ECLI:NL:HR:2019:504

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00548
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en schenkingen onder uitsluitingsclausule in gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw heeft in het verleden schenkingen ontvangen onder een uitsluitingsclausule, die op de gemeenschappelijke bankrekening zijn gestort. Na de echtscheiding vordert de vrouw een vergoeding van € 30.000,- van de gemeenschap, terwijl de man stelt dat dit bedrag is besteed aan consumptieve uitgaven. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering van de vrouw afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte de vordering van de vrouw heeft afgewezen, omdat de uitgaven die zijn gedaan vanuit de gemeenschappelijke bankrekening als gemeenschapsschulden moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vrouw recht heeft op vergoeding van de schenkingen.

Uitspraak

5 april 2019
Eerste Kamer
18/00548
EV/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats]
[woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/O1/306169 / HA ZA 16-226 van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2016;
b. het arrest in de zaak 200.200.019/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 november 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Partijen zijn in 1985 met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
  • ii) In 2002, 2004 en 2006 is telkens een bedrag van € 10.000,-- aan de vrouw geschonken onder een uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW. De geschonken bedragen zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
  • iii) Het huwelijk van partijen is in 2014 door echtscheiding ontbonden.
  • iv) Na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning is van de overwaarde een gedeelte ten bedrage van € 30.000,-- op de derdengeldenrekening van de advocaat van de vrouw in depot gehouden vanwege een geschil tussen partijen over de vraag wie van hen beiden tot dit bedrag gerechtigd is. Het restant van de overwaarde is tussen partijen bij helfte verdeeld.
3.2.1
In dit geding vordert de vrouw, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat zij een aanspraak op de gemeenschap heeft ter hoogte van de nominale waarde van de schenkingen bij elkaar opgeteld, derhalve een bedrag van € 30.000,--, dan wel veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 15.000,--.
In reconventie vordert de man een verklaring voor recht dat het bij de advocaat van de vrouw in depot staande bedrag van € 30.000,-- aan partijen, ieder voor de helft, toekomt, en veroordeling van de vrouw om haar advocaat opdracht te geven uit het depot € 15.000,-- aan de man te betalen.
De rechtbank heeft de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de vorderingen van de man afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen en die van de man toegewezen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
“3.6.4.4. Niet in geschil is dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen.
Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7, hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [de vrouw] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.
3.6.4.5. In deze zaak zijn de met uitsluiting ontvangen gelden door [de vrouw] besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed.
Het hof is van oordeel dat aan [de vrouw] geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.
3.6.4.6. [De vrouw] heeft gesteld dat de met uitsluiting verkregen gelden zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning, maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verbouwingen voor een bedrag van € 30.000,-- (nog daargelaten dat niet vaststaat in hoeverre sprake is geweest van onderhoudswerkzaamheden dan wel investeringen ter verbetering van de woning) ná t ontvangen van de schenkingen hebben plaatsgevonden. [De vrouw] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verkoopbrochure van de woning. Hierin is vermeld (…). Deze brochure kan niet dienen ten bewijze van de stelling van [de vrouw]. Tegenover die stelling heeft [de man], onderbouwd en voldoende gemotiveerd gesteld dat de grootschalige verbouwing reeds eerder was aangevangen. (…) Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [de vrouw] niets aangevoerd dat haar stelling nader kan onderbouwen. Het vorenstaande leidt daarom tot het oordeel dat de schenkingen, waarvan de eerste heeft plaatsgevonden op 3 november 2002, niet geacht worden te zijn besteed aan de verbouwing van de woning.
Derhalve is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
3.6.4.7. Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [de vrouw] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [de vrouw] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [de vrouw]. De grief slaagt derhalve.”
3.3.1
De onderdelen 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.4-2.1.6 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klachten) klagen naar de kern genomen dat het hof heeft miskend dat een echtgenoot die privévermogen in de gemeenschap heeft gestort, waardoor de gemeenschap is gebaat, een vordering ter hoogte van die storting krijgt op de gemeenschap. Daarbij is niet van belang waaraan de gelden vervolgens door of namens de gemeenschap worden besteed. Het ligt op de weg van de andere echtgenoot om feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen die meebrengen dat de vordering op de gemeenschap is verminderd of tenietgegaan of niet geldend kan worden gemaakt, aldus deze klachten. Onderdeel 2.2 bevat een hierop voortbouwende klacht.
3.3.2
Ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken (Stb. 2017, 177) is op de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen art. 1:94 (oud) BW van toepassing gebleven, aangezien deze huwelijksgemeenschap is ontstaan voor 1 januari 2018 (de datum waarop het huidige art. 1:94 BW in werking is getreden).
Uitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de vrouw ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000,-- uitsluitend aan haar toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule.
Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt, is het totaalbedrag van € 30.000,--, naar het in zoverre onbestreden oordeel van het hof, door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (rov. 3.6.4.4). Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).
3.3.3
Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 30.000,-- dat op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is volgens de vaststelling van het hof (rov. 3.6.4.5 en 3.6.4.7) aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw zoals hiervoor in 3.3.2 (slot) omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw.
Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het bedrag van € 30.000,-- is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding als bedoeld aan het slot van 3.3.2 hiervoor. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,--.
Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor in 3.3.2 (slot) bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW.
3.3.4
Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (zie hiervoor in 3.3.3). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (zie hiervoor in 3.3.3), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit aan haar toekomend vermogen.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat denkbaar is dat de vrouw minder heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij in haar verhouding tot de man op grond van art. 1:84 BW gehouden was. In dat geval – ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast eveneens op de man rusten – heeft (niet de gemeenschap maar) de man aanspraak erop dat de vrouw het tekort aan hem vergoedt. Een dergelijke vordering op grond van art. 1:84 BW is in deze zaak echter niet aan de orde. In de praktijk zal een zodanige vordering vaak verdisconteerd kunnen worden bij de verdeling van de gemeenschap tussen de echtgenoten.
3.3.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.3.4 is overwogen, volgt dat de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten gegrond zijn. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de man slechts heeft gesteld dat het bedrag van de schenkingen is besteed aan de huishouding, vakanties en consumptieve uitgaven. Die stelling is, blijkens hetgeen hiervoor in 3.3.3-3.3.4 is overwogen, geen afdoende verweer tegen de vordering van de vrouw, nu die uitgaven de voldoening van gemeenschapsschulden betreffen en daarom niet afdoen aan het vergoedingsrecht van de vrouw.
Dit leidt ertoe dat het hof ten onrechte de vordering van de vrouw heeft afgewezen. De Hoge Raad zal het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van de vrouw is toegewezen, alsnog bekrachtigen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2017;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
5 april 2019.