ECLI:NL:HR:2023:1571

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
22/00474
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoedingsrechten bij informeel samenleven en uitleg van eerdere arresten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man die informeel samenwoonden. De vrouw had tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld, waarbij de man incidenteel cassatieberoep had ingesteld. De zaak betreft vergoedingsrechten die voortvloeien uit investeringen in een gezamenlijke woning en een spaarverzekering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de arresten van 21 april 2006 en 10 mei 2019 onjuist had uitgelegd, door te concluderen dat de man recht had op vergoeding van zijn investeringen in de woning en de spaarverzekering. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen regeling kent voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden en dat dergelijke rechten moeten worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van informeel samenlevenden en de uitleg van eerdere arresten met betrekking tot vergoedingsrechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00474
Datum17 november 2023
ARREST
In de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , België,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/336344 / HA ZA 18-469 van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2018 en 25 maart 2020;
b. de arresten in de zaak 200.278.341/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020 en 23 november 2021.
De vrouw heeft tegen het arrest van het hof van 23 november 2021 beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De vrouw en de man hebben lange tijd op basis van een affectieve relatie samengewoond (hierna: informeel samenleven).
(ii) De vrouw en de man hadden aanvankelijk ieder een eigen woning.
(iii) De vrouw heeft haar woning in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
De vrouw en de man hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk een woning gekocht, waarin zij zijn gaan wonen (hierna: de gezamenlijke woning). Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
(iv) De man heeft zijn woning in 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.
(v) Vervolgens heeft de man uit eigen middelen de overbruggingslening van € 214.000, afgelost.
(vi) In 2015 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten.
(vii) De affectieve relatie is op enig moment daarna geëindigd. De vrouw heeft de gezamenlijke woning begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen.
2.2
De vrouw heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering de man en de vrouw ieder voor de helft toekomt. De man heeft in reconventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van € 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in de gezamenlijke woning en een bedrag van € 96.460, ter zake van de spaarzeker-verzekering. De man heeft daarnaast met een beroep op de samenlevingsovereenkomst gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem teveel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017.
2.3
De rechtbank [1] heeft geoordeeld dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt en de vordering van de man ter zake van de door hem gedane investeringen in de gezamenlijke woning afgewezen. De vordering ter zake van de kosten van de huishouding heeft de rechtbank toegewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat:
- aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van € 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in de gezamenlijke woning;
- van de waarde van de Spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot
€ 73.270,--.
Het hof heeft de vordering ter zake van de kosten van de huishouding alsnog afgewezen en de man veroordeeld het bedrag van € 34.932,67 dat tussen partijen was verrekend, aan de vrouw te betalen.
2.5
Het hof heeft ten aanzien van de investeringen in de gezamenlijke woning, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“7.23.1 (…). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor de woning (…) uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938) (…). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen – toe.”
De woning (…) is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, (…) rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (…) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.”
2.6
Ten aanzien van de spaarzeker-verzekering heeft het hof als volgt overwogen:
“7.37. (….) Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (…). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (…) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.
Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor). (…)”
2.7
Ten aanzien van de kosten van de huishouding heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“7.56. Met grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
(…)
De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:
(…)
De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. (…) De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Vergoedingsrechten

3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 7.23.1. Het onderdeel klaagt (onder 2.1.7-2.1.11) dat het hof de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 [3] en 10 mei 2019 [4] onjuist heeft uitgelegd. Het hof heeft uit deze arresten ten onrechte afgeleid dat een informeel samenlevende die uit zijn privévermogen een bedrag heeft besteed ten behoeve van de verkrijging van een woning in eenvoudige mede-eigendom van de samenlevenden, voor dit bedrag steeds een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap.
Onderdeel 2.2.2 klaagt dat het hof in rov. 7.37 ook zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man met betrekking tot de spaarzeker-verzekering ten onrechte op de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019 baseert. De enkele investering van de man in de gemeenschappelijk verkregen spaarzeker-verzekering geeft hem nog geen recht op vergoeding van die investering, aldus de klacht.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
De wet kent geen regeling voor vergoedingsrechten van informeel samenlevenden in verband met vermogensverschuivingen tussen de vermogens van de informeel samenlevenden.
Voor vergoedingsrechten van echtgenoten in verband met vermogensverschuivingen tussen de (privé-)vermogens van de echtgenoten houdt de wet sinds 2012 een regeling in (art. 1:87 BW) – die door de schakelbepaling van art. 1:80b BW ook geldt voor geregistreerd partners. De mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten tussen echtgenoten had de Hoge Raad al in zijn arrest van 12 juni 1987 [5] erkend. In dat arrest is overwogen dat tussen echtgenoten die bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens art. 1:95 lid 2 (oud) BW (thans art. 1:96 lid 4 BW), art. 1:96 lid 2 (oud) BW (thans art. 1:95 lid 2 BW) en art. 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan.
In zijn arrest van 10 januari 1992 [6] heeft de Hoge Raad in gelijke zin beslist in een geval waarin met uitsluiting van iedere gemeenschap gehuwde echtgenoten een goed op naam van beide echtgenoten hadden verkregen, terwijl het goed in overwegende mate door een van hen was gefinancierd.
In zijn arrest van 21 april 2006 [7] , dat eveneens betrekking had op een eenvoudige gemeenschap tussen echtgenoten, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 10 januari 1992 bevestigd dat iedere echtgenoot bij de verdeling van een zodanige gemeenschap recht heeft op vergoeding voor het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van het goed heeft besteed, en dat slechts bij uitzondering op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid ook recht kan bestaan op vergoeding van de waardestijging naar evenredigheid van ieders inbreng.
Uit de omstandigheid dat in het arrest van 21 april 2006 wordt verwezen naar het arrest van 10 januari 1992 en in dat laatste arrest wordt verwezen naar het arrest van 12 juni 1987 volgt dat de aanvaarding van de desbetreffende vergoedingsrechten tussen echtgenoten steeds haar grond vond in de analogie met de in de wet geregelde vergoedingsrechten ten bate en ten laste van de huwelijksgemeenschap.
3.1.3
In het arrest van 10 mei 2019 [8] was aan de orde of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden tussen informeel samenlevenden ter zake van investeringen door de een in de woning van de ander. De Hoge Raad oordeelde – kort gezegd – dat art. 1:87 BW niet overeenkomstig kan worden toegepast op de verhouding tussen informeel samenlevenden en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of ter zake van de investering in de woning die door een van hen was gedaan, jegens de ander een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. Voorts overwoog de Hoge Raad onder meer dat, nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, met betrekking tot de woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW kan bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. [9] Deze laatste overweging volgt op de in de alinea ervoor weergegeven klacht van de man dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan door te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis daarvan is ontstaan. De overweging bevat niet het oordeel dat als er wel een eenvoudige gemeenschap had bestaan, die gemeenschap de grondslag kon vormen voor een vergoedingsrecht ter zake van ongelijke bijdragen aan de financiering van het gemeenschappelijke goed.
3.1.4
Ook art. 3:172 BW houdt niet in dat indien een goed toebehoort aan informeel samenlevenden gezamenlijk, en de ene partner aan de financiering van de aankoop van dat goed heeft bijgedragen voor een groter deel dan zijn aandeel in het goed, die partner jegens de ander een vergoedingsrecht heeft. Art. 3:172 BW houdt in, voor zover hier van belang, dat deelgenoten naar evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij moet het gaan om handelingen, verricht ten behoeve van onderhoud en instandhouding van het gemeenschappelijke goed. Het door een deelgenoot aangaan of aflossen van een lening ter financiering van het gemeenschappelijke goed geldt niet als een zodanige handeling. [10]
3.1.5
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.4 is overwogen, volgt dat de klachten weergegeven hiervoor in 3.1.1 slagen. Het hof heeft uit de arresten van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019 een grondslag afgeleid voor een vergoedingsrecht van de man ter zake van de gemeenschappelijke woning en de spaarzeker-verzekering die uit die arresten niet volgt.
3.1.6
Opmerking verdient nog dat ook in de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, te gelden heeft dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. [11] Na verwijzing zal – behoudens het slagen van het beroep op verjaring, zie hierna in 3.2-3.4.2 – moeten worden onderzocht of de overige in dat verband door de man aangevoerde gronden zijn aanspraak op vergoeding kunnen dragen.
Verjaring
3.2
Voor het geval na verwijzing, op andere grond dan in het bestreden arrest, wordt geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht heeft verkregen ter zake van de aflossing van het overbruggingskrediet en de spaarzeker-verzekering, is van belang dat de vrouw zich heeft beroepen op verjaring.
3.3.1
Onderdeel 2.1.12 klaagt in dit verband dat het hof in rov. 7.23.1 ten onrechte niet (voldoende) kenbaar is ingegaan op het beroep op verjaring dat de vrouw heeft gedaan ten aanzien van de vordering van de man tot vergoeding door de vrouw van de helft van € 214.000, in verband met de aflossing van het overbruggingskrediet in 2004.
3.3.2
Deze klacht slaagt. Uit de passages uit de gedingstukken in eerste aanleg waarnaar de vrouw verwijst, volgt dat de vrouw zich ten aanzien van die vordering op verjaring heeft beroepen. Het hof heeft dit in rov. 7.22, waar het de verweren van de vrouw ten aanzien van die vordering heeft samengevat, ook onderkend. Het is echter bij de beoordeling van de grieven van de man gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank ten onrechte niet op dit beroep op verjaring ingegaan.
3.4.1
De onderdelen 2.2.3-2.2.7 klagen dat het oordeel van het hof in rov. 7.37 dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt vanaf welk moment de verjaring is gaan lopen ten aanzien van de vordering van de man ter zake van de spaarzeker-verzekering, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De vrouw heeft haar beroep op verjaring voldoende geconcretiseerd nu zij heeft gesteld welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen, aldus de klacht.
3.4.2
Deze klacht slaagt. In rov. 7.37 heeft het hof het beroep op verjaring van de vrouw afgewezen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring is gaan lopen. Het onderdeel verwijst naar stellingen die erop neerkomen dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat dit eventuele vergoedingsrecht door verjaring is tenietgegaan. In het licht van deze stellingen is het oordeel van het hof op dit punt onbegrijpelijk.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel I van het middel heeft betrekking op de vordering van de man ter zake van de kosten van de huishouding en richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man. Het onderdeel klaagt onder meer dat, voor zover het hof de bedoelde grief zo heeft uitgelegd dat de vrouw ook is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat art. 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht, deze uitleg onbegrijpelijk is.
4.1.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft grief VI kennelijk aldus uitgelegd dat het gehele oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding voorlag in hoger beroep, met inbegrip van de uitleg van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst in de eerste zin van rov. 4.20 van het eindvonnis. De passages in de gedingstukken, genoemd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 en 4.10-4.12, laten echter geen andere uitleg toe dan dat de vrouw met grief VI niet tegen de door de rechtbank aan art. 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg is opgekomen, maar alleen tegen de overwegingen over het bij de toepassing van die bepaling in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw, en dat de man dit ook zo heeft begrepen.
4.1.3
De overige klachten van onderdeel I behoeven geen behandeling.
4.2.1
Onderdeel III is ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten van onderdeel II van het incidentele cassatieberoep niet slagen. Zoals blijkt uit hetgeen hierna in 4.3 wordt overwogen, is deze voorwaarde vervuld.
4.2.2
Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep ook gevolgen heeft voor het voortbouwende (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 tot en met 7.77 dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen, en het dienovereenkomstige dictum. De vrouw heeft immers aan haar vordering de voorwaarden verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling van de man gehouden zou zijn, aldus de klacht.
4.2.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.5, 3.3.2 en 3.4.2 is overwogen, volgt dat de klachten van onderdeel 2.1 en 2.2 van het middel in het principale beroep deels slagen. Dit betekent dat het verwijzingshof de vorderingen van de man opnieuw moet beoordelen. Als het hof tot het oordeel zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, heeft dat gevolgen voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 tot en met 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw. In zoverre slaagt de hiervoor in 4.2.2 weergegeven klacht.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
17 november 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 25 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1762.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3511.
3.HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938.
4.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
5.HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, rov. 3.3.
6.HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, rov. 3.4
7.HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, rov. 3.4.3.
8.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
9.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.4.
10.Vgl. HR 11 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0365, rov. 3.2.
11.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, rov. 3.5.3 en 3.5.6.