ECLI:NL:HR:2008:BB9781

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/116HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding en de gevolgen van een finaal verrekenbeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verrekening van huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De vrouw heeft op 18 februari 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's-Hertogenbosch om echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen. De man heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek tot vaststelling van de verdeling en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft op 29 juli 2005 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling vastgesteld. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 1 juni 2006 de beschikking van de rechtbank heeft vernietigd en de verdeling en verrekening opnieuw heeft vastgesteld.

De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 1 februari 2008 geoordeeld dat de eerste woning, die de man in 1988 heeft aangekocht, als een aanbrengst van de man moet worden beschouwd. De waarde van deze woning, en de netto-opbrengst die is gebruikt voor de aankoop van een tweede woning, moet buiten de verrekening blijven volgens het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad heeft de stelling van de vrouw verworpen dat zij recht heeft op een deel van de overwaarde van de eerste woning, omdat er geen bewijs was van een overeenkomst die dit recht zou onderbouwen.

De Hoge Raad heeft het beroep van de vrouw verworpen en bevestigd dat de verrekening moet plaatsvinden op basis van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de aanbrengsten van de echtgenoten buiten beschouwing blijven. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de juridische gevolgen daarvan bij een echtscheiding.

Uitspraak

1 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/116HR
MK/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 februari 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken, met nevenvoorzieningen.
De man heeft een verweerschrift ingediend en zelfstandig verzocht de verdeling en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 29 juli 2005, voorzover in cassatie van belang, echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling vastgesteld, zoals nader omschreven in de beschikking van de rechtbank.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 1 juni 2006 heeft het hof in het principale en in het incidentele beroep de beschikking van de rechtbank vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij is beslist met betrekking tot de verdeling van de boedel en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en, in zoverre opnieuw rechtdoende, met inachtneming van hetgeen partijen daaromtrent zijn overeengekomen de verdeling en verrekening vastgesteld zoals in de beschikking van het hof onder 4.13 tot en met 4.18 weergegeven.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man is in 1988 eigenaar geworden van een premiewoning aan de [a-straat 1] te [plaats A] (hierna ook: de eerste woning). De aankoop van deze woning heeft de man volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van ƒ 137.000,--. Voor de inrichting van de woning heeft de man zijn spaargeld aangewend.
(ii) Vanaf de aankoop daarvan in 1988 hebben partijen de eerste woning samen bewoond. Zij hebben de op die woning betrekking hebbende hypothecaire lasten, voor en na hun huwelijk, betaald van een gemeenschappelijke rekening.
(iii) Partijen zijn in 1991 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(iv) Art. 15, eerste lid, onder b, van deze voorwaarden luidt:
"Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten eveneens het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering echter van:
- alle aanbrengsten ten huwelijk;
- alle zaken die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen, met dien verstande, dat de inkomsten uit die zaken en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit inkomsten plegen te worden voldaan, wel in de berekening zullen worden betrokken."
(v) De eerste woning is op 1 augustus 1996 verkocht voor ƒ 210.000,--. De roerende zaken zijn verkocht voor ƒ 10.000,--. Na aflossing van de op die woning rustende hypothecaire geldlening tot een resterend bedrag van ƒ 102.508,75 en betaling van de overige met de verkoop verband houdende kosten, resteerde een opbrengst van ƒ 117.972,32 (€ 53.533,50).
(vi) De hiervoor genoemde na verkoop van de eerste woning resterende opbrengst is aangewend voor betaling van een deel van de koopprijs van de in 1996 door beide partijen gezamenlijk gekochte en op beider naam gestelde woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] (hierna: de tweede woning).
(vii) Bij de in eerste aanleg uitgesproken beschikking is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 2 september 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Tussen partijen is, voorzover in cassatie nog van belang, in geschil of de eerste woning een aanbrengst van de man bij het huwelijk is en of uit dien hoofde de waarde daarvan, in het bijzonder de voor de aankoop van de tweede woning bestede opbrengst daarvan, buiten de verrekening ingevolge het hiervoor in 3.1 (iv) geciteerde beding moet blijven. Het hof heeft, heel kort gezegd, geoordeeld dat de eerste woning een aanbrengst van de man is, en dat aan de man dient te worden vergoed de door hem bij de aankoop van de tweede woning ingebrachte netto-opbrengst van de eerste woning verminderd met de helft van de aflossingen die partijen tijdens het huwelijk van de gezamenlijke rekening hebben gedaan. Het hof verwierp hiermee het standpunt van de vrouw dat aan de man bij de verrekening van de waarde van de tweede woning ingevolge het hiervoor in 3.1 (iv) geciteerde finale verrekenbeding geen, althans een lagere, vergoeding toekomt. Het middel stelt de vraag aan de orde of het hof dat standpunt op juiste en genoegzaam gemotiveerde gronden heeft verworpen.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.12 de stelling van de vrouw behandeld die het hof aldus heeft verstaan dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw in een eventuele overwaarde van de eerste woning zou delen. Het hof heeft die, door de man betwiste, stelling verworpen omdat de gestelde overeenkomst niet uit de door de vrouw gestelde feiten kan worden afgeleid en de vrouw geen bewijs van die overeenkomst heeft aangeboden, zodat die niet kan worden aangenomen en uitgegaan moet worden van de juridische werkelijkheid dat de eerste woning alleen op naam van de man stond. Onderdeel 1.1 voert hiertegen aan dat het hof aldus oordelende heeft miskend dat de overwaarde van de eerste woning in de onderhavige situatie vermoed wordt te zijn verkregen uit of door belegging van overgespaarde inkomsten en derhalve, behoudens door de man te leveren bewijs van het tegendeel, voor verdeling in aanmerking komt. Deze klacht faalt nu die kennelijk berust op het uitgangspunt dat de verkoopopbrengst van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebracht woonhuis vermoed wordt te zijn verkregen uit of door belegging van overgespaarde inkomsten. Dat uitgangspunt is onjuist, ook wanneer het gaat om een situatie waarin zich de bijzondere omstandigheden voordoen als in het onderdeel nader omschreven. De klacht van onderdeel 1.2, die eveneens uitgaat van het hiervoor bedoelde onjuiste uitgangspunt, deelt het lot van onderdeel 1.1.
3.4 Opmerking verdient hierbij dat het in onderdeel 1.1 en in de toelichting op de onderdelen 1.1 en 1.2 genoemde art. 1:141 lid 3 BW in de beslissing van het hof, terecht, geen rol speelt. Het hof heeft zich, blijkens rov. 4.10, slechts beziggehouden met de vraag wat verrekening volgens het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding meebrengt. Dat beding voorziet in een zodanige finale verrekening dat elk van de echtgenoten een waarde krijgt gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er een algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan, met uitzondering van, onder meer, de aanbrengsten. De door het hof bedoelde vergoeding aan de man heeft het hof kennelijk gezien als vergoeding op de voet van art. 1:95 lid 2 (reprise), verminderd met een door de man aan de pseudo-gemeenschap verschuldigde vergoeding op de voet van art. 1:96 lid 2 BW (récompense). Het hof heeft geen oordeel gegeven, en hoefde ook geen oordeel te geven, met betrekking tot de kwestie in hoeverre sprake is van overgespaarde inkomsten.
3.5 De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen dat het hof in rov. 4.13 heeft miskend dat de vrouw naar rato van de gedane aflossingen moet meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning, waarmee bedoeld wordt, naar de Hoge Raad begrijpt, de eerste woning. De onderdelen steunen blijkens nr. 2.6 van de toelichting op de opvatting dat tijdens het huwelijk met aanwending van overgespaarde inkomsten verrichte aflossingen op een schuld van een der echtgenoten die door hem voor de huwelijkssluiting is aangegaan ten behoeve van de aanschaf van een door hem ten huwelijk aangebrachte zaak, meebrengen dat de waarde van die zaak naar rato van die aflossingen tot het ingevolge een verrekenbeding te verrekenen vermogen gaat behoren. Het gaat in deze zaak evenwel slechts om de gevolgen van een finaal verrekenbeding dat voorziet in een verrekening op basis van een pseudo-gemeenschap van goederen, waarbij ter bepaling van het te verrekenen vermogen een andere benadering geboden is dan die van art. 1:141 lid 3 BW. Ook deze onderdelen en de corresponderende motiveringsklacht in de toelichting daarop missen dan ook doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 februari 2008.