Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
Voor zover de geërfde gelden zijn besteed aan kosten van de huishouding, zijn met aan de vrouw toebehorend vermogen gemeenschapsschulden voldaan. [3] Ingevolge art. 1:96 lid 3 (oud) BW kwam haar op die grond in beginsel een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap toe. In zoverre doet dus niet ter zake of de erfenis door vermenging tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, zoals onderdeel 1 betoogt. Reeds uit de vaststaande besteding daarvan vloeide immers in beginsel een vergoedingsrecht voort. Voorts is op zichzelf juist dat, zoals onderdeel 2 aanvoert, de draagplicht van de vrouw jegens de man voor de kosten van de huishouding losstaat van dat vergoedingsrecht. Nu evenwel vaststaat dat de vrouw op grond van art. 1:84 lid 1 BW gehouden was het volledige bedrag dat uit de geërfde gelden aan die kosten is besteed voor dat doel aan de gemeenschap ter beschikking te stellen, komt haar per saldo geen vergoeding ten laste van de gemeenschap toe. Dat de vrouw deze verplichting had jegens de man doet daaraan niet af: waar het om gaat, is dat er een rechtsgrond bestond voor de vrouw om het geld voor de voldoening van gemeenschapsschulden aan te wenden.
4.Beslissing
27 januari 2023.