Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats]
[woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
- i) Partijen zijn in 1985 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
- ii) In 2002, 2004 en 2006 is telkens een bedrag van € 10.000,-- aan de vrouw geschonken onder een uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW. De geschonken bedragen zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
- iii) Het huwelijk van partijen is in 2014 door echtscheiding ontbonden.
- iv) Na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning is van de overwaarde een gedeelte ten bedrage van € 30.000,-- op de derdengeldenrekening van de advocaat van de vrouw in depot gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag wie van hen beiden tot dit bedrag gerechtigd is. Het restant van de overwaarde is tussen partijen bij helfte verdeeld.
Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7, hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [de vrouw] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.
4.Beslissing
5 april 2019.