ECLI:NL:HR:2022:1389

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
21/00518
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en finale verrekenbedingen in het civiele recht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De vrouw, eiseres tot cassatie, had tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 beroep in cassatie ingesteld. De man, verweerder in cassatie, had een verweerschrift ingediend. De zaak betrof de uitleg van een finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, die in 1997 waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had dat de man een vergoedingsrecht toekwam op basis van de huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) besproken, waaronder art. 1:142 BW, dat betrekking heeft op finale verrekenbedingen, en art. 1:133 BW, dat de verplichting tot verrekening regelt. De Hoge Raad benadrukte dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden een kwestie is van feitelijke beoordeling door de rechter. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet voldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang met betrekking tot de uitleg van het finale verrekenbeding en de vraag of de man recht had op een vergoedingsrecht. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden en de toepassing van vergoedingsrechten in het huwelijksvermogensrecht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/00518
Datum7 oktober 2022
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.S. van der Keur,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/421582 / HA ZA 16-610 van de rechtbank Midden-Nederland van 9 november 2016, 26 april 2017, 28 maart 2018 en 3 oktober 2018 (aangevuld bij beslissing van 14 november 2018);
de arresten in de zaak 200.252.661 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020 en 17 november 2020 (verbeterd bij beslissing van 20 april 2021).
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof van 17 november 2020 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) De man was toen eigenaar van een woning (hierna: de woning).
(iii) In de huwelijkse voorwaarden, inhoudende gemeenschap van inboedel, is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 8
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijkArtikel 16
1. Ingeval het huwelijk door de dood wordt ontbonden vindt er verrekening plaats, zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan.
2. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden (…) is lid 1 van dit artikel van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in dat geval in de verrekening niet worden betrokken de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit die inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken; voorts worden niet in de berekening betrokken de door hen ten huwelijk aangebrachte goederen, zoals vermeld op de aan deze akte gehechte en door de comparanten en mij, notaris, ondertekende staat.
3. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.
(…)”
(iv) In de aan de huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten is opgenomen dat door de man ten huwelijk wordt aangebracht:
“Een vordering in contanten ten laste van [de vrouw], groot in hoofdsom f 62.500,-, welke vordering alleen opeisbaar wordt in de in artikel 16 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden genoemde situatie. De vordering is berekend als volgt: waarde in het economisch verkeer [de woning]: f 265.000,- minus hypotheek in hoofdsom f 140.000,- resteert f 125.000,- gedeeld door twee is voormelde hoofdsom ad f 62.500,-”.
(v) De man heeft tijdens het huwelijk een bedrag van € 131.201,81 verkregen uit erfstelling en schenking.
(vi) In 2016 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
2.2
De vrouw vordert de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen en de eenvoudige gemeenschappen te verdelen op een wijze die zij voorstaat. De man vordert in reconventie afwikkeling en verdeling zoals hij voorstaat.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw € 60.448,56 te betalen.
2.4
Het hof [1] heeft, voor zover in cassatie van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw € 9.993,61 te betalen. Daartoe heeft het hof in zijn arrest van 17 november 2020 onder meer overwogen (rov. 5.14):
“(…) Op grond van artikel 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden blijven de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, buiten de verrekening. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in totaal € 131.201,81 heeft verkregen uit erfstelling en schenking. Het hof is van oordeel dat dit bedrag buiten de verrekening dient te worden gehouden. Er is geen reden om de stelling van de vrouw te volgen. Die stelling komt er op neer dat alleen wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging, buiten de verrekening blijft. De tekst van de huwelijkse voorwaarden biedt voor die uitleg echter geen ruimte. De uitkomst van (…) die bepaling uit de huwelijkse voorwaarden is ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, al is het maar omdat het vermogen van de man meer is toegenomen dan met het bedrag van € 131.201,81.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.14 een onbegrijpelijke uitleg geeft aan het finale verrekenbeding. Het onderdeel wijst onder meer erop dat art. 16 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de verrekening plaatsheeft naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, dat op grond van art. 16 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden in die verrekening uit erfstelling of schenking verkregen goederen niet worden betrokken en dat dit geen andere uitleg toelaat dan dat erfgelden die geen onderdeel meer uitmaken van het op de peildatum aanwezige verrekenbare vermogen, niet meer op het te verrekenen saldo in mindering kunnen worden gebracht.
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat, voor zover het hof heeft bedoeld dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw of de pseudo-gemeenschap toekomt naar analogie van het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504), dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is, gelet op de stelling van de vrouw dat het aannemen van een vergoedingsrecht zich niet verdraagt met art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Daarin is juist bepaald dat partijen bij het ontbreken van voldoende inkomen om in de kosten van de huishouding te voorzien, hun privévermogen dienen aan te spreken, terwijl niet is overeengekomen dat hun daarvoor een vergoedingsrecht toekomt, aldus het onderdeel.
3.2.1
Indien echtgenoten gehuwd zijn op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen inhouden, heeft de verplichting tot verrekening – voor zover de echtgenoten niet anders zijn overeengekomen – op grond van art. 1:133 lid 2, tweede zin, BW geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift is verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of die vruchten in de plaats getreden goederen. Met betrekking tot de verrekening bepaalt art. 1:135 BW dat deze geschiedt bij helfte (lid 1) en dat daarop enkele bepalingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap van overeenkomstige toepassing zijn (lid 2). Art. 1:142 BW bepaalt voor finale verrekenbedingen op welk tijdstip de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald (de peildatum).
De hiervoor genoemde wettelijke bepalingen – die aansluiten bij hetgeen voor 1 september 2002 gold [2] – brengen mee dat goederen van een echtgenoot die deze voorafgaand of tijdens het huwelijk krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen of die voor zodanige goederen in de plaats zijn getreden, buiten de verrekening blijven indien zij op de peildatum nog aanwezig zijn. Uit de bepalingen vloeit geen vergoedingsrecht voort voor goederen die op de peildatum niet meer aanwezig zijn.
3.2.2
Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof gemeenschap van goederen heeft bestaan. [3] Door een zodanig finaal verrekenbeding (hierna ook: ‘alsof’-beding) overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen in titel 7 van Boek 1 BW. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW), dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.2 genoemde vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg kan, tegen de achtergrond van hetgeen voortvloeit uit de hiervoor in 3.2.1 genoemde wettelijke regels, bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot de berekening van de verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast het ‘alsof’-beding reeds regelingen hebben getroffen voor het ontstaan van vergoedingsrechten, zoals ter zake van de kosten van de huishouding.
3.3
Het hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat de man uit erfstelling en schenking heeft ontvangen, buiten de verrekening dient te blijven en dat er geen reden is de stelling van de vrouw te volgen, die erop neerkomt dat alleen buiten de verrekening blijft wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging. Het hof heeft zijn uitleg slechts gemotiveerd met de overweging dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden voor die uitleg geen ruimte biedt. Met deze motivering heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In zoverre slaagt de klacht van onderdeel 2.
3.4
Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt naar analogie van hetgeen voor het geval van een huwelijksgemeenschap is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [4] , had het moeten ingaan op het betoog van de vrouw dat dit zich niet verdraagt met hetgeen partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen over de kosten van de huishouding. Ook de hiervoor in 3.1 genoemde klacht van onderdeel 3 slaagt derhalve.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, zoals verbeterd bij het arrest van 20 april 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’sHertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
7 oktober 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9451, zoals verbeterd bij arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3780.
2.De art. 1:134, 1:136, 1:137 en 1:141 (oud) BW.
3.Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p. 4.
4.HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504, rov. 3.3.4.