Uitspraak
GERECHTSHOF s’-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten en procesverloop in eerste aanleg
4.De omvang van het geschil in hoger beroep.
5.De motivering van de beslissing.
- Het door de rechtbank verworpen standpunt van de vrouw dat geen sprake is van een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen;
- De vraag of afgeweken moet worden van een verdeling bij helfte als bepaald in art. 1:100 BW;
- De omvang van de beperkte gemeenschap;
- De waarde van de woning;
- De vergoedingsrechten c.q. vorderingen van de vrouw in verband met ‘meerinbreng’ bij de aanschaf van de woning en aflossing op de hypotheekschuld.
- Overige (vergoedings)vorderingen van de vrouw ten aanzien van (i) investeringen, (ii) hypotheekrente voorafgaand aan het partnerschap, (iii) hypotheekrente/kosten huishouding gedurende het partnerschap, (iv) auto en (v) varia.
Wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Primaire standpunt vrouw.
vrouwstelt zich
primairop het standpunt dat geen sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen.
manis het eens met de rechtbank. De vrouw doet het voorkomen alsof zij onwetend was en dat zij voor de gek gehouden zou zijn bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Dit is onjuist. De vrouw wist wel degelijk wat de gevolgen waren van het geregistreerd partnerschap. Partijen hebben daar ook over gesproken. Ze hebben niet besproken dat zij afwijkende afspraken wilden maken waardoor er geen gemeenschap zou ontstaan. Mocht dat wel zo zijn, dan had het op de weg van de vrouw, dan wel van partijen gelegen om in dat kader partnerschapsvoorwaarden op te laten stellen. De vrouw is universitair geschoold en heeft een goede baan. De man betwist dat de vrouw niet wist dan wel niet had kunnen weten wat de gevolgen van het geregistreerd partnerschap zouden zijn.
hofoverweegt als volgt. Partijen zijn op 6 januari 2021, derhalve ná 1 januari 2018, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Nu zij geen partnerschapsvoorwaarden hebben doen laten opmaken, is – gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (welke artikelen gelet op het bepaalde in art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing zijn) – tussen het regime van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van toepassing.
vrouwstelt zich
subsidiairop het standpunt dat, om redenen als hiervoor onder rov. 5.4 uiteengezet, afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte. Ze benadrukt dat zij in de verkeerde veronderstelling een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Haar is verteld dat de vermogensrechtelijke situatie niet zou veranderen, zodat partnerschapsvoorwaarden niet nodig waren. De ceremonie en afspraak bij de gemeente waren in het Nederlands, zonder tolk. De man heeft de vrouw altijd voorgehouden dat het partnerschap tot doel had om alles goed te regelen voor hun toen nog ongeboren dochter en dat dit verder geen financiële consequenties had. Zij benadrukt dat de vermogensrechtelijke situatie vóór het geregistreerd partnerschap helder was. Er zijn duidelijk gescheiden vermogens. Het partnerschap heeft feitelijk maar enkele maanden geduurd, waardoor verdeling bij helfte in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft alles uit haar privévermogen voldaan en de man heeft zijn eigen inkomen voor een groot gedeelte zelf behouden of privé besteed. Nu de bedoeling van partijen niet gericht was op een (beperkte) gemeenschap, zij een strikt gescheiden administratie hielden en aparte bankrekeningen hadden, is de vrouw van mening dat de woning dan wel de overwaarde van de woning en de inboedel aan haar toekomt dan wel toegedeeld dient te worden, zodat ter zake een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte, dient plaats te vinden.
manverweert zich op een wijze zoals hierboven onder rov. 5.5. uiteengezet. Er is naar zijn mening geen plaats voor een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte.
hofoverweegt als volgt. Ingevolge art. 1:100 BW – dat gelet op art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing is op geregistreerd partners – hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Dit wetsartikel brengt mee dat de partnerschapsgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat voor schulden die in de (ontbonden) partnerschapsgemeenschap vallen, een gelijke draagplicht geldt (partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig). Afgezien van de in de wet al genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, de afwijking van de verdeling bij helfte rust op de vrouw.
subsidiairestandpunt van de vrouw wordt verworpen. Ook op dit onderdeel faalt de grief van de vrouw.
Omvang van de gemeenschap
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 25 oktober 2021 heeft te gelden, zoals door de rechtbank in rov. 2.10.6. van de bestreden beschikking is overwogen. Aldus gaat ook het hof hier van uit.
vrouwvoert in haar
meer subsidiairestandpunt aan dat de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen door de rechtbank onjuist is vastgesteld. Zij stelt dat enkel de vóór het huwelijk gemeenschappelijk verworven woning en de hypothecaire schuld tot de beperkte gemeenschap behoren. Verder stelt de vrouw dat zij vóór en tijdens het geregistreerd partnerschap gelden van haar ouders heeft geleend. De schuld aan haar ouders is een gemeenschappelijke schuld, aldus de vrouw. Al het overige (naar het hof begrijpt gaat het de vrouw dan om de bankrekeningen en de inboedel) is haar privévermogen.
manbetwist dat enkel de woning tot de gemeenschap behoort. De saldi op de bankrekeningen en de inboedelgoederen vallen ook in de beperkte gemeenschap. De duur van het geregistreerd partnerschap doet daar niet aan af. De man betwist dat er gelden van de ouders van de vrouw zijn geleend.
hofzal de standpunten van partijen die zien op de verschillende in geschil zijnde bestanddelen, per bestanddeel bespreken.
vrouwstelt zich op het standpunt dat de privérekeningen van partijen niet tot enige beperkte gemeenschap behoren. Als het hof van oordeel is dat dit wel het geval is, dan dienen ook de bankrekeningen van de man in de verdeling te worden betrokken. De vrouw betwist dat zij nog bankrekeningen in Italië heeft. Zij betwist ook het saldo op de peildatum van de rekeningen van de man. Zij stelt in haar beroepschrift dat zij enkel een betaal- en een spaarrekening had. Het saldo op haar spaarrekening bedroeg op de peildatum € 112,50.
manstelt dat alle bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap zijn gaan behoren door het aangaan van het geregistreerd partnerschap. De saldi op de peildatum moeten bij helfte worden verdeeld. Bij de man zijn volgende bankrekeningen bekend:
hofoverweegt als volgt.
vrouwvoert aan dat zij ten tijde van het geregistreerd partnerschap meerdere malen geld heeft moeten lenen van familie om alle kosten te betalen. Deze schulden behoren tot de beperkte gemeenschap. De vrouw wijst voor een overzicht van de ontvangen gelden op producties F1 en Z2. Ten tijde van het geregistreerd partnerschap is € 8.000,-- ontvangen en in de periode van november 2021 tot en met de datum van indiening van het beroepschrift is € 13.200,-- ontvangen. Deze schulden zijn in eerste aanleg ten onrechte niet meegenomen. De man is voor de helft draagplichtig voor deze schulden. Er waren schulden vóór het partnerschap ten aanzien van de woning. Uitdrukkelijk ontkent en betwist de vrouw dat zij geld aan haar ouders heeft geleend en bij de omschrijving van de ouders staat “Prestito” of wel “Lening”. De man stelt, maar bewijst niets.
manbetwist dat hij mede draagplichtig is voor deze schulden. De bedragen die de vrouw ná de peildatum heeft ontvangen, zijnde een totaalbedrag van € 13.200,--, vallen in ieder geval buiten de beperkte gemeenschap.
hofvast dat op de vrouw de stelplicht en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man – de bewijslast rust ten aanzien van de door haar gestelde geldleningen van haar familie.
vrouwstelt zich nu op het standpunt dat de waarde van de woning dient te worden bepaald op “de datum van verdeling”, waarbij zij uitgaat van een “huidige waarde”. Het is onredelijk om voor de waarde uit te gaan van een taxatierapport uit 2022. De situatie in het geval van toedeling dient niet anders te zijn dan wanneer tot verkoop wordt overgegaan. De waarde van de woning is gedaald ten opzichte van twee jaar geleden en voorts is geen rekening gehouden met de te verrichten werkzaamheden aan de woning (reparaties aan de woning en tuin). De vrouw wenst dan ook toedeling van de woning tegen een waarde per datum verdeling, aldus een huidige waarde, rekening houdende met voornoemde omstandigheden. De vrouw stelt deze waarde, aan de hand van een in haar opdracht opgestelde taxatie, op € 825.000,--.
manverweert zich. De vrouw gaat eraan voorbij dat partijen ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning bij toedeling van die woning aan de vrouw, te weten € 950.000,--. Dat de woning nog steeds niet is toegedeeld aan de vrouw, is niet aan de man te wijten en komt voor rekening en risico van de vrouw.
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben in hoger beroep de toedeling van de woning aan de vrouw niet aan de orde gesteld. De man heeft immers geen grief geformuleerd tegen die beslissing en de vrouw heeft enkel gegriefd tegen de waarde van de woning. Uit de bestreden beschikking en uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en dat voor de waarde bij toedeling aan de vrouw uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 950.000,--. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een wilsgebrek van de vrouw bij het tot stand komen van deze afspraak. Aldus zijn partijen daaraan gebonden. Dat de toedeling goederenrechtelijk nog niet geëffectueerd is in die zin dat nog geen levering aan de vrouw heeft plaatsgevonden en de woning inmiddels in waarde is gedaald, doet daaraan niet af. Zo inmiddels sprake is van een daling van de waarde van de woning, komt dit voor rekening en risico van de vrouw, net zoals zij anderzijds baat zou hebben bij een eventuele waardestijging. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden maken het voorgaande niet anders. Dat aan de beslissing van de rechtbank nog geen uitvoering is gegeven, en ook het feit dat de rechtbank de woning aan de vrouw heeft toegedeeld onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen, maakt niet dat de vrouw niet gebonden is aan de met de man gemaakte afspraak. (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722).
Vergoedingsrechten c.q. vorderingsrechten van de vrouw terzake de woning: meerinbreng en aflossing.
vrouwstelt dat zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap een vordering op de man heeft verkregen dan wel een recht op vergoeding van het door haar ingebrachte geld ter zake van de aankoop van de gemeenschappelijke woning. Toen partijen samenwoonden, hebben zij gezamenlijk een woning gekocht. De vrouw heeft uit haar privévermogen € 74.000,-- (het hof begrijpt uit de nagekomen productie T3 als uit de nota van afrekening het hier om een bedrag van € 72.065,99 gaat) voldaan en het restant van het aankoopbedrag is met een hypothecaire geldlening gefinancierd. Daarmee heeft zij méér dan haar aandeel in de woning voldaan (art. 3:172 BW en art. 6:10 BW). Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw een vergoeding toekomt ter grootte van haar meerinbreng. De notaris heeft bij aankoop van de woning uitdrukkelijk gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden, omdat de vrouw duidelijke betalingsbewijzen had van haar privébankrekening. De vrouw is dan ook van mening dat partijen afspraken hadden over de terugbetaling van haar meerinbreng en zulks overduidelijk vaststond. Partijen hebben ook immer aparte bankrekeningen aangehouden en apart administratie gevoerd. In ieder geval is er sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking, als haar geen vergoeding toekomt van haar meerinbreng. Ten slotte is de vrouw van mening dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet anders kan dan bevestigen dat haar een vergoeding toekomt.
manbetwist dat de vrouw enige vergoeding toekomt. Hij betwist voorts dat de notaris bij aankoop van de woning zou hebben gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden. Partijen hebben geen specifieke afspraken gemaakt over het bedrag dat door de vrouw is ingelegd in de woning. Het had op de weg van de vrouw gelegen om bij betaling van het bedrag afspraken te maken. Er is geen samenlevingsovereenkomst,
Niet(onderstreping door de man) is besproken dat de vrouw (een deel van) haar inleg vergoed zou willen krijgen. Haar komt in dat kader dan ook geen vergoedingsrecht toe.
hofoverweegt als volgt
Of de vrouw door deze bijdrage een vergoedingsrecht heeft jegens de man, dient beoordeeld te worden op het moment van de vermogensverschuiving, te weten het moment van aankoop van de woning, in dit geval dus vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Partijen woonden op dat moment informeel samen. Dat voor de grondslag niet kan worden aangesloten bij het huwelijksvermogensrecht – ook al zijn partijen nadien een geregistreerd partnerschap aangegaan – blijkt uit HR 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:773).
Kortom, er zal aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moeten worden beoordeeld of door de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden in verband met het door haar met privévermogen betaalde deel van de koopsom (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571).
vrouwis het niet eens met dit oordeel. Zij voert aan dat zij als productie 45 in eerste aanleg een overzicht van de hypotheekbetalingen heeft gevoegd gedurende de verscheidene perioden vóór, tijdens en na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De man heeft nimmer enige betaling verricht en heeft ook aangegeven dat niet te doen.
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. Partijen hebben geen financieel gescheiden huishouden gevoerd. Middelen die partijen over en weer uit privévermogens hebben aangewend ten behoeve van de kosten van de woning en de gemeenschappelijke huishouding zijn nimmer verrekend of in kaart gebracht. Ook is het recht daartoe niet door de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend voorbehouden. Partijen hebben gedurende de samenleving uitgaven gedaan in overeenstemming met de hoogteverschillen in de salarissen van partijen. Partijen hechtten destijds geen belang aan een eventueel verschil in de financiële bijdragen van partijen aan gezamenlijke uitgaven. Het had op de weg van partijen gelegen, wanneer zij bepaalde vergoedingen overeen wensten te komen om daartoe een samenlevingsovereenkomst, partnerschapsvoorwaarden of een andere overeenkomst op te (laten) stellen. Dat hebben partijen echter niet gedaan. Hieruit kan, volgens de man (nr. 81 verweerschrift in hoger beroep) een (stilzwijgende) overeenkomst afgeleid worden, waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding.
hofoverweegt als volgt.
Aflossingen voorafgaande aan het geregistreerd partnerschap.
hofoverweegt hierover als volgt:
betreffendeeen goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorde als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW (
dieschuld heeft de vrouw – gedeeltelijk – voldaan door af te lossen) maar een zuiver onderlinge schuld, een privéschuld van de man uit hoofde van regres jegens de vrouw.
Aflossingen gedurende de periode van het partnerschap.
Aflossingen op de hypotheekschuld ná ontbinding van de beperkte gemeenschap.
hofis van oordeel dat ook voor deze periode aan de vrouw – op grond van het bepaalde in art. 6:10 lid 2 BW – een regresvordering jegens de man toekomt voor de helft van het door haar afgeloste bedrag, te vermeerderen met de helft van de na 1 maart 2024 tot aan de levering van de woning door haar verrichte en (eventueel) nog te verrichten aflossingen. Ook voor deze periode brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat partijen, die beiden gelijkelijk profiteren van de aflossing, ieder voor de helft dienen bij te dragen aan de aflossingen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken die een andere draagplicht dan die bij helfte rechtvaardigen. De enkele opmerking van de man dat hij ook kosten heeft betaald is daarvoor onvoldoende.
Aan de vrouw komt dan ook voor deze periode een regresvordering toe voor een bedrag van (39.077,45: 2 =) € 19.538,73, te vermeerderen met de helft van de aflossingen die door haar na 1 maart 2024 tot effectuering van de levering/toedeling van de woning aan haar of levering aan een derde zijn/worden gedaan. Voor een hogere dan een nominale vordering is geen plaats (het hof verwijst naar rov. 5.39.5 hiervóór).
Overige (vergoedings)vorderingen vrouw.
vrouwherhaalt in hoger beroep haar stellingen in eerste aanleg en verwijst naar de toen door haar overgelegde betalingsbewijzen. Zij is van mening dat zij in de woning investeringen heeft gedaan ten aanzien van tuinaanleg in 2018 ad € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-- ) die voor de helft door de man hadden moeten worden betaald. Doordat de vrouw het aandeel van de man heeft voldaan, komt haar een vergoedingsrecht toe op grond van art. 6:10 BW en/of 3:172 BW, dan wel als zijnde onverschuldigde betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, of het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Hetgeen de man voor het partnerschap aan de vrouw verschuldigd is, is een eigen schuld en geen gemeenschapsschuld.
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al onder rov. 5.35 is weergegeven.
hofoverweegt dat de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een vordering op de man heeft op de door haar genoemde maar niet uitgewerkte grondslagen. Feitelijk heeft de vrouw slechts aangevoerd dat zij deze investeringen heeft gedaan en dat de man de helft moet betalen. Dit is – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – onvoldoende. Dit onderdeel van grief 5 faalt.
vrouwkan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij heeft voor het aangaan van het partnerschap alle hypotheeklasten voldaan, terwijl de man zijn aandeel had moeten voldoen. De vordering van de vrouw ter zake is gebaseerd op art. 6:10 BW en 3:172 BW, dan wel als onverschuldigde betalingen door de vrouw, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Daarnaast betreft het een eigen schuld van de man aan de vrouw en valt dus niet in enige gemeenschap.
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al in rov. 5.35 is weergegeven. De man heeft ter zake de hypoheekrente nog naar voren gebracht dat voor zover het hof van mening zou zijn dat de vrouw ter zake een vordering toekomt, rekening gehouden dient te worden met het feit dat aan de vrouw de hypotheekrenteaftrek toegekomen is. Zij dient van de ontvangst daarvan bewijs over te leggen waaruit blijkt hoe hoog dit bedrag in het totaal is geweest.
hofoverweegt als volgt.
vrouwkan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij is van mening dat zij heeft gesteld en onderbouwd dat zij de hypotheeklasten heeft voldaan en de man ter zake geen enkele bijdrage heeft geleverd. De man heeft niet bijgedragen in de kosten van de huishouding, terwijl hij een ruim inkomen had. De vrouw heeft al haar inkomen aangewend voor de kosten van de huishouding en heeft geld moeten lenen om aan alle betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervóór in rov 5.35 is weergegeven.
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene (gemeenschappelijke) inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. De vrouw heeft in het licht hiervan niet toegelicht waarop zij haar vordering jegens de man baseert. Niet gesteld of gebleken is dat de kosten van de huishouding (waartoe de hypotheekrente behoort) niet uit het gemene inkomen van de man en de vrouw konden worden voldaan, dan wel – bij een tekort – niet naar evenredigheid van ieders inkomen zijn voldaan. De grief faalt op dit punt.
vrouwheeft ten aanzien van de auto (met kenteken [kenteken] ) aangevoerd dat deze weliswaar op naam van de man is gesteld, maar dat deze deels gefinancierd is met een lening van de vrouw aan de man. De auto behoort niet tot de beperkte gemeenschap, maar de vrouw heeft recht op vergoeding van het door haar aan de man betaalde bedrag. De vrouw heeft op 19 september 2020 aan de man een bedrag overgemaakt ten bedrage van € 1.000,-- en dit is aan de man ter leen verstrekt. De betaling is aan te merken als onverschuldigd, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om deze vergoeding niet toe te kennen.
manbetwist dat het bedrag van € 1.000,-- een lening betreft. Ook betwist hij dat dit bedrag onverschuldigd is betaald door de vrouw. Het is evenmin in strijd met de redelijkheid en billijkheid om deze vergoeding niet toe te kennen aan de vrouw. Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij a) die ander een goed heeft gegeven b) zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. De vrouw heeft niet bewezen dat er geen rechtsgrond aanwezig was. De man is dan ook niet gehouden tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan de vrouw.
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto tot het privévermogen van de man behoort en evenmin dat de vrouw met een bedrag van € 1.000,-- heeft bijgedragen aan de aankoop van die auto. De vrouw stelt weliswaar primair dat het aan de man verstrekte bedrag ad € 1.000,-- een lening van haar aan de man betrof, maar, in het licht van de betwisting door de man, kan het bestaan van een lening niet worden aangenomen. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt.
De vrouw beroept zich ook op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en strijd met de redelijkheid en billijkheid, doch zij laat na dit te concreet te onderbouwen. Zo heeft zij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onder meer nagelaten te onderbouwen dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht (onverschuldigde betaling), dat de man ten koste van haar is verrijkt (ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin heeft zij bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die een beroep op de uit art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
Gelet hierop heeft de vrouw, mede gelet ook op de betwisting door de man, die grondslagen onvoldoende toegelicht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Dit onderdeel van grief 5 faalt.
vrouwricht zich ook tegen de afwijzing van deze vorderingen. Vóór het geregistreerd partnerschap heeft de vrouw aan de man, maar ook ten behoeve van de man en op zijn verzoek, betalingen verricht. Deze betalingen heeft de vrouw gesteld en onderbouwd met overzichten en de bijgevoegde betalingsoverzichten. Op verschillende betalingen staat de omschrijving 'lening' of afbetaling van schulden van de man, waaronder studie- en gokschulden, of welk vermogensobject het van de man betreft. De vrouw is van mening dat deze betalingen zijn gedaan als ter leen verstrekte gelden aan de man, dan wel als betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, voor zover de man de verschuldigdheid van de terugbetaling aan de vrouw blijft betwisten, dan wel dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen.
mangaat ervan uit dat de vrouw bedoelt met de ‘overige vorderingen’ de vorderingen zoals opgenomen onder punt 88 t/m 93 van haar verweerschrift in eerste aanleg d.d. 8 augustus 2022. De man merkt op dat de vrouw geen geld heeft geleend aan de man. Bij de overschrijvingen welke gedaan zijn door de vrouw wordt gesproken over ‘refund’. Dit betekent ‘terugbetaling’ en ziet dan ook zeker niet op een geldlening. Daarnaast betwist de man dat hij gokschulden heeft gehad. De computer waar de vrouw naar verwijst is een cadeau aan de man geweest. De man betwist dat er een terugbetalingsverplichting overeengekomen is met de vrouw ter zake de door de vrouw gemaakte studiekosten en het door de vrouw overgemaakte bedrag van € 300,--. De vrouw heeft geen huur ad € 27.200,-- betaald aan de ouders van de man. De man betaalde nota bene destijds de huur aan zijn ouders.
hofstelt voorop dat het, evenals de man, ervan uitgaat dat de vrouw de door haar in haar verweerschrift van 8 augustus 2022 onder punt 88 tot en met 93 opgenomen ‘overige vorderingen’ opnieuw ter beslissing aan het hof wil voorleggen.
6.De slotsom.
7.De beslissing
200.325.835/01