het saldo dientengevolge deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en de desbetreffende gelden vanuit die rekening volledig zijn besteed aan uitgaven in verband met de kosten van de huishouding en schulden van de maatschap, is de erfenis wel degelijk (al dan niet door vermenging) tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. De vrouw heeft hierdoor een vergoedingsrecht, aldus het onderdeel.
3.1.2
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.10.3 dat er geen plaats is voor een vergoedingsrecht omdat de vrouw heeft voldaan aan een op haar rustende verbintenis uit hoofde van art. 1:84 lid 1 BW. Volgens het onderdeel is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk, omdat de verplichting van de vrouw uit hoofde van art. 1:84 lid 1 BW geldt jegens de man, terwijl het vergoedingsrecht van de vrouw geldt jegens de gemeenschap. Het hof miskent dat de draagplicht uit hoofde van art. 1:84 lid 1 BW losstaat van het vergoedingsrecht, aldus het onderdeel. Het verwijst ook hiertoe naar de beschikking van de Hoge Raad van 5 april 2019.
3.1.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.4
Op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW kwamen de door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van de erfenis uitsluitend aan haar toe. In dit geval staat vast waaraan de erfenis is besteed, namelijk aan kosten van de huishouding en voor € 40.000,-- aan een tot de maatschap behorend actief.
Voor zover de geërfde gelden zijn besteed aan kosten van de huishouding, zijn met aan de vrouw toebehorend vermogen gemeenschapsschulden voldaan. [3] Ingevolge art. 1:96 lid 3 (oud) BW kwam haar op die grond in beginsel een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toe. In zoverre doet dus niet ter zake of de erfenis door vermenging tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, zoals onderdeel 1 betoogt. Reeds uit de vaststaande besteding daarvan vloeide immers in beginsel een vergoedingsrecht voort. Voorts is op zichzelf juist dat, zoals onderdeel 2 aanvoert, de draagplicht van de vrouw jegens de man voor de kosten van de huishouding losstaat van dat vergoedingsrecht. Nu evenwel vaststaat dat de vrouw op grond van art. 1:84 lid 1 BW gehouden was het volledige bedrag dat uit de geërfde gelden aan die kosten is besteed voor dat doel aan de gemeenschap ter beschikking te stellen, komt haar per saldo geen vergoeding ten laste van de gemeenschap toe. Dat de vrouw deze verplichting had jegens de man doet daaraan niet af: waar het om gaat, is dat er een rechtsgrond bestond voor de vrouw om het geld voor de voldoening van gemeenschapsschulden aan te wenden.
3.1.5
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 2 en kan onderdeel 1 in zoverre wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Dat laatste geldt, gelet op hetgeen hierna in 3.2.2 wordt overwogen, ook voor de besteding van het met de erfenis gemoeide bedrag aan de financiering van een actief voor de maatschap.
3.2.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.11.5 en betoogt onder meer dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het doen van afstand van aanspraken uit hoofde van de maatschap met zich brengt dat de vrouw daarmee ook afstand heeft gedaan van haar vordering op de huwelijksgemeenschap. In dat verband klaagt het onderdeel dat het hof niet is ingegaan op de stelling van de vrouw dat zij ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst niet bekend was met het betrokken vergoedingsrecht.
3.2.2
Het onderdeel faalt. Het hof heeft de vaststellingsovereenkomst aldus uitgelegd dat partijen in het zicht van de echtscheiding de maatschap door de in de overeenkomst gemaakte afspraken volledig hebben willen afwikkelen en dat zij daarmee ook eventuele aanspraken uit hoofde van de investeringen die de vrouw heeft gedaan, hebben uitgesloten. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
27 januari 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3122.
2.HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.
3.HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504, rov. 3.3.4, tweede volzin.