ECLI:NL:HR:2023:200

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
21/02812
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot teruggave van cultuurgoed in internationaal privaatrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen het Koninkrijk Zweden en [het antiquariaat] B.V. De zaak betreft de vordering van Zweden tot teruggave van een cultuurgoed, een boek van P.F. von Siebold, dat tussen 1995 en 2003 door een medewerker van de Koninklijke Bibliotheek van Zweden was gestolen. Het boek werd in 2003 verkocht op een veiling in Hamburg, waar [het antiquariaat] het heeft gekocht. Zweden vorderde teruggave van het boek op basis van artikel 1008 Rv, maar de rechtbank en het hof hebben de vordering afgewezen op grond van verjaring. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verjaringstermijn van één jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310a (oud) BW, reeds was verstreken voordat de nieuwe wetgeving in werking trad. De Hoge Raad oordeelde dat de kennis van de Zweedse autoriteiten over de locatie van het boek en de identiteit van de bezitter voldoende was om de verjaringstermijn te laten ingaan. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van Zweden en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02812
Datum10 februari 2023
ARREST
In de zaak van
HET KONINKRIJK ZWEDEN,
zetelend te Stockholm, Zweden,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: Zweden,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[het antiquariaat] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [het antiquariaat] ,
advocaat: T.T. van Zanten.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/643400 / HA ZA 18-163 van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2018 en 16 januari 2019;
het arrest in de zaak 200.262.638/01 van het gerechtshof Amsterdam van 6 april 2021.
Zweden heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[het antiquariaat] heeft een verweerschrift tot verwerping tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
Zweden heeft in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep een verweerschrift tot referte ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [het antiquariaat] mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Zweden heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Koninklijke Bibliotheek van Zweden (hierna: de KB) had sinds 1869 in haar collectie een exemplaar van het werk, getiteld “Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern: jezo mit den südlichen Kurilen, Krafto, Kooraï und den Liukiu-Inseln, nach japanischen und europäischen Schriften und eigenen Beobachtungen” (hierna: het boek) van de auteur P.F. von Siebold.
(ii) Het boek is tussen 1995 en 2003 door een medewerker van de KB (hierna: de medewerker) gestolen dan wel verduisterd. De medewerker heeft het boek in augustus 2003 bij een veilinghuis in Hamburg (hierna: het veilinghuis) ter veiling aangeboden. Het veilinghuis heeft het boek in november 2003 op de veiling verkocht voor € 89.700,-- inclusief veilingkosten.
(iii) Koper op de veiling was [het antiquariaat] . Zij drijft in [plaats] een onderneming in boeken, tijdschriften en ander drukwerk en legt zich tevens toe op de handel in en im- en export van antiquarische boeken.
(iv) De medewerker is in 2004 aangehouden en heeft de ontvreemding van (onder meer) het boek bekend. Op 12 september 2005 heeft de Duitse politie op verzoek van Zweden huiszoeking gedaan bij het veilinghuis, waarbij twee medewerkers van de Zweedse politie, een Zweedse officier van justitie en twee experts van de KB aanwezig waren (hierna: de huiszoeking).
(v) In 2012 heeft de KB geconstateerd dat [het antiquariaat] op internet een werk aanbood en dat het daarbij vermoedelijk ging om het boek. Tussen de KB en [het antiquariaat] is vervolgens gecorrespondeerd over teruggave van het boek. [het antiquariaat] was daartoe uiteindelijk bereid, maar wel tegen vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Tot teruggave van het boek heeft dit niet geleid.
2.2
In deze procedure vordert Zweden uit hoofde van art. 1008 Rv dat, kort gezegd, [het antiquariaat] wordt veroordeeld tot teruggave van het boek aan Zweden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [1] Het heeft geoordeeld dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De beoordeling van het beroep van [het antiquariaat] op verjaring moet plaatsvinden aan de hand van art. 3:310a lid 1 (oud) BW, zoals dat luidde tot 27 augustus 2015. (rov. 3.2)
[het antiquariaat] baseert haar beroep op verjaring onder meer op drie documenten (hierna: de documenten). Zij stelt dat Zweden de documenten ter inzage en/of ter beschikking kreeg tijdens of na de huiszoeking bij het veilinghuis op 12 september 2005 en dat uit deze documenten blijkt dat het boek door de medewerker ter veiling was aangeboden bij het veilinghuis en dat [het antiquariaat] het boek daar op de veiling had gekocht. Ook blijken uit deze documenten de naam- en adresgegevens van [het antiquariaat] . (rov. 3.3-3.4)
Zweden heeft de gedocumenteerde stellingen van [het antiquariaat] dat informatie aangaande de koop van het boek door [het antiquariaat] en de identiteit en vestigingsplaats van [het antiquariaat] , bij de huiszoeking is gevonden en tijdens of kort na de huiszoeking ter kennis is gekomen van de betrokken functionarissen van Zweden, onvoldoende gemotiveerd betwist. (rov. 3.6)
Als vaststaand wordt aangenomen dat de justitiële autoriteiten van Zweden kort na de huiszoeking, de beschikking hebben gekregen over de documenten. Het ligt voor de hand dat de bij de huiszoeking aanwezige Zweedse officier van justitie en medewerkers van de Zweedse politie (kort) daarna kennis hebben genomen van de documenten, bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel. De plaats waar het boek zich bevond en de identiteit van de bezitter of houder van het boek zijn aldus aan Zweden bekend geworden. Niet valt in te zien dat deze kennis van de Zweedse officier van justitie (en de twee Zweedse politiemedewerkers) niet aan Zweden is toe te rekenen, zoals Zweden ongemotiveerd stelt. Dat de KB volgens Zweden deze kennis van een en ander toen niet had, is niet van belang. De conclusie is dat de verjaringstermijn van een jaar reeds lang was verstreken voordat het huidige art. 3:310a BW op 27 augustus 2015 in werking trad. (rov. 3.6.4)
heeft zich voor haar verjaringsverweer in hoger beroep voorts beroepen op de omstandigheid dat Zweden blijkens de correspondentie tussen partijen in ieder geval in 2012 beschikte over voldoende zekerheid dat het boek zich bevond bij [het antiquariaat] in [plaats] en dus in ieder geval vanaf dat moment bekend was geworden met de plaats waar de zaak zich bevond en de identiteit van de bezitter. Ter uitwerking van dit beroep heeft [het antiquariaat] onder meer gewezen op de brief van de advocaat van Zweden aan [het antiquariaat] van 5 september 2012. Als bijlage was bij deze brief een rapport gevoegd van [KB-medewerker 4] van de KB van 3 september 2009, die zijn bevindingen presenteert als bewijs dat “the example of Siebold “[boek]” (which is currently held by [het antiquariaat] b.v.) was stolen from our collections”. In de brief meldt de advocaat van Zweden dat het rapport bewijs oplevert dat het boek “offered at your internet site once belonged to my client”, dat [KB-medewerker 4] bekend is met “the investigations by the German and Swedish police” en dat “there can be no doubt about the provenance of the copy which is in your possession”. (rov. 3.7)
Het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt ook op deze grond. Uit de brief van 5 september 2012 volgt dat Zweden in ieder geval op die datum bekend was met de identiteit van [het antiquariaat] en het feit dat het boek zich bij haar bevond. De daaraan voorafgaande gebeurtenissen weggedacht, zou daarmee in ieder geval op die datum de verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 (oud) BW zijn gaan lopen. Ook na 5 september 2012 is de correspondentie tussen (de advocaten van) partijen nog voortgezet. Het is denkbaar dat door Zweden in een van die latere brieven een op 5 september 2012 aangevangen verjaring is gestuit. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat die correspondentie is geëindigd in 2013 en dat na de laatste brief van de advocaat van Zweden van 28 augustus 2013 en het antwoord daarop van de advocaat van [het antiquariaat] van 8 oktober 2013 geen verdere correspondentie of communicatie heeft plaatsgehad vóór de beslagpoging van Zweden op het adres van [het antiquariaat] in [plaats] op 7 december 2017. Ook indien de laatste brief van Zweden van 28 augustus 2013 stuiting van een lopende verjaring zou hebben betekend, zou door die stuiting, gelet op art. 3:319 lid 1 BW, een nieuwe verjaringstermijn van één jaar zijn gaan lopen en zou de verjaring – de gebeurtenissen in 2005 weggedacht – uiterlijk zijn voltooid op 28 augustus 2014. (rov. 3.8)
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [het antiquariaat] op verjaring slaagt op twee zelfstandige gronden. (rov. 3.9)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.2 e.v. heeft miskend dat een richtlijnconforme uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW meebrengt dat de woorden “aan die staat zijn bekend geworden” moeten worden begrepen als “aan de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn bekend geworden”. De eenjarige verjaringstermijn van art. 3:310a lid 1 (oud) BW vangt dus aan op de dag volgende op de dag waarop de centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat (in deze zaak: de Swedish National Heritage Board) bekend is geworden met de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder. Deze uitleg wordt bevestigd door het thans geldende art. 3:310a lid 1 BW (“aan de centrale autoriteit van die staat als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zijn bekend geworden”), aldus het onderdeel.
3.1.2
Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 3:310a lid 1 (oud) BW, zoals deze bepaling luidde tot 27 augustus 2015. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lidstaat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een cultuurgoed is in de zin van art. 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in art. 3:86a (oud) BW, en waarvan die staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht, door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat zijn bekend geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de zaak buiten het grondgebied van die staat is gebracht.
3.1.3
Art. 3:310a lid 1 (oud) BW is ingevoerd ter implementatie van art. 7 Richtlijn 93/7/EEG (hierna: de richtlijn). [2] Deze bepaling draagt de lidstaten op in hun wetgeving te bepalen “dat de in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart één jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de verzoekende Lid-Staat zijn gekomen. De vordering tot teruggave verjaart in elk geval 30 jaar na de datum waarop het cultuurgoed op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van de verzoekende Lid-Staat is gebracht.”
3.1.4
De woorden “de verzoekende Lid-Staat” in art. 7 lid 1 van de richtlijn kunnen naar hun gewone betekenis niet zo beperkt worden begrepen dat daaronder alleen de centrale autoriteit van die lidstaat wordt verstaan. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.15 is uiteengezet, is voor een dergelijke beperkte uitleg ook geen steun te vinden in de definitie van het begrip “de verzoekende Lid-Staat” in art. 1, aanhef en onder 3, van de richtlijn, en de context, het voorwerp, het doel en de totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijn. Dit vindt bevestiging in buitenlandse hoogste rechtspraak (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.10 en 4.15).
Het voorgaande wordt niet anders door art. 8 lid 1 Richtlijn 2014/60/EU [3] , dat art. 7 lid 1 van de richtlijn heeft vervangen. Deze bepaling draagt de lidstaten op in hun wetgeving te bepalen dat een in deze richtlijn bedoelde vordering tot teruggave verjaart drie jaar na de datum waarop de plaats waar het cultuurgoed zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder van dat goed ter kennis van de bevoegde centrale autoriteit van de verzoekende lidstaat zijn gekomen. Deze bepaling, die is geïmplementeerd in het thans geldende art. 3:310a lid 1 BW, behelst een wijziging van de regeling van art. 7 lid 1 van de richtlijn.
Gelet op het voorgaande ziet de Hoge Raad geen aanleiding prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de uitleg van art. 7 lid 1 van de richtlijn. [4]
3.2.1
Onderdeel 2.3 klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.6-3.6.4 heeft miskend dat het ingevolge art. 10:2 BW en art. 25 Rv gehouden was de regels van conflictenrecht ambtshalve toe te passen nu de voorgelegde zaak een internationaal karakter heeft, waardoor het hof voor beantwoording van de vraag of de kennis van de Zweedse justitiële autoriteiten kan worden toegerekend aan Zweden ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast. Volgens het onderdeel had het hof op grond van art. 10:117-119 BW Zweeds recht moeten toepassen op deze toerekeningsvraag. Op grond van dat recht kan, zoals Zweden aanvoerde, kennis van een individuele ambtenaar dan wel functionaris van een staatsinstelling buiten de ‘Swedish National Heritage Board’ niet aan Zweden worden toegerekend en is (eventuele) bekendheid van de Zweedse officier van justitie en politiemedewerkers onvoldoende om bekendheid van Zweden als staat aan te nemen als bedoeld in art. 3:310a lid 1 (oud) BW, aldus de klacht.
3.2.2
Ingevolge art. 10:2 BW worden conflictregels ambtshalve toegepast. Deze regels vallen dus binnen het bereik van art. 25 Rv, dat de rechter opdraagt de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De conflictregel van art. 10:118 BW is niet in processuele zin van openbare orde, zodat de appelrechter deze alleen, zo nodig ambtshalve, dient toe te passen binnen het door de grieven ontsloten gebied. [5]
3.2.3
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de rechtbank de toerekeningsvraag impliciet naar Nederlands recht heeft beoordeeld en dat Zweden dat in hoger beroep niet heeft bestreden met een (kenbare) grief. Het hof heeft dus terecht niet ambtshalve geoordeeld over de vraag naar het op deze kwestie toepasselijke recht, omdat deze vraag niet lag binnen het door de grieven ontsloten gebied. De klacht faalt.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Zweden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [het antiquariaat] begroot op € 845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Zweden deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
10 februari 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1007.
2.Richtlijn 93/7/EEG van de Raad van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat zijn gebracht, PbEG 1993, L 74/74.
3.Richtlijn 2014/60/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht en houdende wijziging van Verordening (EU) nr. 1024/2012 (herschikking), PbEU 2014, L 159/1.
4.HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana).
5.Zie ook Kamerstukken 2009/10, 32137, nr. 3, p. 8.