ECLI:NL:GHSHE:2024:3406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
200.325.835_ 01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap na ontbinding van het geregistreerd partnerschap met betrekking tot vergoedingsrechten en regresvorderingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een vrouw en een man. Partijen zijn op 6 januari 2021 een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder partnerschapsvoorwaarden, en hebben in 2021 een woning gekocht. De vrouw heeft tijdens en voor het partnerschap aanzienlijke bedragen bijgedragen aan de aankoop en de hypotheek van de woning. Na de ontbinding van het partnerschap heeft de vrouw vergoedingsrechten en regresvorderingen ingediend, die betrekking hebben op de periode voor, tijdens en na het geregistreerd partnerschap. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant gedeeltelijk vernietigd, met name wat betreft de aflossingen op de hypotheek en de verdeling van bankrekeningen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 36.400,23, te vermeerderen met de helft van de aflossingen die zij na 1 maart 2024 heeft gedaan. De rechtbank had eerder de aflossingen van de vrouw geheel afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat deze aflossingen wel degelijk in aanmerking moeten worden genomen. De vrouw heeft ook recht op de verdeling van de bankrekeningen die tot de gemeenschap behoren. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF s’-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 31 oktober 2024
Zaaknummer: 200.325.835/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/375839 / FA RK 21-4845
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.V.C. Van Sambeek.
De zaak in het kort
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan in 2021 (wettelijke beperkte gemeenschap). Deze zaak gaat over de verdeling van de gemeenschap van het geregistreerd partnerschap. Vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap leefden partijen gedurende een aantal jaren informeel samen. De zaak gaat ook over de vraag of sprake is van vergoedingsrechten c.q. regresvorderingen over de periode voorafgaand aan het geregistreerd partnerschap, de periode tijdens het geregistreerd partnerschap en de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2021 en naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023, zoals hersteld bij de beschikking van 7 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens houdende een incidenteel verzoek tot schorsing en een wijziging/vermeerdering van verzoeken, ingekomen op 17 april 2023;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 31 mei 2023;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 18 juli 2023;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 december 2022;
- een V-formulier met brief en producties F2 tot en met S2 van de advocaat van de vrouw d.d. 26 oktober 2023;
- een V-formulier met brief en producties 18 tot en met 24 van de advocaat van de man d.d. 27 oktober 2023;
- een V-formulier met producties T2 tot en met F3 van de advocaat van de vrouw d.d. 9 februari 2024
- een V-formulier met een brief en producties (G3 en H3)van de advocaat van de vrouw d.d. 12 februari 2024;
2.2.
De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het V-formulier, met productielijst en productie I3 d.d. 19 februari 2024 van de zijde van de vrouw, aangezien dit niet binnen de daartoe in het procesreglement genoemde termijn is ingekomen. Het hof heeft daarop beslist dat op productie I3 (zijnde een taxatierapport) geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak vlak na de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en enkele pagina’s van dit rapport ontbreken (pagina’s 4, 6, 11, 13 en 30 tot en met 35). Aldus heeft de advocaat van de man in redelijkheid niet voldoende kunnen kennisnemen van dit rapport en zich onvoldoende kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof zal wel kennisnemen van de taxatiewaarde ad € 825.000,--, nu de vrouw het hof van deze waarde eerder op de hoogte heeft gesteld.
2.3.
Op het schorsingsverzoek, geregistreerd onder zaaknummer 200.325.833/02, is al bij afzonderlijke beschikking van 12 mei 2023 beslist.
2.4.
De hoofdzaak is geregistreerd onder twee zaaknummers:
200.325.833/01 (over het hoofdverblijf, de zorgregeling, de vervangende toestemming voor vakantie, de kinderalimentatie en de partneralimentatie) en
200.325.835/01 (over de verdeling).
2.5.
In de zaak met zaaknummer 200.325.833/01 heeft het hof op 15 februari 2024 een (tussen)beschikking gegeven.
Deze beschikking betreft uitsluitend de verzoeken die worden behandeld onder zaaknummer 200.325.835/01.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Voor de vrouw is de heer J.E. Hynd opgetreden als tolk in de Engelse taal, ingeschreven als beëdigd tolk onder Wbtv-nr. 1159;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd en overeenkomstig gepleit.

3.Feiten en procesverloop in eerste aanleg

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit.
3.3.
Partijen hebben eerst samengewoond zonder een samenlevingsovereenkomst. Gedurende de samenleving hebben zij - in augustus 2018 - gezamenlijk de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] gekocht en in eigendom gekregen. De koopprijs bedroeg € 700.000,-- te vermeerderen met de kosten koper. De man en de vrouw hebben ten behoeve van de financiering van de woning hypothecaire geldleningen gesloten van in totaal € 648.000,--. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor aflossing van de hypotheekschuld en de betaling van de hypotheekrente.
3.4.
Partijen zijn op 6 januari 2021 te Bergeijk een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder het opmaken van partnerschapsvoorwaarden. Zij zijn feitelijk uit elkaar gegaan begin augustus 2021.
3.5.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
Zij oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
Verloop van de bodemprocedure in eerste aanleg
3.6.
De verzoekschriftprocedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen is op 22 oktober 2021 door de vrouw bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
3.7.
Voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil over de verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap (200.325.835/01), is het volgende van belang.
3.8.
De man heeft bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek d.d. 14 juni 2022 verzocht de wijze van verdeling vast te stellen zoals opgenomen in de nrs. 27 t/m 37 van dat verweerschrift. Zijn verzoeken komen erop neer dat de woning moet worden verkocht of toegedeeld aan de vrouw met (na aftrek hypotheekschuld en kosten) verdeling van de overwaarde bij helfte en dat de saldi op de bankrekeningen van de man en de vrouw moeten worden verdeeld.
3.9.
De vrouw heeft bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek van de man d.d. 8 augustus 2022 verzocht de wijze van verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw te bepalen als in het petitum van dit verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man nader aangegeven. Dit petitum luidt als volgt:
“Primairvoor recht te bepalen dat er geen sprake is van een gemeenschap van goederen en vervolgens te bepalen dat de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de vrouw wordt toebedeeld, met bepaling dat aan de vrouw vergoedingsrechten toekomen als hierna onder vi, vii, viii en ix beschreven;
Subsidiairindien sprake is van een gemeenschap van goederen de wijze van verdeling vast te stellen en de vergoedingsrechten van de vrouw als volgt te bepalen:
i. De woning wordt aan de vrouw toebedeeld voor een door een aan te wijzen taxateur te bepalen waarde;
ii. De inboedel in de gezamenlijke woning komt aan de vrouw toe;
iii. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de meerinbreng van de vrouw bij de aankoop van de woning, althans 10% van de huidige waarde van de woning;
iv. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw betaalde aflossingen van de hypotheek, aldus 8,14% van de huidige waarde van de woning;
v. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw betaalde investeringen in de woning, aldus 1,02% van de huidige waarde van de woning;
vi. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw ten gunste van de man betaalde hypotheekrente vóór aanvang van het partnerschap, zijnde een bedrag van € 17.500,00;
vii. De vrouw komt toe een vergoeding gelijk aan de door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding ten tijde van het partnerschap tot de voorlopige voorzieningen, in onderling overleg aangevangen vanaf oktober 2021, aldus een bedrag van minimaal € 5.940,00.
viii. De man dient aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 58.615,78 terzake alle overige vorderingen benoemd onder 88 tot en met 93 van het verweerschrift.”
3.10.
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 januari 2023, zoals verbeterd bij beschikking van 7 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken, (onder meer) de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden gemeenschap gelast zoals overwogen onder punt 2.10.9 van die beschikking en het meer of anders verzochte in dit verband afgewezen.

4.De omvang van het geschil in hoger beroep.

4.1.
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 4 zijn en worden afzonderlijk beoordeeld in de zaak met nummer 200.325.833/01. Grief 5 ziet op de verdeling en ligt nu voor.
4.2.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover nu van belang, om de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover haar verzoeken die betrekking hebben op de verdeling in eerste aanleg zijn afgewezen.
4.3.
De man verweert zich. Hij heeft eveneens incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit incidenteel appel ziet, voor wat betreft het geschil dat nu voorligt, enkel op de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing.

Internationale aspect. Rechtsmacht en toepasselijk recht.
5.1.
Ingevolge art. 6 van de Verordening (EU) 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (GpvermVo) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op het partnerschapsvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof hiervan uitgaat (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:200).
De grief van de vrouw over de verdeling.
5.2.
De (vijfde) grief van de vrouw heeft betrekking op achtereenvolgens het volgende:
  • Het door de rechtbank verworpen standpunt van de vrouw dat geen sprake is van een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen;
  • De vraag of afgeweken moet worden van een verdeling bij helfte als bepaald in art. 1:100 BW;
  • De omvang van de beperkte gemeenschap;
  • De waarde van de woning;
  • De vergoedingsrechten c.q. vorderingen van de vrouw in verband met ‘meerinbreng’ bij de aanschaf van de woning en aflossing op de hypotheekschuld.
  • Overige (vergoedings)vorderingen van de vrouw ten aanzien van (i) investeringen, (ii) hypotheekrente voorafgaand aan het partnerschap, (iii) hypotheekrente/kosten huishouding gedurende het partnerschap, (iv) auto en (v) varia.
Het hof zal deze onderdelen van de grief van de vrouw in de hierna weergegeven volgorde bespreken.
(1)
Wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Primaire standpunt vrouw.
5.3.
De rechtbank heeft in rov. 2.10.5 van de bestreden beschikking overwogen:
“Partijen zijn op 6 januari 2021 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit betekent dat sprake is van een wettelijk beperkte gemeenschap van goederen. Dit betekent dat alleen hetgeen de partners tijdens hun partnerschap hebben verkregen, alsmede de goederen die vóór het geregistreerd partnerschap aan hen gezamenlijk toebehoorden, tot die gemeenschap behoren. Het vermogen dat ieder van partijen voor het aangaan geregistreerd partnerschap had, blijft privé. Bij verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.”
Voorts heeft de rechtbank in rov. 2.10.8 van de bestreden beschikking overwogen:
“De relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap is niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan. Hetzelfde geldt voor een daarvan afwijkende bedoeling van partijen, zo deze al vast zou komen te staan, en een mogelijk separate financiële administratie. Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door voorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan.”
5.4.
De
vrouwstelt zich
primairop het standpunt dat geen sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen.
Ter onderbouwing van haar standpunt voert de vrouw, onder verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg aan dat het nimmer de bedoeling is geweest dat partijen in hun vermogensrechtelijke verhouding, zoals die bestond tijdens het informele samenleven, iets zouden wijzigen. Dit heeft de man haar ook voorgehouden. Het doel van het geregistreerd partnerschap was enkel gericht op de aankomende geboorte van hun dochter. De financiële administratie is ook geheel apart gehouden en er is niets veranderd in de wijze van leven voor of na het partnerschap. Voorts is sprake van een zeer kort partnerschap. Onder deze omstandigheden kan er nimmer sprake zijn van een beperkte gemeenschap van goederen dan wel kan er geen sprake van zijn dat de rechtsgevolgen van het partnerschap op het vermogen kunnen zijn ingetreden.
5.5.
De
manis het eens met de rechtbank. De vrouw doet het voorkomen alsof zij onwetend was en dat zij voor de gek gehouden zou zijn bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Dit is onjuist. De vrouw wist wel degelijk wat de gevolgen waren van het geregistreerd partnerschap. Partijen hebben daar ook over gesproken. Ze hebben niet besproken dat zij afwijkende afspraken wilden maken waardoor er geen gemeenschap zou ontstaan. Mocht dat wel zo zijn, dan had het op de weg van de vrouw, dan wel van partijen gelegen om in dat kader partnerschapsvoorwaarden op te laten stellen. De vrouw is universitair geschoold en heeft een goede baan. De man betwist dat de vrouw niet wist dan wel niet had kunnen weten wat de gevolgen van het geregistreerd partnerschap zouden zijn.
5.6.
Het
hofoverweegt als volgt. Partijen zijn op 6 januari 2021, derhalve ná 1 januari 2018, een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Nu zij geen partnerschapsvoorwaarden hebben doen laten opmaken, is – gelet op het bepaalde in de artikelen 1:93 en 1:94 BW (welke artikelen gelet op het bepaalde in art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing zijn) – tussen het regime van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen van toepassing.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de relatief korte duur van het geregistreerd partnerschap niet van invloed is op het intreden van de wettelijke vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan daarvan, evenmin als het voeren van een separate financiële administratie.
Het stond partijen immers vrij hun vermogensrechtelijke relatie anders in te richten door partnerschapsvoorwaarden in die zin overeen te komen, maar dat hebben zij niet gedaan. De vrouw stelt dat zij niet de bedoeling heeft gehad een beperkte gemeenschap te doen ontstaan. Zij laat echter na te onderbouwen wat precies de feitelijke grondslag is van haar vordering, nu zij zelf aanvoert dat vernietiging van het geregistreerd partnerschap niet mogelijk is (nr. 59 van haar verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken in eerste aanleg).Voor zover de vrouw zich met haar betoog beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW; vgl. Hoge Raad 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004) overweegt het hof dat de man de afwijkende partijbedoeling waarop de vrouw zich beroept, gemotiveerd heeft betwist, zodat deze niet is komen vast te staan (de vrouw heeft terzake ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan). Ook het voeren van een separate financiële administratie betekent niet dat partijen hebben beoogd af te wijken van het regime van de wettelijke gemeenschap.
Het primaire verzoek van de vrouw wordt afgewezen en het primaire standpunt van de vrouw wordt verworpen. Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt.
(2) Afwijking verdeling bij helfte. Subsidiaire standpunt vrouw.
5.7.
De
vrouwstelt zich
subsidiairop het standpunt dat, om redenen als hiervoor onder rov. 5.4 uiteengezet, afgeweken dient te worden van een verdeling bij helfte. Ze benadrukt dat zij in de verkeerde veronderstelling een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Haar is verteld dat de vermogensrechtelijke situatie niet zou veranderen, zodat partnerschapsvoorwaarden niet nodig waren. De ceremonie en afspraak bij de gemeente waren in het Nederlands, zonder tolk. De man heeft de vrouw altijd voorgehouden dat het partnerschap tot doel had om alles goed te regelen voor hun toen nog ongeboren dochter en dat dit verder geen financiële consequenties had. Zij benadrukt dat de vermogensrechtelijke situatie vóór het geregistreerd partnerschap helder was. Er zijn duidelijk gescheiden vermogens. Het partnerschap heeft feitelijk maar enkele maanden geduurd, waardoor verdeling bij helfte in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft alles uit haar privévermogen voldaan en de man heeft zijn eigen inkomen voor een groot gedeelte zelf behouden of privé besteed. Nu de bedoeling van partijen niet gericht was op een (beperkte) gemeenschap, zij een strikt gescheiden administratie hielden en aparte bankrekeningen hadden, is de vrouw van mening dat de woning dan wel de overwaarde van de woning en de inboedel aan haar toekomt dan wel toegedeeld dient te worden, zodat ter zake een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte, dient plaats te vinden.
5.8.
De
manverweert zich op een wijze zoals hierboven onder rov. 5.5. uiteengezet. Er is naar zijn mening geen plaats voor een afwijkende verdeling, anders dan bij helfte.
5.9.1.
Het
hofoverweegt als volgt. Ingevolge art. 1:100 BW – dat gelet op art. 1:80b BW van overeenkomstige toepassing is op geregistreerd partners – hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Dit wetsartikel brengt mee dat de partnerschapsgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat voor schulden die in de (ontbonden) partnerschapsgemeenschap vallen, een gelijke draagplicht geldt (partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig). Afgezien van de in de wet al genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. De stelplicht (en zo nodig bewijslast) ter zake van, kort weergegeven, de afwijking van de verdeling bij helfte rust op de vrouw.
5.9.2.
Voor de door de vrouw bepleite afwijking van art. 1:100 BW bestaat in deze zaak geen grond. De door haar gestelde feiten en omstandigheden zijn, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet zodanig uitzonderlijk dat verdeling bij helfte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw onaanvaardbaar zou zijn. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de beweerde onwetendheid van de vrouw over de vermogensrechtelijke gevolgen van het aangaan van een geregistreerd partnerschap – wat daar, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, ook van zij – op zichzelf geen afwijking van art. 1:100 BW rechtvaardigt. De korte duur van het geregistreerd partnerschap rechtvaardigt evenmin een afwijking van verdeling bij helfte. De conclusie is dan dat er in dit geval geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in HR 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1749) en HR 6 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7362) die afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW (verdeling bij helfte) rechtvaardigen. Het voorgaande brengt met zich dat de partnerschapsgemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn voor de schulden die in de (ontbonden) partnerschapsgemeenschap vallen.
Het
subsidiairestandpunt van de vrouw wordt verworpen. Ook op dit onderdeel faalt de grief van de vrouw.
Het hof zal in het hiernavolgende dan ook tot uitgangspunt nemen dat tussen partijen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt en beide partijen een gelijk aandeel hebben in die gemeenschap.
(1)
Omvang van de gemeenschap
Peildatum
5.10.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 25 oktober 2021 heeft te gelden, zoals door de rechtbank in rov. 2.10.6. van de bestreden beschikking is overwogen. Aldus gaat ook het hof hier van uit.
5.11.
De rechtbank is ervan uitgaan dat de beperkte gemeenschap van goederen van partijen bestaat uit (rov. 2.10.9):
Activa
1. de woning, staande en gelegen aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] ;
2. het saldo op de bankrekening [bankrekening 1] ten name van de man;
3. het saldo op de bankrekening [bankrekening 2] ten name van de vrouw;
4. inboedelgoederen;
Passiva
1. een tweetal schulden uit hoofde van hypothecaire geldleningen afgesloten bij
Nationale Nederlanden onder nummer [nummer 1] en nummer [nummer 2] .
5.12.
De
vrouwvoert in haar
meer subsidiairestandpunt aan dat de omvang van de beperkte gemeenschap van goederen door de rechtbank onjuist is vastgesteld. Zij stelt dat enkel de vóór het huwelijk gemeenschappelijk verworven woning en de hypothecaire schuld tot de beperkte gemeenschap behoren. Verder stelt de vrouw dat zij vóór en tijdens het geregistreerd partnerschap gelden van haar ouders heeft geleend. De schuld aan haar ouders is een gemeenschappelijke schuld, aldus de vrouw. Al het overige (naar het hof begrijpt gaat het de vrouw dan om de bankrekeningen en de inboedel) is haar privévermogen.
5.13.
De
manbetwist dat enkel de woning tot de gemeenschap behoort. De saldi op de bankrekeningen en de inboedelgoederen vallen ook in de beperkte gemeenschap. De duur van het geregistreerd partnerschap doet daar niet aan af. De man betwist dat er gelden van de ouders van de vrouw zijn geleend.
5.14.
Het
hofzal de standpunten van partijen die zien op de verschillende in geschil zijnde bestanddelen, per bestanddeel bespreken.
Bankrekeningen
5.15.
De
vrouwstelt zich op het standpunt dat de privérekeningen van partijen niet tot enige beperkte gemeenschap behoren. Als het hof van oordeel is dat dit wel het geval is, dan dienen ook de bankrekeningen van de man in de verdeling te worden betrokken. De vrouw betwist dat zij nog bankrekeningen in Italië heeft. Zij betwist ook het saldo op de peildatum van de rekeningen van de man. Zij stelt in haar beroepschrift dat zij enkel een betaal- en een spaarrekening had. Het saldo op haar spaarrekening bedroeg op de peildatum € 112,50.
5.16.
De
manstelt dat alle bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap zijn gaan behoren door het aangaan van het geregistreerd partnerschap. De saldi op de peildatum moeten bij helfte worden verdeeld. Bij de man zijn volgende bankrekeningen bekend:
- [bankrekening 1] ten name van de man, met saldo € 274,97 op de peildatum;
- [bankrekening 3] (spaarrekening) ten name van de man, met saldo € 0,30 op de peildatum;
- [bankrekening 2] ten name van de vrouw.
De vrouw heeft daarnaast nog Italiaanse bankrekeningen en ook die dienen in de verdeling te worden betrokken. De vrouw dient alle in deze procedure ontbrekende bankrekeningen op te geven, bij gebreke waarvan zij haar aandeel in die rekeningen verbeurt.
5.17.1.
Het
hofoverweegt als volgt.
Zoals hiervoor ook al is overwogen behoren op grond van art. 1:94 lid 2 BW alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de geregistreerde partners gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de geregistreerde partners, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, tot de beperkte gemeenschap behoudens de hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen. Ingevolge art. 1:94 lid 8 BW wordt een goed als gemeenschapsgoed aangemerkt indien tussen echtgenoten (en dus ook geregistreerd partners) een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen. Zonder een nadere onderbouwing van en toelichting op de geldstromen op de bankrekeningen sinds de aanvang van het geregistreerd partnerschap, die ontbreekt, en gezien het bewijsvermoeden in art. 1:94 lid 8 BW, gaat het hof er dan ook van uit dat de saldi op de bankrekeningen [bankrekening 1] ( [bankrekening 1] ) [bankrekening 3] ( [bankrekening 3] ) en [bankrekening 2] ( [bankrekening 2] ) op de peildatum tot de beperkte gemeenschap behoren. De vrouw heeft weliswaar als productie C3 een pakket aan bankafschriften in het geding gebracht, maar zonder nadere en adequate toelichting op die bankafschriften, gaat het hof hier aan voorbij. Het is immers niet de taak van het hof om uit een dergelijk omvangrijk pakket de voor een partij relevante onderbouwing te destilleren.
Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt.
5.17.2.
Uitgaande van de bankafschriften zoals door de vrouw als productie Y2 in het geding heeft gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 2] op de peildatum vast op € 3.862,--.
Uitgaande van het bankafschrift zoals door de man als productie 7 in het geding is gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 1] op de peildatum vast op € 545,73. Daarbij overweegt het hof dat uitgegaan dient te worden van het beginsaldo op de peildatum en niet, zoals de man heeft gedaan, van het saldo dat op de peildatum ná afschrijvingen op die dag resteert.
Uitgaande van het bankafschrift zoals door de man als productie 8 in het geding is gebracht, stelt het hof het saldo van [bankrekening 3] vast op € 0,30. De vrouw betwist weliswaar de saldi op de peildatum, maar het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de bankafschriften te twijfelen.
5.17.3.
De vrouw stelt dat zij een betaal- en een spaarrekening had en dat op deze laatste rekening op de peildatum een bedrag stond van € 112,50. Uit productie Y2 van de vrouw, leidt het hof af dat het hier moet gaan om [bankrekening 4] . Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften (met volgnummers 2 en 3) van deze rekening blijkt een saldo op de peildatum van € 112,50. Het hof zal hier dan ook van uit gaan.. Nu de man niet heeft betwist dat het saldo op de peildatum € 112,50 bedroeg, zal het hof hier van uitgaan.
5.17.4.
De saldi van deze vier bankrekeningen dienen per peildatum bij helfte te worden verdeeld. Er bestaan geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat er, behoudens voornoemde bankrekeningen, nog meer bankrekeningen zijn. Het hof zal, nu de rechtbank (het saldo op) de spaarrekening met het nr. [bankrekening 3] niet tot de activa van de beperkte gemeenschap heeft gerekend (evenmin als het saldo op de bankrekening met nr. [bankrekening 4] ) de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigen en in het dictum bepalen dat ook de saldi op de spaarrekening van de man met nr. [bankrekening 3] en de bankrekening op naam van de vrouw met nr. [bankrekening 4] tot de activa van de beperkte gemeenschap behoren en dat de saldi van de bankrekeningen genoemd in rov. 5.17.2 en 5.17.3. moeten worden verdeeld.
Inboedel
5.18.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel, aldus dat zij zijn overeengekomen dat de inboedel die de man op zijn adres in zijn bezit heeft aan hem wordt toegedeeld en dat de inboedel die de vrouw op haar adres in haar bezit heeft, aan haar wordt toegedeeld. Dit alles, zonder nadere verrekening.
Gezamenlijke schulden, ontstaan tijdens het geregistreerd partnerschap
5.19.
De
vrouwvoert aan dat zij ten tijde van het geregistreerd partnerschap meerdere malen geld heeft moeten lenen van familie om alle kosten te betalen. Deze schulden behoren tot de beperkte gemeenschap. De vrouw wijst voor een overzicht van de ontvangen gelden op producties F1 en Z2. Ten tijde van het geregistreerd partnerschap is € 8.000,-- ontvangen en in de periode van november 2021 tot en met de datum van indiening van het beroepschrift is € 13.200,-- ontvangen. Deze schulden zijn in eerste aanleg ten onrechte niet meegenomen. De man is voor de helft draagplichtig voor deze schulden. Er waren schulden vóór het partnerschap ten aanzien van de woning. Uitdrukkelijk ontkent en betwist de vrouw dat zij geld aan haar ouders heeft geleend en bij de omschrijving van de ouders staat “Prestito” of wel “Lening”. De man stelt, maar bewijst niets.
5.20.
De
manbetwist dat hij mede draagplichtig is voor deze schulden. De bedragen die de vrouw ná de peildatum heeft ontvangen, zijnde een totaalbedrag van € 13.200,--, vallen in ieder geval buiten de beperkte gemeenschap.
De man betwist verder dat de vrouw op 15 september 2021 een bedrag ad € 5.000,-- uit hoofde van een lening heeft ontvangen. Dit blijkt ook niet uit de omschrijving bij de overschrijving. De vrouw heeft tijdens het geregistreerd partnerschap of daarvóór een bedrag van € 60.000,-- overgemaakt naar haar ouders. De man gaat ervan uit dat het bedrag van € 5.000,-- een terugbetaling betreft ter zake een lening van de vrouw aan de ouders. Ten aanzien van het bedrag ad € 3.000,-- dat de vrouw op 28 september 2021 heeft ontvangen, is het aan de vrouw om uitleg te geven over de besteding van dit bedrag. Ook ten aanzien van dit bedrag stelt de man dat sprake is van een lening van de vrouw aan de ouders en niet andersom.
5.21.1.
Allereerst stelt het
hofvast dat op de vrouw de stelplicht en – bij voldoende gemotiveerde betwisting door de man – de bewijslast rust ten aanzien van de door haar gestelde geldleningen van haar familie.
Zoals al is overwogen (rov. 5.10) is de peildatum voor de omvang van de beperkte gemeenschap 25 oktober 2021. Dit brengt met zich dat de “Loans from Nov 2021 until March 2023” ten bedrage van in totaal € 13.200,--, zoals deze blijken uit productie F1, zien op de periode ná ontbinding van de beperkte gemeenschap (vgl. ook art. 1:99 lid 1 sub b BW juncto art. 1:80b BW). Er bestaat dan ook geen grondslag om de man mede draagplichtig te achten voor deze schulden.
5.21.2.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde leningen van € 5.000,-- en € 3.000,-- overweegt het hof als volgt. Op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld kan het hof, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, niet vaststellen dat sprake is van een lening van de ouders aan de vrouw die ten laste van de gemeenschap zou komen en waarvoor partijen gezamenlijk draagplichtig zouden zijn. De omschrijving “Prestito” (“lening’) bij de overboeking, doet daar niet aan af, nu deze omschrijving voor tweeërlei uitleg vatbaar is en daarom niet uitsluit dat sprake was van een lening van de vrouw aan de ouders in plaats van andersom. Aldus faalt dit onderdeel van de grief van de vrouw in zoverre.
5.22.
De conclusie is dat het meer subsidiaire standpunt van de vrouw wordt verworpen en dit onderdeel van de grief grotendeels faalt. Het hof zal de beschikking van de rechtbank uitsluitend vernietigen voor zover het de bankrekeningen betreft (het hof verwijst naar rov. 5.17.4 hiervóór).
(4) Waarde van de woning aan [adres 1] .
5.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] (hierna ook: de woning) tot de wettelijke beperkte gemeenschap behoort. In hoger beroep is de waarde van de woning in geschil.
5.24.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de man heeft ingestemd met het verzoek van de vrouw om de woning aan haar toe te delen, mits zij over de daarvoor benodigde financiële middelen beschikt, bij gebreke waarvan de woning aan een derde moet worden verkocht. Zij zijn het er voorts over eens geworden dat bij toedeling van de woning aan de vrouw uitgegaan moet worden van een waarde van € 950.000,--.
5.25.
De
vrouwstelt zich nu op het standpunt dat de waarde van de woning dient te worden bepaald op “de datum van verdeling”, waarbij zij uitgaat van een “huidige waarde”. Het is onredelijk om voor de waarde uit te gaan van een taxatierapport uit 2022. De situatie in het geval van toedeling dient niet anders te zijn dan wanneer tot verkoop wordt overgegaan. De waarde van de woning is gedaald ten opzichte van twee jaar geleden en voorts is geen rekening gehouden met de te verrichten werkzaamheden aan de woning (reparaties aan de woning en tuin). De vrouw wenst dan ook toedeling van de woning tegen een waarde per datum verdeling, aldus een huidige waarde, rekening houdende met voornoemde omstandigheden. De vrouw stelt deze waarde, aan de hand van een in haar opdracht opgestelde taxatie, op € 825.000,--.
De vrouw heeft voorts een redelijke termijn nodig om de woning toegedeeld te krijgen. De rechtbank heeft geen termijn bepaald, doch de vrouw verzoekt rekening te houden met minimaal zes maanden na de te wijzen beschikking in hoger beroep.
5.26.
De
manverweert zich. De vrouw gaat eraan voorbij dat partijen ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning bij toedeling van die woning aan de vrouw, te weten € 950.000,--. Dat de woning nog steeds niet is toegedeeld aan de vrouw, is niet aan de man te wijten en komt voor rekening en risico van de vrouw.
Aan de vrouw dient een termijn van hooguit twee maanden gegund te worden om de woning toegedeeld te krijgen.
5.27.
Het
hofoverweegt als volgt. Partijen hebben in hoger beroep de toedeling van de woning aan de vrouw niet aan de orde gesteld. De man heeft immers geen grief geformuleerd tegen die beslissing en de vrouw heeft enkel gegriefd tegen de waarde van de woning. Uit de bestreden beschikking en uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en dat voor de waarde bij toedeling aan de vrouw uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 950.000,--. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een wilsgebrek van de vrouw bij het tot stand komen van deze afspraak. Aldus zijn partijen daaraan gebonden. Dat de toedeling goederenrechtelijk nog niet geëffectueerd is in die zin dat nog geen levering aan de vrouw heeft plaatsgevonden en de woning inmiddels in waarde is gedaald, doet daaraan niet af. Zo inmiddels sprake is van een daling van de waarde van de woning, komt dit voor rekening en risico van de vrouw, net zoals zij anderzijds baat zou hebben bij een eventuele waardestijging. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden maken het voorgaande niet anders. Dat aan de beslissing van de rechtbank nog geen uitvoering is gegeven, en ook het feit dat de rechtbank de woning aan de vrouw heeft toegedeeld onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen, maakt niet dat de vrouw niet gebonden is aan de met de man gemaakte afspraak. (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722).
5.28.
Dit onderdeel van de grief van de vrouw faalt. Het hof zal de vrouw een termijn gunnen van in totaal twaalf weken om de levering aan haar te effectueren, onder de(zelfde) voorwaarden zoals opgenomen in de bestreden beschikking, bij gebreke waarvan de woning aan een derde verkocht dient te worden.
Vergoedingsrechten vrouw. Vooraf.
5.29.
De vrouw heeft (zoals ze stelt: uiterst subsidiair) verzoeken gedaan die betrekking hebben op een door haar gesteld vergoedingsrecht. Deze verzoeken hebben niet alleen betrekking op vergoedingsrechten over de periode tijdens het geregistreerd partnerschap maar ook op de periode vóór het aangaan van een geregistreerd partnerschap, een periode waarin partijen gedurende een aantal jaren informeel samenleefden.
Verder hebben de verzoeken van de vrouw ook betrekking op de periode na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Het hof zal een beslissing nemen op de verzoeken van de vrouw over de verschillende periodes, nu haar verzoeken (ook al hebben zij deels betrekking op de periode van het informele samenleven) ook zien op de gevolgen van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap waarbij het gaat om de ontvlechting van de financiële relatie van partijen. De verzoeken van de vrouw vertonen voldoende samenhang met het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap en geven niet tot onnodige vertraging aanleiding (vgl. art. 827 lid 1 sub g Rv).
Het hof zal hierna op de gestelde vergoedingsrechten c.q. vorderingsrechten van de vrouw ingaan.
(5)
Vergoedingsrechten c.q. vorderingsrechten van de vrouw terzake de woning: meerinbreng en aflossing.
(i) Privévermogen van de vrouw (‘meerinbreng’) dat is aangewend bij aankoop van de woning in 2018. Partijen leefden toen samen zonder samenlevingsovereenkomst.
5.30.
De
vrouwstelt dat zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap een vordering op de man heeft verkregen dan wel een recht op vergoeding van het door haar ingebrachte geld ter zake van de aankoop van de gemeenschappelijke woning. Toen partijen samenwoonden, hebben zij gezamenlijk een woning gekocht. De vrouw heeft uit haar privévermogen € 74.000,-- (het hof begrijpt uit de nagekomen productie T3 als uit de nota van afrekening het hier om een bedrag van € 72.065,99 gaat) voldaan en het restant van het aankoopbedrag is met een hypothecaire geldlening gefinancierd. Daarmee heeft zij méér dan haar aandeel in de woning voldaan (art. 3:172 BW en art. 6:10 BW). Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw een vergoeding toekomt ter grootte van haar meerinbreng. De notaris heeft bij aankoop van de woning uitdrukkelijk gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden, omdat de vrouw duidelijke betalingsbewijzen had van haar privébankrekening. De vrouw is dan ook van mening dat partijen afspraken hadden over de terugbetaling van haar meerinbreng en zulks overduidelijk vaststond. Partijen hebben ook immer aparte bankrekeningen aangehouden en apart administratie gevoerd. In ieder geval is er sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking, als haar geen vergoeding toekomt van haar meerinbreng. Ten slotte is de vrouw van mening dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet anders kan dan bevestigen dat haar een vergoeding toekomt.
De rechtsverhouding tussen partijen als samenlevers wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Partijen waren zich bewust van het feit dat de vrouw meer vermogen en een hoger inkomen dan de man had, waardoor zij meer heeft betaald, maar haar zou daarvoor wel een vergoedingsrecht toekomen. Uit de bankafschriften volgt welke betalingen zij heeft verricht. Het feit dat aan de vrouw is medegedeeld dat het geregistreerd partnerschap géén vermogensrechtelijke wijzigingen zou brengen in de situatie, maakt dat er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt. Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat de gerechtshoven tot en met 2023 automatisch een vergoedingsecht aannamen, zonder beroep op een grondslag. Het kan haar dan ook niet worden tegengeworpen dat zij op advies van de notaris bij de aankoop van de woning geen schriftelijke stukken heeft laten opstellen en ook niet later bij het geregistreerd partnerschap.
De vrouw heeft dus vóór het partnerschap een vordering op de man gekregen, die naar de mening van de vrouw niet in enige (beperkte) gemeenschap valt. Het voornoemde vergoedingsrecht is een voorhuwelijkse vordering die aan de zijde van de vrouw tot haar eigen vermogen blijft behoren. Nu de vrouw met haar privévermogen heeft bijgedragen aan de aanschaf van een gemeenschappelijk goed, heeft de man voor het door de vrouw betaalde aandeel in zijn deel van de woning een schuld aan de vrouw verkregen van € 36.033,--. Als al sprake is van een beperkte gemeenschap van goederen (zie het primaire standpunt van de vrouw) dan is de vrouw van mening dat de schuld van de man een eigen schuld is en geen gemeenschapsschuld zoals bedoeld in art. 1:94 lid 7 aanhef BW, althans dat het vergoedingsrecht van de vrouw geheel aan haar toekomt en niet halveert.
5.31.
De
manbetwist dat de vrouw enige vergoeding toekomt. Hij betwist voorts dat de notaris bij aankoop van de woning zou hebben gemeld dat een en ander niet vastgelegd hoefde te worden. Partijen hebben geen specifieke afspraken gemaakt over het bedrag dat door de vrouw is ingelegd in de woning. Het had op de weg van de vrouw gelegen om bij betaling van het bedrag afspraken te maken. Er is geen samenlevingsovereenkomst,
schuldbekentenis of vaststellingsovereenkomst opgesteld. Partijen hebben er nota bene nog over gesproken bij de notaris.
Niet(onderstreping door de man) is besproken dat de vrouw (een deel van) haar inleg vergoed zou willen krijgen. Haar komt in dat kader dan ook geen vergoedingsrecht toe.
Voor zover het hof van oordeel is dat de vrouw wel recht heeft op een vergoeding, dan heeft zij recht op een vergoeding van € 52.000,--. Immers, het bedrag ad € 22.000,-- is betaald aan notariskosten en overdrachtsbelasting en deze kosten vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
5.32.1.
Het
hofoverweegt als volgt
Partijen hebben op 10 augustus 2018 (derhalve vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap) ieder de onverdeelde helft van de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] verkregen. Volgens de notariële afrekening zijn de koopprijs (€ 700.000,--) en de met de aankoop gepaard gaande kosten (€ 20.065,99) gefinancierd met een hypothecaire lening van € 648.000,--, en ook met privévermogen van de vrouw van € 72.065,99.
Of de vrouw door deze bijdrage een vergoedingsrecht heeft jegens de man, dient beoordeeld te worden op het moment van de vermogensverschuiving, te weten het moment van aankoop van de woning, in dit geval dus vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Partijen woonden op dat moment informeel samen. Dat voor de grondslag niet kan worden aangesloten bij het huwelijksvermogensrecht – ook al zijn partijen nadien een geregistreerd partnerschap aangegaan – blijkt uit HR 26 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:773).
5.32.2.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwo(o)n(d)en zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, als aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is ontstaan jegens de ander.
Kortom, er zal aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moeten worden beoordeeld of door de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden in verband met het door haar met privévermogen betaalde deel van de koopsom (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571).
5.32.3.
Anders dan de vrouw aanvoert kan op art. 3:172 BW geen vergoedingsrecht gebaseerd worden. Dit artikel houdt immers niet in dat indien een goed toebehoort aan informeel samenlevenden gezamenlijk, en de ene partner aan de financiering van de aankoop van dat goed voor een groter deel dan zijn aandeel in dat goed heeft bijgedragen, die partner jegens de ander een vergoedingsrecht heeft. Art. 3:172 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot uit eigen vermogen voldoen van een gedeelte van de koopprijs geldt niet als een zodanige handeling (vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2 en HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.4).
5.32.4.
Voor zover de vrouw art. 6:10 (lid 2) BW als grondslag voor een vordering op de man voor haar meerinbreng aanvoert, overweegt het hof dat hierop evenmin een vorderingsrecht van de vrouw jegens de man gebaseerd kan worden. Partijen hebben de financiering van de gezamenlijke woning zo geregeld dat de vrouw met haar privévermogen een deel van de koopsom heeft betaald. Een hoofdelijke verbondenheid en in verband daarmee een op art. 6:10 BW gebaseerde regresvordering vloeit daar niet uit voort.
5.32.5.
De vrouw stelt subsidiair dat sprake is van een mondelinge dan wel stilzwijgende overeenkomst tussen partijen, dan wel dat partijen hebben begrepen dat de door de vrouw betaalde bedragen uit haar privévermogen geheel aan haar zouden toekomen. Gelet op de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling, zal de vrouw de feiten die het intreden van het door haar gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat dat er tussen partijen – al dan niet stilzwijgend – afspraken zijn gemaakt in die zin dat de man de helft van de ‘meerinbreng” door de vrouw aan haar zou vergoeden. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de vrouw ook erkent dat zij een hoger inkomen dan de man had, alsook meer vermogen, waardoor zij meer heeft betaald.
5.32.6.
Meer subsidiair heeft de vrouw een beroep gedaan op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid. Ook ten aanzien hiervan rust op de vrouw de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw, bezien ook in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, daarin niet geslaagd. Zo heeft zij, in het licht van die betwisting door de man, onder meer nagelaten te onderbouwen dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht (onverschuldigde betaling), dat de man ten koste van haar is verrijkt (ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin heeft zij bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die een beroep op de uit art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen. De enkele stelling dat de vrouw “immers een deel van het aandeel van de man in de aankoopsom [heeft] betaald” en “de man ongerechtvaardigd [is] verrijkt ten koste van de vrouw, nu hij niet volledig zijn aandeel in de aankoop van de woning heeft voldaan” is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft de vrouw, mede gelet ook op de betwisting door de man, die grondslagen onvoldoende toegelicht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht ter zake.
Voor zover de vrouw ter zitting heeft gesteld dat de gerechtshoven tot en met 2023 een vergoedingsrecht aannamen, zonder beroep op een grondslag, waardoor haar niet kan worden tegengeworpen dat zij op advies van de notaris geen schriftelijke stukken heeft laten opstellen en ook niet later bij het geregistreerd partnerschap, gaat het hof hier, onder verwijzing naar HR 10 mei 2019 voornoemd, (ECLI:NL:HR:2019:707) aan voorbij.
5.32.7.
Nu aan de vrouw op basis van het voorgaande geen vergoedingsrecht toekomt voor de ongelijke financiering van de voormalige echtelijke woning ten tijde van de samenleving, komt aan haar ook geen vergoedingsrecht toe op grond van het feit dat nadien door het aangaan van het geregistreerd partnerschap een wettelijke beperkte gemeenschap is ontstaan. Waar immers geen vergoedingsrecht bestaat, kan dit (niet bestaande) recht ook niet in enige gemeenschap vallen dan wel daarbuiten blijven. Kortom, als ten tijde van de samenleving geen sprake is van een juridisch afdwingbaar vergoedingsrecht, kan hiervoor niet alsnog achteraf een grondslag gereconstrueerd worden door een geregistreerd partnerschap aan te gaan. De grief van de vrouw faalt in zoverre dan ook.
(ii) Aflossingen op de hypotheekschuld.
5.33.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“De vrouw stelt dat tot juli 2022 in totaal een bedrag van € 58.613,90 is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Zij meent dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane aflossingen tot het moment van toedeling van de woning aan haar dan wel verkoop aan een derde. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 61.375,60, zijnde 8,14% van de WOZ waarde 20220 (sic) van € 754.000,-.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
De vrouw laat na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze aflossingen zou hebben voldaan is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.”
5.34.
De
vrouwis het niet eens met dit oordeel. Zij voert aan dat zij als productie 45 in eerste aanleg een overzicht van de hypotheekbetalingen heeft gevoegd gedurende de verscheidene perioden vóór, tijdens en na ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De man heeft nimmer enige betaling verricht en heeft ook aangegeven dat niet te doen.
Zowel vóór als na ontbinding van het partnerschap heeft de vrouw een vordering op de man. Voor de juridische grondslag van haar vordering verwijst de vrouw naar haar stellingen in eerste aanleg. De grondslag van de vordering van de vrouw is voor die perioden in beginsel gebaseerd op art. 3:172 BW en art. 6:10 BW, subsidiair op het bestaan van een mondelinge en stilzwijgende overeenkomst en meer subsidiair op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2). Hetgeen de man over de periode vóór het partnerschap aan de vrouw verschuldigd is, is een eigen schuld en geen gemeenschapsschuld. De schuld halveert niet. Voor de aflossingen gedurende het partnerschap baseert de vrouw het bestaan van een vergoedingsrecht op art. 1:96 lid 4 BW.
5.35.
De
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. Partijen hebben geen financieel gescheiden huishouden gevoerd. Middelen die partijen over en weer uit privévermogens hebben aangewend ten behoeve van de kosten van de woning en de gemeenschappelijke huishouding zijn nimmer verrekend of in kaart gebracht. Ook is het recht daartoe niet door de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend voorbehouden. Partijen hebben gedurende de samenleving uitgaven gedaan in overeenstemming met de hoogteverschillen in de salarissen van partijen. Partijen hechtten destijds geen belang aan een eventueel verschil in de financiële bijdragen van partijen aan gezamenlijke uitgaven. Het had op de weg van partijen gelegen, wanneer zij bepaalde vergoedingen overeen wensten te komen om daartoe een samenlevingsovereenkomst, partnerschapsvoorwaarden of een andere overeenkomst op te (laten) stellen. Dat hebben partijen echter niet gedaan. Hieruit kan, volgens de man (nr. 81 verweerschrift in hoger beroep) een (stilzwijgende) overeenkomst afgeleid worden, waardoor geen aanspraak gemaakt kan worden op een vergoeding.
Partijen hebben beiden bijgedragen in de kosten van de huishouding etc. De man heeft als productie 6 een overzicht ingediend waaruit blijkt welke kosten hij heeft voldaan gedurende de samenleving. Ook heeft de man bijvoorbeeld de zonnepanelen aangeschaft. De man betaalde boodschappen, gemeenschappelijke belastingen, kosten van de bouwmarkt, een container voor de tuin, de woonverzekering, energiekosten, huur van de woning aan [adres 2] te [woonplaats man] (de woning waar partijen woonden voordat zij de gezamenlijke woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] kochten).
Er is dan ook geen vergoedingsrecht ten behoeve van de vrouw ontstaan. Er zijn geen onverschuldigde betalingen geweest, de man is niet ongerechtvaardigd verrijkt en het is niet redelijk en billijk om de door de vrouw verzochte bedragen te vergoeden.
5.36.
Het
hofoverweegt als volgt.
Niet in geschil is dat na de aankoop van de woning is afgelost op de hypothecaire geldleningen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met productie 45 in eerste aanleg en met productie U2 bij brief van de vrouw van 9 februari 2024, begeleid door onderliggende stukken, genoegzaam aangetoond (en de man heeft het ook niet of onvoldoende betwist) dat de vrouw in de periode voorafgaande aan het partnerschap (op 6 januari 2021) vanaf haar bankrekening (uit haar privévermogen) een bedrag van € 33.723,-- heeft afgelost. Eveneens is aangetoond dat in de periode van het geregistreerd partnerschap tot de ontbinding van de beperkte gemeenschap een bedrag van € 11.705,-- is afgelost en dat in de periode na ontbinding van de beperkte gemeenschap tot 1 maart 2024 door de vrouw een bedrag van € 39.077,45 is afgelost.
Het hof oordeelt over de aflossingen in de verschillende periodes als volgt.
A.
Aflossingen voorafgaande aan het geregistreerd partnerschap.
5.37.
Het hof neemt, zoals hiervoor al is overwogen, als vaststaand aan dat de vrouw in deze periode uit haar privévermogen een bedrag van € 33.723,-- heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. De vrouw vordert (de helft van) dit bedrag van de man.
5.38.
De vrouw heeft art 3:172 BW ten grondslag gelegd aan haar vordering maar een beroep op deze bepaling gaat niet op. Art. 3:172 BW houdt, zoals hiervoor in rov. 5.32.3 overwogen in, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed geldt niet als een zodanige handeling (vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2 en HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, rov. 3.1.4).
5.39.1.
Vervolgens heeft de vrouw zich beroepen op art 6:10 lid 2 BW. Zij voert aan dat de man op grond van deze bepaling aan de vrouw de helft van de hypotheekaflossingen die zij vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap heeft gedaan moet voldoen.
5.39.2.
Het
hofoverweegt hierover als volgt:
Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 17 november 2023 en 10 mei 2019 dient in geval van informele samenlevers aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld te worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Niet in geschil is (en het blijkt ook uit de stukken: productie X2 bij brief van de vrouw van 9 februari 2024) dat de man en de vrouw jegens de hypotheekverstrekker hoofdelijk aansprakelijk zijn voor (af)betaling van de hypotheekschuld.
De draagplicht voor de hypothecaire schuld van partijen wordt bepaald door hetgeen in art. 6:10 BW is bepaald. Volgens art. 6:10 lid 1 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig.
Volgens art. 6:10 lid 2 heeft de vrouw regres op de man als medeschuldenaar “tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat”.
Beoordeeld dient daarom te worden in hoeverre de schuld ieder van partijen in hun onderlinge verhouding aangaat. De vrouw gaat ervan uit dat ieder der partijen de hypotheekschuld voor de helft aangaat. De man betwist dat.
Het hof stelt onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van boek 6 BW het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
5.39.3.
Naar het oordeel van het hof brengt de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen voorafgaande aan het geregistreerd partnerschap (die beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid) in dit geval mee dat de man en de vrouw ieder voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de schuld. Het hof licht dit als volgt toe.
Partijen hebben zich hoofdelijk verbonden jegens de hypotheeknemer voor betaling van de schuld. Partijen hebben daarbij gekozen voor een annuïteitenhypotheek waarin maandelijkse aflossing is begrepen. Aflossing van de schuld draagt rechtstreeks bij aan vermogensvorming door beide partijen die ieder een gelijk aandeel in de woning hebben. Partijen hadden en hebben beide een baan met inkomen en er zijn geen c.q. onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen, zoals de man aanvoert, (stilzwijgend) zijn overeengekomen (of de man daar redelijkerwijze op mocht vertrouwen) dat de vrouw de aflossingen op de hypotheekschuld volledig voor haar rekening zou nemen zonder regres op de man. De enkele feitelijke betaling van de aflossingen door de vrouw is daartoe onvoldoende. Ook de stelling van de man dat hij ook allerlei posten heeft betaald leidt niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de man ook diverse betalingen heeft gedaan kan, zonder een nadere toelichting die ontbreekt, niet leiden tot de conclusie dat de man ervan uit mocht gaan dat hij niet draagplichtig was voor de gedane aflossingen op de hypotheekschuld.
5.39.4.
Het hof deelt ook het standpunt van de vrouw dat het nadien aangaan van het geregistreerd partnerschap niet mee brengt dat het vorderingsrecht van de vrouw “halveert” in die zin dat de privéschuld van de man een schuld is die in de beperkte gemeenschap valt waarvoor de vrouw dan voor de helft draagplichtig is. De schuld van de man is immers niet een schuld
betreffendeeen goed dat reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorde als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW (
dieschuld heeft de vrouw – gedeeltelijk – voldaan door af te lossen) maar een zuiver onderlinge schuld, een privéschuld van de man uit hoofde van regres jegens de vrouw.
5.39.5.
Voor zover de vrouw in haar petitum in eerste aanleg (gehandhaafd in hoger beroep) een beroep heeft gedaan op de beleggingsleer in die zin dat zij verzoekt dat haar vergoedingsrecht moet worden berekend met inachtneming van de waardestijging van de woning, verwerpt het hof dit betoog. Er is geen grondslag voor deze berekeningswijze. Het gaat hier immers om een regresvordering uit hoofde van art. 6:10 lid 2 BW.
5.39.6.
De conclusie is dat de vrouw een regresvordering heeft van (€ 33.723,-- : 2 =) € 16.861,50 jegens de man voor de door de vrouw gedane aflossingen voorafgaande aan het aangaan van het geregistreerd partnerschap.
B.
Aflossingen gedurende de periode van het partnerschap.
5.39.7.
De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat over deze periode een bedrag van € 11.705,-- is afgelost.
Dit brengt echter geen vergoedingsrecht van de vrouw mee jegens de man. De wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat – behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen – uit de goederen en schulden die voor het geregistreerd partnerschap reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen (art. 1:94 BW). De hypotheekschuld is een gemeenschappelijke schuld als bedoeld in art 1:94 lid 7 BW. Deze schuld is afgelost door betalingen vanaf de bankrekening met nummer [bankrekening 4] . Deze bankrekening, althans de daarop gedurende het partnerschap gestorte bedragen, behoren (behoudens tegenbewijs dat niet is geleverd noch aangeboden) tot het gemeenschappelijk vermogen (vgl. ook rov. 5.17.1 hiervóór). Van aflossing met privévermogen is aldus geen sprake. Nu op de gemeenschappelijke schuld is afgelost met gemeenschappelijk vermogen is geen sprake van een vergoedingsrecht van de vrouw jegens de man voor de gedurende het partnerschap verrichte aflossingen. Grief 5 van de vrouw op dit onderdeel faalt. Het verzoek van de vrouw wordt in zoverre afgewezen.
C.
Aflossingen op de hypotheekschuld ná ontbinding van de beperkte gemeenschap.
5.39.8.
Het hof stelt ook voor deze periode voorop dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij (in de periode van de peildatum van 25 oktober 2021 tot 1 maart 2024) een bedrag van € 39.077,45 heeft afgelost.
Het
hofis van oordeel dat ook voor deze periode aan de vrouw – op grond van het bepaalde in art. 6:10 lid 2 BW – een regresvordering jegens de man toekomt voor de helft van het door haar afgeloste bedrag, te vermeerderen met de helft van de na 1 maart 2024 tot aan de levering van de woning door haar verrichte en (eventueel) nog te verrichten aflossingen. Ook voor deze periode brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat partijen, die beiden gelijkelijk profiteren van de aflossing, ieder voor de helft dienen bij te dragen aan de aflossingen. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken die een andere draagplicht dan die bij helfte rechtvaardigen. De enkele opmerking van de man dat hij ook kosten heeft betaald is daarvoor onvoldoende.
Aan de vrouw komt dan ook voor deze periode een regresvordering toe voor een bedrag van (39.077,45: 2 =) € 19.538,73, te vermeerderen met de helft van de aflossingen die door haar na 1 maart 2024 tot effectuering van de levering/toedeling van de woning aan haar of levering aan een derde zijn/worden gedaan. Voor een hogere dan een nominale vordering is geen plaats (het hof verwijst naar rov. 5.39.5 hiervóór).
5.39.9.
Grief 5 van de vrouw slaagt voor zover het de aflossingen op de hypotheekschuld betreft gedeeltelijk en het verzoek van de vrouw komt in zoverre voor toewijzing in aanmerking.
(6)
Overige (vergoedings)vorderingen vrouw.
(i) Investeringen in de woning.
5.40.
De rechtbank heeft op het punt van de door de vrouw gestelde investeringen waarvoor zij een vergoedingsrecht claimt het volgende overwogen:
“De vrouw stelt dat zij de nodige investeringen in de woning heeft betaald, zoals de aanleg van de tuin van € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-. Zij is van mening dat haar een vergoeding toekomt van alle door haar gedane investeringen van in totaal € 7.419.88. De vrouw stelt dit vergoedingsrecht op € 7.690,80, zijnde 1,02% van de WOZ waarde 20220 van € 754.000,-.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
Door de vrouw zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze investeringen zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende. De rechtbank wijst dit deel van het verzoek van de vrouw af.”
5.41.
De
vrouwherhaalt in hoger beroep haar stellingen in eerste aanleg en verwijst naar de toen door haar overgelegde betalingsbewijzen. Zij is van mening dat zij in de woning investeringen heeft gedaan ten aanzien van tuinaanleg in 2018 ad € 5.419,88 en zonnepanelen van € 2.000,-- ) die voor de helft door de man hadden moeten worden betaald. Doordat de vrouw het aandeel van de man heeft voldaan, komt haar een vergoedingsrecht toe op grond van art. 6:10 BW en/of 3:172 BW, dan wel als zijnde onverschuldigde betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, of het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Hetgeen de man voor het partnerschap aan de vrouw verschuldigd is, is een eigen schuld en geen gemeenschapsschuld.
5.42.
De
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al onder rov. 5.35 is weergegeven.
5.43.
Het
hofoverweegt dat de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een vordering op de man heeft op de door haar genoemde maar niet uitgewerkte grondslagen. Feitelijk heeft de vrouw slechts aangevoerd dat zij deze investeringen heeft gedaan en dat de man de helft moet betalen. Dit is – zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld – onvoldoende. Dit onderdeel van grief 5 faalt.
(ii) Hypotheekrente (vóór het aangaan van het partnerschap)
5.44.
De rechtbank heeft over de hypotheekrente het volgende overwogen:
“De vrouw voert aan dat zij het aandeel van de man in de hypotheekrente heeft gedragen, waardoor er een vordering op de man is ontstaan in de periode van 10 augustus 2018 tot aanvang geregistreerd partnerschap; dat is 6 januari 2021. De vrouw stelt de vordering op € 35.000,-.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw heeft nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij deze rente zou hebben betaald - ook als dit voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap is gebeurd - is hiertoe niet voldoende.”
5.45.
De
vrouwkan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij heeft voor het aangaan van het partnerschap alle hypotheeklasten voldaan, terwijl de man zijn aandeel had moeten voldoen. De vordering van de vrouw ter zake is gebaseerd op art. 6:10 BW en 3:172 BW, dan wel als onverschuldigde betalingen door de vrouw, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen. Daarnaast betreft het een eigen schuld van de man aan de vrouw en valt dus niet in enige gemeenschap.
5.46.
De
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervoor al in rov. 5.35 is weergegeven. De man heeft ter zake de hypoheekrente nog naar voren gebracht dat voor zover het hof van mening zou zijn dat de vrouw ter zake een vordering toekomt, rekening gehouden dient te worden met het feit dat aan de vrouw de hypotheekrenteaftrek toegekomen is. Zij dient van de ontvangst daarvan bewijs over te leggen waaruit blijkt hoe hoog dit bedrag in het totaal is geweest.
5.47.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. De vrouw heeft evenwel nagelaten bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Ook heeft zij nagelaten de feiten en omstandigheden te noemen die een beroep op de andere door haar aangevoerde grondslagen kunnen dragen. Het enkele feit dat de vrouw in de periode voor het aangaan van het geregistreerde partnerschap de hypotheekrente heeft betaald is onvoldoende grondslag voor een vordering. Dit onderdeel van grief 5 faalt.
(iii) Kosten van de huishouding gedurende het partnerschap. Betaalde hypotheekrente in deze periode.
5.48.
De rechtbank heeft over de kosten van de huishouding in deze periode het volgende overwogen:
“In dit kader heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet dan wel niet in verhouding heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding, waardoor zij een vordering op de man heeft van € 11.216,70.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Dat zij de kosten van de huishouding zou hebben betaald is hiertoe niet voldoende.”
5.49.
De
vrouwkan zich met dit oordeel niet verenigen. Zij is van mening dat zij heeft gesteld en onderbouwd dat zij de hypotheeklasten heeft voldaan en de man ter zake geen enkele bijdrage heeft geleverd. De man heeft niet bijgedragen in de kosten van de huishouding, terwijl hij een ruim inkomen had. De vrouw heeft al haar inkomen aangewend voor de kosten van de huishouding en heeft geld moeten lenen om aan alle betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.
De man heeft als productie 20 een overzicht overgelegd, waarop zijn bijdragen aan de kosten van de huishouding worden weergegeven. Als voorbeeld benoemt de vrouw dat de man aangeeft dat hij aan Albert Heijn een bedrag van € 3.5858,80 heeft besteed. Echter dit zijn uitgaven vanaf augustus 2013, aldus gedurende acht jaren, hetgeen een gemiddelde uitgave inhoudt van € 8,60 per week. De vrouw heeft in zes maanden aan boodschappen al € 6.455,-- uitgegeven.
De vrouw is dan ook van mening dat vaststaat dat de man niet heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding en dat hij gehouden is de helft te dragen, zodat de vrouw een vordering heeft. De vrouw heeft haar vordering enkel beperkt tot de in de periode van het geregistreerde partnerschap betaalde hypotheekrente en niet tot alle uitgaven, hetgeen al een handreiking aan de man is geweest.
5.50.
De
manbetwist dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft. De man verweert zich zoals hiervóór in rov 5.35 is weergegeven.
5.51.
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1:84 lid 1 BW komen de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene (gemeenschappelijke) inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. De vrouw heeft in het licht hiervan niet toegelicht waarop zij haar vordering jegens de man baseert. Niet gesteld of gebleken is dat de kosten van de huishouding (waartoe de hypotheekrente behoort) niet uit het gemene inkomen van de man en de vrouw konden worden voldaan, dan wel – bij een tekort – niet naar evenredigheid van ieders inkomen zijn voldaan. De grief faalt op dit punt.
(iv) (vergoedings)vordering in verband met auto man Auto (Renault Fluence,
kenteken [kenteken] )
5.52.
De
vrouwheeft ten aanzien van de auto (met kenteken [kenteken] ) aangevoerd dat deze weliswaar op naam van de man is gesteld, maar dat deze deels gefinancierd is met een lening van de vrouw aan de man. De auto behoort niet tot de beperkte gemeenschap, maar de vrouw heeft recht op vergoeding van het door haar aan de man betaalde bedrag. De vrouw heeft op 19 september 2020 aan de man een bedrag overgemaakt ten bedrage van € 1.000,-- en dit is aan de man ter leen verstrekt. De betaling is aan te merken als onverschuldigd, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om deze vergoeding niet toe te kennen.
5.53.
De
manbetwist dat het bedrag van € 1.000,-- een lening betreft. Ook betwist hij dat dit bedrag onverschuldigd is betaald door de vrouw. Het is evenmin in strijd met de redelijkheid en billijkheid om deze vergoeding niet toe te kennen aan de vrouw. Op degene die een vordering uit onverschuldigde betaling tegen een ander instelt, rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij a) die ander een goed heeft gegeven b) zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. De vrouw heeft niet bewezen dat er geen rechtsgrond aanwezig was. De man is dan ook niet gehouden tot betaling van een bedrag van € 1.000,-- aan de vrouw.
5.54.
Het
hofstelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto tot het privévermogen van de man behoort en evenmin dat de vrouw met een bedrag van € 1.000,-- heeft bijgedragen aan de aankoop van die auto. De vrouw stelt weliswaar primair dat het aan de man verstrekte bedrag ad € 1.000,-- een lening van haar aan de man betrof, maar, in het licht van de betwisting door de man, kan het bestaan van een lening niet worden aangenomen. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt.
De vrouw beroept zich ook op onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en strijd met de redelijkheid en billijkheid, doch zij laat na dit te concreet te onderbouwen. Zo heeft zij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onder meer nagelaten te onderbouwen dat de betaling zonder rechtsgrond is verricht (onverschuldigde betaling), dat de man ten koste van haar is verrijkt (ongerechtvaardigde verrijking) en evenmin heeft zij bijzondere feiten of omstandigheden aangedragen die een beroep op de uit art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen rechtvaardigen.
Gelet hierop heeft de vrouw, mede gelet ook op de betwisting door de man, die grondslagen onvoldoende toegelicht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Dit onderdeel van grief 5 faalt.
(v) Varia. Overige vorderingen.
5.55.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ter zake de “overige vorderingen” het volgende overwogen:
“Tot slot heeft de vrouw gesteld dat zij kosten en schulden van de man heeft betaald, te weten:
i. de betaling van de auto (Jaguar) van de man en overige autokosten ad € 3.400,- + € 2.130,- + € 1.000,-;
ii. betaalde studiekosten van de man ad € 3.108,60 + € 650,-;
iii. afbetaling gokschuld € 3.500,-;
iv. een computer € 600,-;
v. overige geleende bedragen € 300,-.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verweer gevoerd.
De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. De vrouw laat ook hier na feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de man dit bedrag aan haar verschuldigd zou zijn. Voor zover de vrouw bedoelt aan te voeren dat zij (een deel van) deze bedragen aan de man heeft geleend, heeft zij daartoe volstrekt onvoldoende gesteld.”
5.56.
De grief van de
vrouwricht zich ook tegen de afwijzing van deze vorderingen. Vóór het geregistreerd partnerschap heeft de vrouw aan de man, maar ook ten behoeve van de man en op zijn verzoek, betalingen verricht. Deze betalingen heeft de vrouw gesteld en onderbouwd met overzichten en de bijgevoegde betalingsoverzichten. Op verschillende betalingen staat de omschrijving 'lening' of afbetaling van schulden van de man, waaronder studie- en gokschulden, of welk vermogensobject het van de man betreft. De vrouw is van mening dat deze betalingen zijn gedaan als ter leen verstrekte gelden aan de man, dan wel als betalingen, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, voor zover de man de verschuldigdheid van de terugbetaling aan de vrouw blijft betwisten, dan wel dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is de vrouw deze vergoedingen niet toe te kennen.
5.57.
De
mangaat ervan uit dat de vrouw bedoelt met de ‘overige vorderingen’ de vorderingen zoals opgenomen onder punt 88 t/m 93 van haar verweerschrift in eerste aanleg d.d. 8 augustus 2022. De man merkt op dat de vrouw geen geld heeft geleend aan de man. Bij de overschrijvingen welke gedaan zijn door de vrouw wordt gesproken over ‘refund’. Dit betekent ‘terugbetaling’ en ziet dan ook zeker niet op een geldlening. Daarnaast betwist de man dat hij gokschulden heeft gehad. De computer waar de vrouw naar verwijst is een cadeau aan de man geweest. De man betwist dat er een terugbetalingsverplichting overeengekomen is met de vrouw ter zake de door de vrouw gemaakte studiekosten en het door de vrouw overgemaakte bedrag van € 300,--. De vrouw heeft geen huur ad € 27.200,-- betaald aan de ouders van de man. De man betaalde nota bene destijds de huur aan zijn ouders.
De man betwist dat er een bedrag van € 10.230,-- is overgemaakt naar zijn bankrekening om rekeningen/belastingen te betalen. Ook daar blijkt geen vergoedingsrecht uit.
De creditcardschuld ad € 4.650,-- zag op een gezamenlijke vakantie naar Amerika, waar de vrouw al moest verblijven vanwege haar werkzaamheden.
De vrouw stelt verder dat zij een bedrag van € 57,18 aan kinderopvangkosten heeft moeten betalen omdat de man de zorg van [minderjarige] niet kon dragen. De man is niet verantwoordelijk voor deze kosten. De vrouw weigert toestemming te geven voor het regelen van een oppas door de man. Het kan de man dan niet tegengeworpen worden dat de vrouw extra kosten heeft moeten maken bij de kinderopvang.
Verder stelt de vrouw dat zij twee maanden ten onrechte woonlasten heeft betaald namens de man. De man betwist dat de vrouw ten onrechte woonlasten ad € 900,-- per maand heeft betaald. Partijen hebben destijds immers geen afspraken gemaakt over wie de woonlasten zou betalen en de betaling zoals gebruikelijk is – ondanks het indienen van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen – voortgezet.
5.58.
Het
hofstelt voorop dat het, evenals de man, ervan uitgaat dat de vrouw de door haar in haar verweerschrift van 8 augustus 2022 onder punt 88 tot en met 93 opgenomen ‘overige vorderingen’ opnieuw ter beslissing aan het hof wil voorleggen.
Ten aanzien van deze vorderingen is het hof van oordeel dat de vrouw, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de feitelijke grondslag van deze vorderingen. Van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij dit nader had toegelicht. Bij gemis aan feitelijke grondslag, faalt grief 5 op dit onderdeel.
Proceskosten
5.59.
Het hof ziet geen aanleiding om een van partijen in de thans voorliggende zaak in de proceskosten te veroordelen, gelet op het feit dat deze procedure ziet op de ontvlechting van het informele samenleven en het daarop volgend geregistreerd partnerschap van partijen. Het hof zal de proceskosten in dit hoger beroep dan ook compenseren, in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt.

6.De slotsom.

6.1.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen maar uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw terzake de aflossingen geheel heeft afgewezen en niet alle bankrekeningen in de verdeling heeft betrokken. Het hof zal op deze punten opnieuw recht doen zoals in het dictum nader is aangegeven. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en aanvullen voor wat betreft aan de aan de vrouw te verlenen termijn voor effectuering van de levering van de woning aan haar.
6.2.
Beslist wordt als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer
200.325.835/01
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 7 maart 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vergoeding door de man van de door de vrouw betaalde aflossingen op de hypotheek geheel heeft afgewezen en voor zover de rechtbank niet alle bankrekeningen en de bijbehorende saldi bij de activa van de gemeenschap heeft betrokken.
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat de man aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 36.400,23, te vermeerderen met de helft van de aflossingen door de vrouw gedaan na 1 maart 2024 tot levering van de woning aan de vrouw dan wel aan een derde (rov. 5.28 hiervóór);
bepaalt dat de in rov 5.17.2. en 5.17.3. genoemde bankrekeningen tot de beperkte gemeenschap behoorden en dat de saldi van deze rekeningen op de peildatum moeten worden verdeeld;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het de verdeling betreft, voor het overige;
bepaalt, in aanvulling op de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2023 (zoals hersteld bij beschikking van 7 maart 2023) dat de vrouw, onder overigens dezelfde voorwaarden als opgenomen in de beschikking van 17 januari 2023 in rov. 2.10.9. onder 2, een termijn van twaalf weken vanaf heden (de datum van deze beschikking) krijgt om de woning aan haar geleverd te krijgen, bij gebreke waarvan de woning moet worden verkocht.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, A.J.F. Manders en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.