Uitspraak
zetelend te Stockholm, Zweden,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
Als vaststaand wordt aangenomen dat de justitiële autoriteiten van Zweden kort na de huiszoeking, de beschikking hebben gekregen over de documenten. Het ligt voor de hand dat de bij de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie (kort) daarna kennis hebben genomen van de documenten, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel. De plaats waar het boek zich bevond en de identiteit van de bezitter of houder van het boek zijn aldus aan Zweden bekend geworden. Niet valt in te zien dat deze kennis van de Zweedse officier van justitie (en de twee Zweedse politiemedewerkers) niet aan Zweden is toe te rekenen, zoals Zweden ongemotiveerd stelt. Dat de KB volgens Zweden deze kennis van een en ander toen niet had, is niet van belang. De conclusie is dat de verjaringstermijn van een jaar reeds lang was verstreken voordat het huidige art. 3:310a BW op 27 augustus 2015 in werking trad. (rov. 3.6.4)
heeft zich voor haar verjaringsverweer in hoger beroep voorts beroepen op de omstandigheid dat Zweden blijkens de correspondentie tussen partijen in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat het boek zich bevond bij [het antiquariaat] in [plaats] en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was geworden met de plaats waar de zaak zich bevond en de identiteit van de bezitter. Ter uitwerking van dit beroep heeft [het antiquariaat] onder meer gewezen op de brief van de advocaat van Zweden aan [het antiquariaat] van 5 september 2012. Als bijlage was bij deze brief een rapport gevoegd van [KB-medewerker 4] van de KB van 3 september 2009, die zijn bevindingen presenteert als bewijs dat “the example of Siebold “[boek]” (which is currently held by [het antiquariaat] b.v.) was stolen from our collections”. In de brief meldt de advocaat van Zweden dat het rapport bewijs oplevert dat het boek “offered at your internet site once belonged to my client”, dat [KB-medewerker 4] bekend is met “the investigations by the German and Swedish police” en dat “there can be no doubt about the provenance of the copy which is in your possession”. (rov. 3.7)
Het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt ook op deze grond. Uit de brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat het boek zich bij haar bevond. De daaraan voorafgaande gebeurtenissen weggedacht, zou daarmee in ieder geval op die datum de verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 (oud) BW zijn gaan lopen. Ook na 5 september 2012 is de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen nog voortgezet. Het is denkbaar dat door Zweden in een van die latere brieven een op 5 september 2012 aangevangen verjaring is gestuit. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat die correspondentie is geëindigd in 2013 en dat na de laatste brief van de advocaat van Zweden van 28 augustus 2013 en het antwoord daarop van de advocaat van [het antiquariaat] van 8 oktober 2013 geen verdere correspondentie of communicatie heeft plaatsgehad vóór de beslagpoging van Zweden op het adres van [het antiquariaat] in [plaats] op 7 december 2017. Ook indien de laatste brief van Zweden van 28 augustus 2013 stuiting van een lopende verjaring zou hebben betekend, zou door die stuiting, gelet op art. 3:319 lid 1 BW, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar zijn gaan lopen en zou de verjaring – de gebeurtenissen in 2005 weggedacht – uiterlijk zijn voltooid op 28 augustus 2014. (rov. 3.8)
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt op twee zelfstandige gronden. (rov. 3.9)
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
10 februari 2023.