ECLI:NL:GHSHE:2024:1209

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/01483
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrecht en rentebeschikking met betrekking tot Bpm

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingkwestie met betrekking tot de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen een rentebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur had incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het corrigeren van de misslag in de uitspraak op bezwaar geen redelijk belang van de belanghebbende diende. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de beslissing over de (proces)kostenvergoeding en het griffierecht. Het hof wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat het financieel belang gering was en er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie had veroorzaakt. De uitspraak van het hof werd gedaan op 10 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/01483
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 juli 2022, nummer BRE 21/1288, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een rentebeschikking aan belanghebbende gegeven.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft op 20 september 2022 de motivering van het hoger beroep toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze motivering, wegens het in dit stuk gebezigde grove taalgebruik, beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze motivering behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.6.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om de grieven van het hoger beroep op zakelijke wijze kenbaar te maken. Belanghebbende heeft hierop op 6 december 2022 een geschoonde versie van de motivering toegezonden aan het hof.
1.7.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota verstrekt aan de inspecteur.
1.10.
De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024 in
’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.11.
Ter zitting heeft [gemachtigde] desgevraagd een recente machtiging getoond.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden samen met deze uitspraak.
1.14.
De enkelvoudige kamer van het hof heeft vervolgens bepaald dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling. Tevens heeft de meervoudige kamer vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Volkswagen Phaeton 3.6 V6 met VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde Bpm bedraagt € 5.516.
2.2.
De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015.
2.3.
Belanghebbende heeft op 29 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2017 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens ambtshalve beoordeeld en een teruggaaf van € 526 aan belanghebbende verleend, vanwege toepassing van de leeftijdskorting en de correctie in verband met btw/marge. Op 17 juli 2019 heeft de inspecteur in verband met die teruggaaf een kennisgeving van teruggaaf van Bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een rente van € 72 berekend over de periode 1 april 2016 tot 21 augustus 2019 (hierna: de rentebeschikking).
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. Tijdens de bezwaarprocedure is belanghebbende diverse malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende is steeds niet verschenen op de hoorgesprekken.
2.6.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 17 februari 2021 ongegrond verklaard.
2.7.
Belanghebbende heeft op 22 maart 2021 beroep ingesteld.
2.8.
De inspecteur heeft in de beroepsfase een nader stuk ingediend waarop een rentepercentage van 4,74%, een te betalen rente van € 85 en een na te betalen rente van (€ 85 -/- € 72 is) € 13 is vermeld.
2.9.
Belanghebbende heeft op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit wrakingsverzoek gepasseerd onder verwijzing naar de uitspraak van de wrakingskamer van de rechtbank van 6 september 2021 [1] en de uitspraak van de rechtbank van 29 september 2021. [2] Belanghebbende heeft tijdens de zitting van de rechtbank wederom een wrakingsverzoek gedaan. De rechtbank is aan dit wrakingsverzoek met dezelfde motivering voorbij gegaan.
2.10.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort, het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 129,50, bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden en beslist dat, voor zover de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep
Zijn de nationale rechters bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht? Zijn zij niet onafhankelijk en niet onpartijdig indien zij uitleg geven aan de bepalingen van het Unierecht?
Is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden door te oordelen dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan de rechtbank heeft toegekend?
Incidenteel hoger beroep
5. Heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar ten onrechte vernietigd en de inspecteur ten onrechte veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht betreft.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (uitleg Unierecht)
4.1.
Het betoog van belanghebbende dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft, is onjuist en wordt door het hof verworpen. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het HvJ, maar ook aan de rechters van de lidstaten. [3] De nationale rechters vervullen dus samen met het HvJ een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het Unierecht te waarborgen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
4.2.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de rechtbank en de Hoge Raad geen prejudiciële vragen aan het HvJ hebben gesteld geen aanleiding om de beslissingen van de rechtbank terzijde te stellen. In hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd ziet het hof ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
4.3.
De enkele omstandigheid dat de nationale rechters geen aanleiding zien voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechters, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig zijn.
Vragen 2 en 5 (oordeel rechtbank met betrekking tot het bezwaar)
4.4.
Zowel belanghebbende als de inspecteur komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar tegen de rentebeschikking niet-ontvankelijk en niet ongegrond verklaard had moeten worden. Het hof zal de standpunten van belanghebbende en de inspecteur samen behandelen.
4.5.
In de uitspraak van de rechtbank staat het volgende:
“4.3. De rechtbank merkt op dat de BPM-teruggaaf die aanleiding is voor de onderhavige rentebeschikking een ambtshalve beslissing op grond van artikel 65 van de Awr betreft. Tegen een dergelijke beslissing staat geen bezwaar en beroep open. Dat geldt dan tevens, mede gelet op de wetssystematiek [voetnoot 2: Vergelijk naar analogie Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797], voor de rentevergoeding die – op basis van paragraaf 19.2 van het Besluit fiscaal bestuursrecht – ter zake van een dergelijke ambtshalve teruggaaf wordt vergoed. Het bezwaar tegen de rentevergoeding had daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Om deze formele reden is het beroep gegrond. De inhoudelijke klachten ten aanzien van de rente behoeven dan ook geen behandeling meer. Wel zal de rechtbank hieronder nog ingaan op de formele klachten van belanghebbende.”
Omdat het dictum van de uitspraak op bezwaar volgens de rechtbank onjuist is, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Vanwege het gegronde beroep heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en de inspecteur veroordeeld in de kosten voor bezwaar en beroep van, in totaal, € 129,50.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat niet valt in te zien hoe het corrigeren van de misslag in de uitspraak op bezwaar enig redelijk belang van belanghebbende kan dienen. Een ontvankelijkverklaring – en daarmee een inhoudelijke behandeling – van het bezwaar, terwijl het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn, benadeelt belanghebbende niet. [4] Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank – omdat de rechtbank ten onrechte de uitspraak op bezwaar heeft gecorrigeerd – kan evenmin enig redelijk belang van partijen dienen. Het hof zal daarom alleen de gevolgen van het gegronde beroep corrigeren door de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de (proces)kostenvergoeding en het griffierecht te vernietigen.
Vraag 3 (vergoeding van immateriële schade)
4.7.
De rechtbank heeft over belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade als volgt geoordeeld:
“Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.4 In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt.5 De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang € 13 aan na te betalen rente bedraagt. Dit baseert de rechtbank op de door de inspecteur overgelegde berekeningen die lopende de procedure zijn overgelegd en die qua looptijd en gehanteerd rentepercentage in overeenstemming zijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 28 januari 2022.6 In een geval van dergelijk gering financieel belang bestaat dus geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het verzoek om toekenning van een schadevergoeding is daarom afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het financiële belang niet bestaat uit het verschuldigd worden van het griffierecht doordat belanghebbende beroep moest instellen en evenmin kan zijn gelegen in de in het kader van het bezwaar en beroep gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.7
Onder vermelding van de volgende voetnoten:
4 Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
7 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:612.”
Het hof acht deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Vraag 4 (hoogte (proces)kostenvergoeding)
4.8.
Aangezien het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is, komt het hof niet toe aan toekenning van een (proces)kostenvergoeding.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over (proces)kostenvergoeding en het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A.P. van Roij in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Onder meer HvJ 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, punten 32 en 33 en HvJ 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153, punt 108.
4.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.