Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
Artikel 8
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
7 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De vrouw, eiseres tot cassatie, had tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 beroep in cassatie ingesteld. De man, verweerder in cassatie, had een verweerschrift ingediend. De zaak betrof de uitleg van een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, die in 1997 waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had dat de man een vergoedingsrecht toekwam op basis van de huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) besproken, waaronder art. 1:142 BW, dat betrekking heeft op finale verrekenbedingen, en art. 1:133 BW, dat de verplichting tot verrekening regelt. De Hoge Raad benadrukte dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden een kwestie is van feitelijke beoordeling door de rechter. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet voldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang met betrekking tot de uitleg van het finale verrekenbeding en de vraag of de man recht had op een vergoedingsrecht. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de toepassing van vergoedingsrechten in het huwelijksvermogensrecht.