ECLI:NL:GHSHE:2023:3826

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
20-002225-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van drugshandel, witwassen en wapenhandel in een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1993 en thans gedetineerd, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met drugshandel, witwassen en wapenhandel. De organisatie, die ook wel CSV werd genoemd, had als doel het plegen van misdrijven, waaronder de invoer van grote hoeveelheden cocaïne en MDMA. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het voorbereiden en bevorderen van de invoer van 315 kilogram cocaïne, het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, het witwassen van €700.000,- en het voorhanden hebben van vuurwapens. Het hof oordeelde dat de verdachte een centrale rol speelde binnen de organisatie en dat zijn handelingen wezenlijk bijdroegen aan de criminele activiteiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de ontwrichtende werking van de organisatie op de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002225-21
Uitspraak : 9 november 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 september 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-879585-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1993,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zutphen.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en acht maanden, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft:
  • zich aangesloten bij het verzoek gedaan in de zaak van [medeverdachte 1] (1964) om tussenarrest te wijzen en (alsnog) positief te beslissen op nadere onderzoekswensen die die zijn gedaan in het kader van verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek en inzet BOB-middelen en schending van het doorlaatverbod;
  • zich aangesloten bij de verweren gevoerd in de zaken van enkele medeverdachten inhoudende dat sprake is van een schending van het doorlaatverbod van art. 126ff van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), hetgeen volgens de verdediging naar het hof begrijpt (primair) dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, subsidiair bewijsuitsluiting en als gevolg daarvan integrale vrijspraak en meer subsidiair strafvermindering.
Indien het hof voornoemde verweren verwerpt heeft de raadsman:
  • vrijspraak bepleit van het onder 6 tenlastegelegde en met betrekking tot de overige tenlastegelegde feiten geen verweer gevoerd;
  • een strafmaatverweer gevoerd, waarbij is verzocht om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de rechtbank.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Hoewel het hof het beroepen vonnis in zijn geheel vernietigt, kan het hof zich voor een groot deel vinden in de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde gronden. Voor zover het hof zich in die gronden kan vinden, heeft het hof die hierna overgenomen. Waar nodig heeft het hof die gronden aangevuld.
De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van de megazaak Alfa / Noord. In hoger beroep stonden in deze megazaak – uiteindelijk [1] – dertien verdachten terecht. In een aantal strafzaken zijn zaaksoverstijgende verweren gevoerd. In een aantal andere strafzaken is door de raadslieden bij die verweren aangesloten. Gelet hierop, ziet het hof in die gevallen waarin door raadslieden bij elkaar is aangesloten aanleiding om die verweren gezamenlijk en gelijkluidend in al die zaken te bespreken voor zover het algemene verweren betreft en voor zover aan de verdachten hetzelfde feitencomplex is tenlastegelegd.
Het hof overweegt dat sprake is van verdachten met voor het grootste deel nauwe familiebanden, die ervan worden verdacht in wisselende samenstellingen zich met strafbare feiten bezig te houden en dat de term CSV (afkorting van crimineel samenwerkingsverband) daaraan door de politie is gekoppeld en doorlopend in het dossier voorkomt. Het hof zal daarom, mede in het kader van de leesbaarheid dikwijls de door de politie gehanteerde term CSV overnemen en gebruiken in het arrest.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 te Berghem, gemeente Oss, en/of Oss en/of elders in Nederland en/of Antwerpen en/of Zwijndrecht en/of elders in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315,7 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
(telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
(telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
(telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n)
- een of meerdere (schaduw)bedrij(f)(ven) opgericht ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- ( meermalen) telefonische contacten en/of (een) ontmoeting(en) gehad en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)ken gemaakt met een of meer (mogelijke) inklaarder(s)/expediteur(s), transporteur(s) en/of ander(en) met betrekking tot de inklaring, levering, betaling, opslag en/of het vervoer en/of het verdere vervoer in Nederland en/of België van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een of meer bedrijven opgericht en/of laten oprichten en/of een of meer bankrekeningen
geopend en/of laten openen en/of een of meer betalingen verricht en/of laten verrichten aan
een of meer inklaarder(s)/expediteur(s), transporteur(s) en/of ander(en) en/of
- de opslag/overslag van de container met cocaïne in Nederland en/of België geregeld en/of betaald en/of betalingen voor het (verdere) vervoer van de container met cocaïne verricht en/of
- zich begeven in de omgeving van die zeecontainer en/of op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België), teneinde de omgeving van die zeecontainer en/of het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te (laten) controleren/verkennen op de mogelijkheden deze container weg te nemen en/of
- die zeecontainer en/of een vrachtwagen en/of een oplegger gestolen bij het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België) en/of
- die zeecontainer en/of vrachtwagen en/of oplegger vervoerd naar de parkeerplaats bij het [tankstation] te Bladel en/of
- ( vervolgens) die zeecontainer vervoerd naar het bedrijventerrein gelegen aan [adres 1] en/of
- de inhoud van die zeecontainer (vervolgens) vervoerd naar het bedrijventerrein aan [adres 2] teneinde deze te controleren/onderzoeken op de aanwezigheid van cocaïne;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 6 april 2019 tot en met 15 april 2019 te Oss en/of Wouw, gemeente Roosendaal, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 99,4 kilo MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of (met)amfetamine, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, zijnde MDMA en/of (met)amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van MDMA en/of (met)amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of (met)amfetamine, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn medeverdachte(n)
- een of meer (telefoon)gesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen van een hoeveelheid grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van MDMA en/of (met)amfetamine en/of
- met een of meer perso(o)n(en) contact opgenomen en/of ontmoeting(en) gehad met
betrekking tot het verstrekken en/of vervoeren en/of afleveren en/of verkopen van een
hoeveelheid grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van MDMA
en/of (met)amfetamine en/of
- informatie met medeverdachte(n) gedeeld over de te gebruiken verbergplek(ken) voor de
opslag van grondstoffen en/of chemicaliën en/of
- ( een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen ten behoeve van de productie van
MDMA en/of (met)amfetamine voorhanden gehad;
(zaakdossier 09)
4.
hij op of omstreeks 28 februari 2019 te Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet en/of krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(zaakdossier 12)
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 februari 2019 tot en met
18 februari 2019 te Oss en/of een of meer andere plaatsen in Nederland en/of Bulgarije, in elk geval in Europa,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
van (een) voorwerp(en), te weten
(een) hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld (tot een totaalbedrag van ongeveer € 700.000,-), ten behoeve van de aankoop van een woning aan [adres 3] , gemeente Oss,
de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans (telkens) heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was en/of voormeld(e) voorwerp(en) voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
(een) voorwerp(en), te weten
(een) hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld (tot een totaalbedrag van ongeveer € 700.000,-), ten behoeve van de aankoop van een woning aan [adres 3] , gemeente Oss,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voormeld(e) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld(e) voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(zaakdossier 06)
6.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 te Oss en/of Lith, gemeente Oss, en/of in (een) (andere) plaats(en) in Nederland, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) zonder erkenning, heeft gehandeld in strijd met artikel 9 en/of artikel 26 en/of artikel 31 van de Wet Wapens en Munitie,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
(telkens) een of meer vuurwapens van categorie II en/of categorie III
(waaronder een of meerdere (automatische) vuurwapens:
Smith & Wesson(s) model 659 en/of model 5906 en/of model 39-2 en/of
Walther(s) PK 380 en/of model PPK en/of model PP en/of
Heckler en Koch(s) model EN-MP5 en/of
Zagi(s) model M-91 en/of
Cugir(s) model WASR 10/63 en/of
Thompson(s) model M1 en/of
Zastava(s) model M70 en/of model M57 en/of
Rast & Gasser(s) model M1898 en/of
Taurus(sen) model PT-22 en/of
Musqueton(s) model AMD en/of
.22 LongRifle en/of
Glock(s) model 17 en/of model 19 en/of model 26 en/of model 43 en/of
Beretta(s) model 70 en/of
Chinese Staatsfabriek 66 model AK47 en/of
AKM(s) model AK47 en/of
Colt(s) M16 A1en/of model 1911 Royal Ordnance factory Fazakerley model Sten en/of
SITES model Spectre M4 en/of
FEG(s) model SLP1 en/of
Star(s) model M43 Firestar en/of
IMI(s) model Jericho 941 FB)
en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder patroonhouders en/of lopen en/of magazijnen en/of geweerkol(f)ven en/of handgre(e)p(en))
en/of
munitie van categorie II en/of categorie III (waaronder patronen kaliber 9 mm en/of . 22Lr en/of 7.62x39 mm en/of 5.56x45 mm en/of .45 ACP en/of .357 Magnum en/of 7.65 mm en/of 9x19 mm en/of .38 Special en/of 5.7x28 mm en/of .380 auto en/of .45 auto en/of .32 auto),
voorhanden gehad en/of vervaardigd en/of getransformeerd en/of (al dan niet in de uitoefening van een bedrijf) uitgewisseld en/of verhuurd en/of anderszins ter beschikking gesteld en/of hersteld en/of beproefd en/of verhandeld en/of overgedragen,
van welk(e) feit(en) hij, verdachte, een beroep of gewoonte heeft gemaakt;
(zaakdossier 05)
7.
hij in of omstreeks de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in de gemeente Oss en/of elders in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of
[medeverdachte 2] en/of
[medeverdachte 3] en/of
[medeverdachte 1] (geboren op [geboortedag 2] 1964) en/of
[medeverdachte 4] en/of
[medeverdachte 5] (geboren op [geboortedag 3] 1979) en/of
[medeverdachte 6] en/of
[medeverdachte 7] en/of
[medeverdachte 8] en/of
[medeverdachte 9] en/of
[medeverdachte 10] en/of
[medeverdachte 11] en/of
[medeverdachte 12] en/of
[medeverdachte 13] en/of
[medeverdachte 14] en/of
een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en/of
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en/of voorhanden hebben en/of transformeren van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en/of munitie en/of
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en/of
- het witwassen van geld en/of goederen en/of
- het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld en/of bedreiging met geweld en/of afpersing.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Kader artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Inleiding
In dit arrest zal het hof een aantal maal ingaan op mogelijke vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv, hetzij omdat er door de verdediging in de onderhavige zaak expliciet of impliciet een beroep op is gedaan, hetzij ambtshalve omdat het in een of meer zaken van de medeverdachten als verweer is gevoerd en het verweer een zaaksoverstijgend karakter heeft.
Het hof zal hier het kader van dit artikel schetsen en in het vervolg van dit arrest, waar nodig, naar dit kader verwijzen.
Artikel 359a Sv
Op grond van art. 359a, eerste lid, Sv kan de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit;
c. het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Ingevolge het tweede lid van art. 359a Sv houdt de rechter bij de toepassing van het eerste lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het algemene kader
De Hoge Raad heeft in onder meer zijn arresten HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 uiteengezet wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen. In zijn overzichtsarrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 overwoog de Hoge Raad – onder meer – als volgt.
In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat.
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.
Vormverzuimen 'bij het voorbereidend onderzoek' en daarbuiten
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij 'het voorbereidend onderzoek' tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Daarnaast heeft 'het voorbereidend onderzoek' in artikel 359a Sv uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. (Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AM2533, rechtsoverweging 3.4.2 en HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, rechtsoverweging 4.3.)
Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij 'het voorbereidend onderzoek' tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. In dit verband kan worden gedacht aan het verzuim van de officier van justitie om tijdig op grond van artikel 311, eerste lid, Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering en/of het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek kenbaar te maken (HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297 en HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251), het gebruik van de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek (HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544) en het optreden van een particuliere beveiliger (HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501). Genoemd kan ook worden de rechtspraak waarin met betrekking tot onderzoek dat is verricht onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is aanvaard dat de Nederlandse strafrechter mag onderzoeken of het gebruik van de resultaten van dat onderzoek in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629).
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden.
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als strafprocessuele sanctie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5, de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie:
'Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.'
De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – '
the proceedings as a whole were not fair'. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre heeft de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bijgesteld– daarnáást nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten, dat in zo’n geval strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt.
Bewijsuitsluiting als strafprocessuele sanctie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. In zijn arrest van 1 december 2020 heeft de Hoge Raad dit teruggebracht tot twee categorieën, te weten:
( i) gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen en
(ii) gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel.
In het tweede geval geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en met inachtneming van het uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
Naast de gevallen als voornoemd kan bewijsuitsluiting tevens aan de orde komen indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.
Strafvermindering als strafprocessuele sanctie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.3, met betrekking tot strafvermindering als aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg onder meer het volgende overwogen:
'Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt (...) slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.'
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Dat volgt ook uit het uitgangspunt dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg, dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Gelet op het uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan. De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging of – onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring – de toepassing van bewijsuitsluiting.
Aan een art. 359a Sv-verweer te stellen eisen
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv wordt verlangd, dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren genoemd in art. 359a, tweede lid Sv – te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt – wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg het vermeende vormverzuim dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, r.o. 3.7).
Beoordeling van de feitelijke grondslag van verweren
Indien het verweer wordt gevoerd dat zich een vormverzuim heeft voorgedaan en dat dit moet leiden tot een van de in artikel 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen, moet de rechter beoordelen of de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. Bij dat onderzoek naar de feitelijke grondslag kan de rechter zich beperken tot die vaststellingen die in verband met de beslissing over het in het verweer genoemde rechtsgevolg noodzakelijk zijn.
Nadere onderzoekswensen
Rechtmatigheid en controlemogelijkheid inzet bijzondere opsporingsbevoegdheden en start onderzoek

Verzoeken

Met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek heeft de verdediging verwezen naar en aansluiting gezocht bij de verzoeken die in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] (1964) zijn gedaan, welke verzoeken daarom worden geacht integraal ook in de onderhavige zaak te zijn gedaan.
De verdediging verzoekt om het dossier, althans de BOB-stukken, van het onderzoek Debussy te voegen bij de processtukken, dan wel om inzage te krijgen in die stukken, waaronder begrepen alle vorderingen tot machtiging (verlenging) bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (hierna: OVC), de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal aanvraag (verlenging) bevel OVC, de machtigingen (verlenging) bevel OVC en de bevelen OVC met betrekking tot de woning aan [adres 4] (de woning van [medeverdachte 2] ) en de schuur aan [adres 5] .
Volgens de verdediging maakt onderzoek Debussy deel uit van het voorbereidend onderzoek van project Noord, omdat onderzoek Debussy vrijwel gelijktijdig werd opgestart met project Noord, gegevens die in onderzoek Debussy zijn verkregen door het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (OVC) zijn gebruikt om de onderzoeken Calabrese en Garborone op te starten, het erop lijkt dat informatie uit onderzoek Debussy via een 'u-bochtconstructie' werd 'witgewassen' door het als TCI-informatie in te brengen in onderzoek Calabrese en het onderzoeksteam van project Noord vrije toegang had tot informatie uit onderzoek Debussy. Het dossier, althans de BOB-stukken van onderzoek Debussy, zijn daarom relevant om te kunnen toetsen of de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden in onderzoek Debussy en de start van het opsporingsonderzoek van project Noord rechtmatig zijn geweest. Indien het hof zou oordelen dat het onderzoek Debussy niet deel uitmaakt van het voorbereidend onderzoek van project Noord, dan vindt de verdediging dat het in ieder geval van bepalende invloed is geweest op project Noord, zodat het om die reden relevant is om die stukken toe te voegen aan de processtukken. Zonder voeging van die stukken voldoet het strafproces niet aan art. 6 EVRM.
Daarnaast heeft de verdediging in haar genoemde aanvullende onderzoekswensen in dit verband verzocht officier van justitie mr. [getuige] als getuige te horen in het kader van – voor zover hier relevant – de te voeren verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de start van het onderzoek.

Oordeel hof

Verzoek voeging van c.q. inzage in dossier, althans BOB-stukken van onderzoek Debussy
Het hof begrijpt het verzoek tot voeging van c.q. inzage in het dossier, althans de BOB-stukken van het onderzoek Debussy, als een verzoek tot voeging van (proces)stukken bij het onderhavige procesdossier als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 315, eerste lid, en art. 415, eerste lid, Sv.
Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is op grond van art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover dient de rechter in aanmerking te nemen dat op grond van art. 149a, tweede lid, Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Bepalend is dus niet primair de aard van het stuk, maar de relevantie daarvan voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen (vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218, r.o. 2.4). Het gaat dan dus om stukken zowel in ontlastende als in belastende zin voor de verdachte.
Uit de toelichting op het verzoek begrijpt het hof dat de verdediging met behulp van de verzochte stukken de rechtmatigheid van de start van het opsporingsonderzoek en daarmee van de verkregen bewijsmiddelen wil kunnen controleren met het oog op eventueel in hoger beroep nog te voeren rechtmatigheidsverweren.
Het hof zal het verzoek beoordelen binnen het beschreven juridisch kader, met inachtneming van het in art. 6 EVRM vervatte recht op een eerlijk proces en de in dat artikel gegarandeerde waarborgen.
Van de zijde van de verdediging is in het kader van de toelichting op het verzoek gewezen op het beginsel van 'equality of arms'. Het in de rechtspraak als wezenlijk onderdeel van een eerlijk proces aanvaarde beginsel van 'equality of arms' beheerst de door het hof uit te voeren toetsing. Dit beginsel veronderstelt onder meer dat de verdachte kennis kan nemen van het volledige procesdossier en reële en effectieve mogelijkheden dient te hebben om tegen het hem gemaakte verwijt in te brengen wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Ook waar het gaat om de toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek dient de verdachte in de gelegenheid te zijn, zowel in materieel als in processueel opzicht, om deze te betwisten. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor de hiervoor bedoelde betwisting.
Dit betekent echter niet dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van
alleinformatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren.
Het hof overweegt verder het volgende.
Het hof volgt de verdediging niet in haar stelling dat onderzoek Debussy deel heeft uitgemaakt van project Noord.
Uit het eindproces-verbaal van politie blijkt dat door de Dienst Regionale Recherche, Generieke Opsporing, van de politie eenheid Oost-Brabant vanaf februari 2017 meerdere opsporingsonderzoeken zijn gestart die onderling met elkaar samenhangen. Het gaat om de onderzoeken Calabrese, Garborone, Sjingan, Abuja, Workington, Maputo, Parmer en Accrington. De paraplubenaming voor deze onderzoeken is Project Noord. De aanleiding van deze onderzoeken en het verloop ervan is beschreven in het relaasproces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] d.d. 26 mei 2020. Uit dit relaasproces-verbaal blijkt dat de start van project Noord uiteenvalt in de start van onderzoek Calabrese op 20 februari 2017 en de start van onderzoek Garborone op 23 februari 2018.
Onderzoek Debussy is gestart naar aanleiding van een poging tot moord op Mandy Hazelkamp op 10 juli 2016. In die zaak werd [medeverdachte 2] als verdachte aangemerkt. In dat onderzoek werd gebruik gemaakt van OVC in de woning van [medeverdachte 2] aan [adres 4] en in de schuur aan [adres 5] . Dit onderzoek heeft niet geleid tot een strafzaak, maar informatie uit dat onderzoek is gebruikt als startinformatie voor de onderzoeken Calabrese en Garborone (AD & PD01, pag. 7 en 11-32).
Onderzoek Calabrese betreft een zogeheten titel IVa-onderzoek, waarbij sprake moet zijn van een verdenking van een concreet strafbaar feit. Uit het proces-verbaal van verdenking tegen [verdachte] d.d. 31 januari 2018 opgemaakt inzake onderzoek Calabrese blijkt – samengevat – dat ten aanzien van deze verdachte sprake is van een verdenking van het opzettelijk aanwezig hebben van stoffen op lijst I en/of lijst II van de Opiumwet en/of het deelnemen (medeplegen) hieraan, teneinde het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van stoffen op lijst I en/of lijst II van de Opiumwet en/of het vervaardigen, telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van stoffen op lijst I en/of lijst II van de Opiumwet en/of het voorbereiden/bevorderen/vergemakkelijken van genoemde strafbare feiten en/of het deelnemen (medeplegen) van genoemde strafbare feiten en/of het handelen in strijd met voorschriften aangaande het binnen of buiten het grondgebied van de Gemeenschap brengen van stoffen die bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen. Als aanleiding voor deze verdenking wordt verwezen naar een TCI-proces-verbaal uit 2017, naar de inhoud van diverse OVC-gesprekken afkomstig uit het onderzoek Debussy en justitiële documentatie.
Onderzoek Garborone is een titel V-onderzoek, waarvoor geldt dat sprake moet zijn van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De aan de start van dit onderzoek ten grondslag liggende informatie is opgenomen in het proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018. In dat proces-verbaal worden feiten en omstandigheden genoemd afkomstig uit diverse TCI-processen-verbaal en uit afgesloten en lopende onderzoeken, waaronder verschillende OVC-gesprekken uit het onderzoek Debussy, waaruit volgens de politie het vermoeden ontstaat dat [medeverdachte 2] en diverse van zijn familieleden en andere personen in georganiseerd verband actief bezig waren met de handel in en/of productie van verdovende middelen. De betreffende passages uit die OVC-gesprekken zijn weergegeven in het genoemde proces-verbaal van verdenking d.d. 8 maart 2018. Op dit proces-verbaal is daarna nog een aantal aanvullingen gekomen in de vorm van het proces-verbaal georganiseerd verband uit OVC Debussy d.d. 17 april 2018, waarin wederom een aantal OVC-gesprekken uit het onderzoek Debussy is weergegeven ter verdere onderbouwing van de verdenking in het onderzoek Garborone, het aanvullend proces-verbaal van verdenking september 2018 d.d. 14 oktober 2018, dat geen informatie uit het onderzoek Debussy bevat, en het aanvullend proces-verbaal van verdenking d.d. 13 december 2018, waarin voor wat betreft het onderzoek Debussy is gerelateerd dat uit OVC-gesprekken in de schuur tot dan toe niet duidelijk blijkt op welke manier de samenwerking verloopt tussen de broers [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 4] , die door de TCI wordt verondersteld.
Daarnaast is informatie uit onderzoek Debussy opgenomen in het proces-verbaal aanvraag bevel opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 19 maart 2018 ter onderbouwing van die aanvraag (o.a. BOB-dossier Garborone inz. [medeverdachte 1] (1964) deel 2, pag. 134-140, en deel 3, pag. 141-144). Het gaat dan om een luchtfoto, een proces-verbaal van bevindingen uitkijken camerabeelden en een aantal uitgewerkte OVC-gesprekken, op basis waarvan de politie het vermoeden heeft dat betrokkenen bij het georganiseerd verband 'criminele gesprekken' voeren in de schuur aan [adres 5] .
De verdediging heeft niet gesteld dat uit onderzoek Debussy meer informatie zou zijn gebruikt in het voorbereidend onderzoek van project Noord dan de informatie die hiervoor is genoemd, noch dat die informatie meer of anders is gebruikt in het voorbereidend onderzoek van project Noord dan alleen als startinformatie voor de onderzoeken Calabrese en Garborone en als onderbouwing voor de aanvraag van een machtiging bevel OVC in onderzoek Garborone in de schuur aan [adres 5] . Ook het hof is dat niet gebleken. Het hof gaat er dan ook van uit dat alleen de hiervoor bedoelde informatie uit onderzoek Debussy is gebruikt in het voorbereidend onderzoek van project Noord en wel als startinformatie voor de onderzoeken Calabrese en Garborone en als onderbouwing voor de aanvraag van een machtiging bevel OVC in onderzoek Garborone in de schuur aan [adres 5] .
Daaruit volgt echter niet dat onderzoek Debussy deel heeft uitgemaakt van het voorbereidend onderzoek van project Noord. De door de verdediging naar voren gebrachte argumenten dat het onderzoek Debussy vrijwel gelijktijdig werd opgestart met project Noord (op de startdatum van project Noord gaat het hof hierna nog verder in), gegevens die in onderzoek Debussy zijn verkregen door OVC zijn gebruikt om de onderzoeken Calabrese en Garborone op te starten en het onderzoeksteam van project Noord vrije toegang had tot informatie uit onderzoek Debussy – hetgeen voor de hand ligt omdat dat onderzoek door dezelfde politie-eenheid werd gedaan – maakt dit niet anders.
Hetzelfde geldt voor de door de verdediging in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] (1964) geopperde mogelijkheid dat het in het proces-verbaal van verdenking jegens [medeverdachte 1] (1964) d.d. 31 januari 2018 inzake onderzoek Calabrese genoemde TCI-proces-verbaal uit 2017, waarachter tussen haakjes is vermeld 'TGO Debussy' informatie bevat die door de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden is verkregen en via een 'u-bochtconstructie' is 'witgewassen' door het als TCI-informatie in te brengen in onderzoek Calabrese. Deze mogelijkheid berust louter op suggestie. Het hof heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verdenking d.d. 31 januari 2018 te twijfelen en gaat er daarom vanuit dat het wel degelijk TCI-informatie betrof. Daar komt bij dat dit TCI-proces-verbaal niet wordt genoemd in het proces-verbaal van verdenking tegen [verdachte] d.d. 31 januari 2018 opgemaakt inzake onderzoek Calabrese en derhalve niet ten grondslag heeft gelegen aan de verdenking jegens [verdachte] .
Door de verdediging is niet een begin van aannemelijkheid gegeven dat zich in het voorbereidend onderzoek van Debussy, bij het verkrijgen van de hiervoor genoemde informatie, onregelmatigheden of onrechtmatigheden hebben voorgedaan. Ook anderszins zijn daarvoor geen aanknopingspunten.
Als zich in het voorbereidend onderzoek van Debussy al een onregelmatigheid of onrechtmatigheid zou hebben voorgedaan, dan zou dat een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv of onrechtmatige handeling zijn buiten het verband van het voorbereidend onderzoek in project Noord. Zoals het hof hiervoor onder het kopje 'Kader artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering' heeft uiteengezet, kan in dat geval een rechtsgevolg op zijn plaats zijn als dat vormverzuim of die onrechtmatige handeling
van bepalende invloedis geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek in project Noord en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van de onderhavige tenlastegelegde feiten.
Naar het oordeel van het hof is, als zich al een vormverzuim of onrechtmatige handeling heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek van Debussy met betrekking tot de genoemde informatie, dat vormverzuim c.q. die onrechtmatige handeling niet van bepalende invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek in project Noord, noch op de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van de onderhavige tenlastegelegde feiten, zodat van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv geen sprake kan zijn. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is die informatie uit onderzoek Debussy immers slechts gebruikt in het voorbereidend onderzoek van project Noord als startinformatie voor de onderzoeken Calabrese en Garborone en als onderbouwing voor de aanvraag van een machtiging bevel OVC in onderzoek Garborone in de schuur aan [adres 5] , naast andere feiten en omstandigheden. Die andere feiten en omstandigheden als omschreven in de processen-verbaal van verdenking inzake Calabrese en Garborone en het proces-verbaal aanvraag bevel opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel kunnen de verdenking c.q. de aanvraag voor het bevel bovendien zelfstandig dragen, dus ook als de informatie uit onderzoek Debussy niet was gebruikt.
Het hof voegt hieraan toe, dat ware er sprake van een vormverzuim of onrechtmatige handeling als hiervoor bedoeld, dat vormverzuim c.q. die onrechtmatige handeling, gelet op de ernst daarvan, nimmer kan leiden tot het ver strekkende oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Nu een eventueel rechtmatigheidsverweer op basis van het dossier, althans de BOB-stukken, van onderzoek Debussy niet kan leiden tot enig rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv, zijn die stukken redelijkerwijs niet van belang voor de ter terechtzitting door het hof rechtens te nemen beslissingen, zodat de noodzaak tot voeging van die stukken bij de processtukken c.q. inzage daarin ontbreekt. Het daartoe strekkende verzoek wordt dan ook afgewezen.
Op dezelfde gronden ontbreekt ook de noodzaak om officier van justitie mr. [getuige] te horen omtrent de start van het opsporingsonderzoek, zodat het verzoek daartoe eveneens wordt afgewezen.
Verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod
Op oneigenlijke gronden doorzetten van het strafrechtelijk onderzoek
De verdediging heeft aangevoerd dat politie en justitie op oneigenlijke gronden het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte(n) heeft doorgezet in plaats van (eerder) in te grijpen.
De raadsman van [medeverdachte 2] , mr. [naam 1] , heeft hieromtrent in zijn inleiding onder andere het volgende aangevoerd.
Uw hof heeft dus gelezen wat ik toen al zei over de justitiële scoringsdrang die in relatie tot [medeverdachte 2] leeft. Die scoringsdrang werd in hoger beroep bevestigd vanuit de politie zelf.
Het onderzoek moest immers doorlopen totdat zekere strafeisen zouden kunnen worden neergelegd. Het is tekenend. Een opsporingsonderzoek richt zich immers op de opsporing van strafbare feiten. En als die strafbare feiten zijn opgespoord, is het onderzoek afgerond. Maar niet in Noord.
In Noord wilde men pas stoppen nadat de hoogste takken waren gevonden waar vervolgens 15 stroppen voor iedere verdachte, lees familielid, aan konden worden opgehangen.
Want heeft het OM overwogen om de zaak te laten klappen na de onderschepping van de 1.561 kilo cocaïne in augustus 2018? Nee.
Heeft het OM overwogen om de zaak te laten klappen na de onderschepping van de 315 kilo in maart 2019? Ook niet, integendeel. Heeft het OM overwogen om in te grijpen toen het op
28 februari 2019 getuige was van het feit dat er van 14.30 uur in de middag tot middernacht cocaïne werd geperst in de schuur?
Nee hoor, ben je gek. Heeft het OM overwogen in te grijpen terwijl al in november 2018 via een afschermverbaal mede werd gedeeld dat er regelmatig vuurwapens in de schuur aanwezig waren? U raadt het al. Men wilde er niets van weten, van ingrijpen.
Het was het OM niet te doen om drugs- en wapenfeiten. Dat interesseerde hen helemaal niets. Het OM wilde een tenlastelegging kunnen printen waar het getal 289 op prijkte.
Dat ademt het hele (BOB) dossier en de wijze van rechercheren uit, maar ondanks het feit dat er ontelbare gesprekken werden afgevangen is dit onderzoek uitgemond in "slechts” een drugs- en wapenzaak.
Nu deze opmerkingen zijn gemaakt in het kader van het verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod, begrijpt het hof dat de raadslieden van de verdachten die zich (in algemene zin) hebben aangesloten bij de verweren gevoerd door mr. [naam 1] inzake dit verweer, zich hier ook bij deze tekst hebben aangesloten.
Voor zover de stellingen verwijzen naar de start van het onderzoek verwijst het hof naar hetgeen hierboven naar voren is gebracht omtrent de rechtmatigheid van de start van het strafrechtelijk onderzoek.
Tevens heeft de verdediging opmerkingen gemaakt over de wijze waarop door de politie en het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd en over de duur van dit onderzoek.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Op grond van art. 148 Sv is de officier van justitie belast met de opsporing van strafbare feiten en geeft daartoe bevelen aan de overige personen met opsporing belast. De vraag hoe en op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd is niet aan het oordeel van de rechter onderworpen. Bij deze beslissingen tijdens het geven van leiding aan het opsporingsonderzoek dienen uiteraard de wettelijke voorschriften en de algemene beginselen van behoorlijke strafprocesorde te worden nageleefd.
Dat het Openbaar Ministerie en de politie andere motieven bij het onderzoek zouden hebben gehad, zoals het uiteindelijk arresteren van een of meer verdachten ter zake van een levensdelict, kan – wat de juridische relevantie daarvan verder ook zij – uit het voorliggende procesdossier in ieder geval niet worden afgeleid.
Tijdens de verhoren ter terechtzitting in hoger beroep is door de verbalisanten verklaard dat het opsporingsonderzoek is voortgezet om het strafrechtelijke onderzoek rond te krijgen ter zake van verdenkingen waar in de wet forse straffen op staan en waar in de praktijk ook lange gevangenisstraffen voor plegen te worden opgelegd. Het hof overweegt dat het in het kader van een groot onderzoek als het onderhavige, mede gezien de verdenkingen die er ter zake van overtreding van de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie al lagen, in de rede ligt dat de politie en het Openbaar Ministerie het onderzoek pas hebben afgerond op het moment dat er een ‘rond’ dossier lag ter zake van die verdenkingen. Een onderzoek van deze omvang neemt dan ook logischerwijs langere tijd in beslag. Uit het onderzoek is gebleken dat er zeer veel mensuren in gestoken zijn en het valt te begrijpen dat gewacht wordt met het beëindigen van het opsporingsonderzoek tot het moment dat de op te sporen strafbare feiten bewijsbaar zijn.
Schending van het doorlaatverbod

Verweer

Door de verdediging is aangevoerd dat bij het uitvoeren van het opsporingsonderzoek het doorlaatverbod van artikel 126ff Sv door het Openbaar Ministerie is geschonden. In de kern heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het doorlaatverbod is geschonden, nu er op diverse momenten middels opname vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC) ‘live’ werd meegeluisterd, of middels camera’s ‘live’ werd meegekeken door de politie, dan wel beide tegelijkertijd, terwijl er wapens dan wel verdovende middelen bij het CSV voorhanden respectievelijk aanwezig waren en er vervolgens niet werd ingegrepen door politie en justitie. De verdediging baseert zich hierbij op de twee processen-verbaal dienaangaande die in hoger beroep alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Door de verdediging is gedetailleerd ingegaan op momenten dat – in de visie van de verdediging – politie en justitie hebben geweten dat het doorlaatverbod van toepassing was, maar toch niet hebben ingegrepen. Dat zou ertoe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu het wettelijk systeem met het schenden van het doorlaatverbod in de kern geraakt zou zijn dan wel een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair is aangevoerd dat de schending van het doorlaatverbod ertoe moet leiden dat al hetgeen dientengevolge is verkregen vanaf 7 juni 2018 dan wel 7 augustus 2018 dient te worden uitgesloten van het bewijs, waardoor bij gebrek aan bewijs de verdachte dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is betoogd dat de schending van het doorlaatverbod tot strafmatiging dient te leiden.

Oordeel hof

De verdediging heeft blijkens haar verweren willen betogen dat het hof toepassing dient te geven aan het bepaalde in artikel 359a Sv. Het hof verwijst in verband met de bespreking van deze verweren naar het vooropgestelde kader ‘
Het jurisprudentiële kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering’en betrekt dat in zijn overwegingen.
Het doorlaatverbod is geregeld in het eerste lid van artikel 126ff Sv en luidt:
‘De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V en Vb, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.’
Voor wat betreft het begrip “weten” verwijst het hof naar de Aanwijzing opsporing, Stcr. 2014, nr. 24442, waarin omtrent het begrip “weten” het volgende is opgenomen:
‘Er is sprake van ‘weten’ in de zin van art. 126ff Sv op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de in art. 126ff Sv aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.’
Feiten en omstandigheden
Uit de verhoren van de verbalisanten ter terechtzitting in hoger beroep en de opgemaakte processen-verbaal en andere schriftelijke bescheiden wordt duidelijk dat in het algemeen niet live werd meegeluisterd en evenmin live werd meegekeken. De gesprekken werden opgenomen en op een later moment beluisterd en uitgewerkt. Hetzelfde geldt voor de camerabeelden; deze werden nadien bekeken en de bevindingen werden in een proces-verbaal uitgewerkt. Door de verbalisanten werden regelmatig geluiden gehoord en/of beelden gezien die erop duidden dat er mogelijk vuurwapens voorhanden waren, zo hebben zij gerelateerd en verklaard. Dit werd dan door de verbalisanten regelmatig gemeld aan de leiding. Het live meeluisteren en het live meekijken was een uitzondering.
In het proces-verbaal ‘live’ meeluisteren is aangegeven dat in drie periodes ‘live’ is meegeluisterd. Met uitzondering van één periode, die slechts de periode van 1 avond/nacht beslaat en waar er sprake was van een technische storing (de OVC in de woning aan [adres 4] in de nacht van 20 september 2018 op 21 september 2018), zijn al die gesprekken opgenomen. Álle beschikbare geluidsfragmenten, inclusief de fragmenten die betrekking hebben op de periodes waarin níet ‘live’ werd meegeluisterd, zijn aan de verdediging verstrekt.
In het proces-verbaal ‘live’ meekijken is gerelateerd dat alleen in de derde periode van het ‘live’ meeluisteren tegelijkertijd ook ‘live’ is meegekeken, te weten op 12 en 13 november 2019, zijnde de eerste twee dagen van de actieperiode (de ‘klapdagen’). Dit, teneinde de reactie van het CSV en hun familieleden op de door de politie verrichte aanhoudingen en doorzoekingen te monitoren. In voornoemd proces-verbaal is ook gerelateerd dat er in totaal op 53 dagen ‘live’ is meegekeken, waarbij is opgemerkt dat de exacte tijdstippen niet meer te achterhalen zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn diverse verbalisanten gehoord met betrekking tot de op dit punt bij de verdediging levende vragen. Verbalisant [verbalisant 3] , verantwoordelijk voor laatstgenoemde processen-verbaal met betrekking tot het ‘live’ meeluisteren en meekijken, heeft verklaard dat het uitluisteren van de OVC’s en het verwerken van de inhoud daarvan vanwege technische redenen, met uitzondering van genoemde twee klapdagen altijd achteraf gebeurde. Het ‘live’ meekijken werd volgens [verbalisant 3] ingezet ter ondersteuning van het observatieteam, om te kijken wie aanwezig was en zo een selectie te kunnen maken ten behoeve van het eventueel live meeluisteren en ten behoeve van de actiedag. Verbalisant [verbalisant 3] heeft uitgelegd dat zij de bewuste 53 momenten waarop ‘live’ zou zijn meegekeken heeft herleid uit mutaties in het systeem van de politie: daar waar een datum van een mutatie overeenkwam met een datum van opgenomen camerabeelden, werd in het proces-verbaal de conclusie getrokken dat dan ‘live’ was meegekeken. Echter, verbalisant [verbalisant 3] nuanceerde ter terechtzitting deze door haar in het proces-verbaal getrokken conclusie, in die zin dat de uitkomsten van de door haar gedane vergelijking met als resultaat 53 momenten, niet betekent dat er daadwerkelijk ‘live’ is meegekeken; voor elk van die dagen geldt dat het mogelijk is dat een mutatie is aangemaakt om beelden te bekijken die eerder die dag zijn opgenomen.
Het hof stelt vast dat op basis van het voorgaande niet kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk op 53 momenten ‘live’ is meegekeken, laat staan dat tegelijkertijd ‘live’ werd meegeluisterd.
Het hof stelt voorts vast dat bij het achteraf beluisteren van de OVC-gesprekken en bekijken van de camerabeelden door de politie er momenten zijn geweest waarop is of in elk geval kon worden geconstateerd dat er ten tijde van het opnemen van die gesprekken en camerabeelden wapens c.q. drugs voorhanden/aanwezig waren. Vanwege het (vaak ruime) tijdsverloop tussen het moment waarop de OVC-gesprekken werden beluisterd en de camerabeelden werden bekeken en het moment waarop die gesprekken en beelden waren opgenomen, kon ten tijde van het beluisteren van die gesprekken en bekijken van die beelden niet (meer) met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat die wapens c.q. drugs op dát moment nog steeds voorhanden/aanwezig waren, laat staan waar precies. Van 'weten' in de zin van art. 126ff Sv was dan ook geen sprake naar het oordeel van het hof.
Naar het oordeel van het hof is het doorlaatverbod niet geschonden.
Nu enerzijds uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is gebleken dat – conform de ratio achter het doorlaatverbod, te weten het beschermen van de volksgezondheid/veiligheid – bij wetenschap van het aanwezig/voorhanden zijn van schadelijke voorwerpen en tevens van de vindplaats daarvan daadwerkelijk tot inbeslagname is overgegaan, getuige bijvoorbeeld de inbeslagname van 99,4 kilo MDMA en het ingrijpen bij de productie van synthetische drugs in het laboratorium in Leeuwarden, en dat anderzijds niet is gebleken dat er op andere momenten wetenschap in de zin van artikel 126ff Sv heeft bestaan over de aanwezigheid van verboden goederen en de vindplaats daarvan terwijl niet tot in beslagname is overgegaan, komt het hof tot het oordeel dat van schending van het doorlaatverbod alleen al om die reden geen sprake is geweest.
Met betrekking tot twee van de hierboven door de verdediging genoemde voorvallen, de invoer in de haven van Antwerpen van respectievelijk 1.561 en 315 kilogram cocaïne, overweegt het hof dat de Nederlandse politie niet meer hoefde in te grijpen, nu deze cocaïne reeds was onderschept door de Belgische douane in de haven van Antwerpen, overigens bij ZD01 voorafgegaan door informatie van de Nederlandse politie.
Het is ook niet zo dat de politie geen actie heeft ondernomen op het woonwagenkamp. De gesprekken in de schuur over drugs en wapens hebben er wel degelijk toe geleid dat actie is ondernomen.
In het algemeen proces-verbaal Project Noord map 22 staat het volgende:
Op basis van gesprekken in de schuur bestond het beeld dat de schuur werd gebruikt als
overleglocatie voor de handel en productie van verdovende middelen. Vermoed werd dat schuur ook werd gebruikt voor het verwerken of opslaan van verdovende middelen. Daarnaast werd vermoed dat in opgenomen gesprekken geluiden gehoord werden van vuurwapenhandelingen, waardoor niet uitgesloten werd dat in de schuur regelmatig vuurwapens aanwezig waren.
Op grond van deze informatie uit Garborone werd onderzoek Abuja gestart om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van verdovende middelen en vuurwapens. Op 7 en 8 november 2018 werd binnen Abuja een doorzoeking ter inbeslagneming van de schuur uitgevoerd, onder leiding van de officier van justitie. Deze doorzoeking vond gelijktijdig plaats met een meerdaagse doorzoeking ter inbeslagneming op de [adres 5] en [adres 6] te Oss, onder leiding van de rechter-commissaris, binnen onderzoek Duyfken. Duyfken betreft het onderzoek naar de dood van [medeverdachte 7] die op 4 juni 2018 nabij het woonwagencentrum aan [adres 5] werd doodgeschoten.
Hoewel tijdens de doorzoeking van de schuur geen vuurwapens en verdovende middelen werden aangetroffen, werd het beeld van een crimineel samenwerkingsverband gericht op het plegen van drugsdelicten bevestigd. Aangetroffen werden weegschalen, vacuümapparaten, een geldtelmachine, kogelwerende vesten, notities met geldbedragen, telefoons bestemd voor
versleutelde communicatie. Daarnaast werden vermoedelijk waardevolle goederen aangetroffen waardoor ten aanzien van [medeverdachte 1] de verdenking van witwassen ontstond.
Deze actie tot inbeslagneming heeft tot niets geleid. Hiermee werd duidelijk dat eerst nader onderzoek en informatie nodig was om tot een succesvolle inbeslagname over te kunnen gaan, althans dat er geen zekerheid was dat wapens of drugs zouden worden aangetroffen indien al werd binnengevallen in de schuur. Overigens zijn ook op de uiteindelijke dag van de inval ook weinig strafbare goederen aangetroffen in de schuur aan de [adres 11] .
Het hof overweegt tot slot dat het hier om veel verdachten gaat die opereren vanuit een redelijk afgesloten terrein en er aanwijzingen waren dat een aantal van hen somtijds de beschikking had over levensgevaarlijke vuurwapens. Dat uit naderhand afgeluisterde (telefoon)gesprekken of bekeken camerabeelden aanwijzingen of het redelijk vermoeden kon ontstaan dat op enig moment wapens of verdovende middelen aanwezig waren en de verdachten daar kennelijk over konden beschikken, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er voldoende wetenschap was over de aanwezigheid van de verboden goederen
ende vindplaats daarvan om tot inbeslagneming over te kunnen gaan en dat door dat niet te doen onder regie van politie en justitie bewust illegale goederen op de markt zijn gebracht. Deze aanwijzingen noopten wellicht tot nader onderzoek (om al dan niet later tot inbeslagname te kunnen overgaan), maar getuige het omvangrijke dossier heeft dat nu ook juist plaatsgevonden, gevolgd door de aanhouding en de vervolging van de verdachten. Het hof overweegt in dit verband nog dat art. 126ff Sv bepaalt dat de politie gehouden is tot het gebruikmaken van de inbeslagnemingsbevoegdheden
.Dat is zoals hiervoor aangehaald gebeurd wanneer sprake was van wetenschap. De wet verplicht de opsporingsambtenaar niet om de verdachten in het onderzoek ter zake aan te houden en te vervolgen. Voor zover de verweren erop zien dat te lang gewacht is met het opsporen en berechten van de verdachten, kunnen de verweren ook om die reden niet slagen. Het verweer wordt derhalve verworpen omdat het feitelijke grondslag mist.
Het verweer dat de politie op momenten ‘live’ heeft móeten meeluisteren/-kijken vindt geen steun in het recht.
Voor het theoretische geval dat bijvoorbeeld aan de hand van een nadere bestudering van de ICT-gegevens van de politie vastgesteld zou kunnen worden dat er op enig moment wel sprake is geweest van wetenschap in de zin van art. 126ff Sv dat er gevaarlijke goederen aanwezig waren en er in een dergelijk geval desalniettemin niet is opgetreden, gaat het hof geheel ten overvloede in op de door de verdediging gevoerde verweren. Door de verdediging is bepleit dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard wordt, zo begrijpt het hof, in de eerste plaats gebaseerd op het ‘Karman-criterium’ (vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567). Voorts zou uit de wetsgeschiedenis zijn af te leiden dat de rechter wel degelijk een rol speelt bij de toetsing van het doorlaatverbod. Tot slot beroept de verdediging zich op het overzichtsarrest met betrekking tot art. 359a Sv (HR 1 december 2020, ECLI:NL:2020:1889).
Het hof overweegt dat op grond van voornoemd ‘Karman-arrest’ de niet-ontvankelijkheid slechts dan de passende sanctie is indien en voor zover er sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt. Met het ‘wettelijk systeem’ wordt gedoeld op de grondslagen van het strafproces, met name de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter. Het hof overweegt in dit verband dat – indachtig het opportuniteitsbeginsel – het voorbehouden is aan de opsporingsinstanties om te beslissen over de inzet van een opsporingsmiddel. De rechter fungeert in dat verband slechts als grensbewaker. Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken. De strafrechter is daartoe ook niet in staat (vlg. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, r.o.v. 2.1.3).
De stelling dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, welke inbreuk het wettelijk systeem in de kern raakt, mist feitelijke grondslag.
Het hof overweegt dat ware het doorlaatverbod geschonden, dit naar het oordeel van het hof – onder verwijzing naar hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 2 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD9915, r.o.v. 3.3) dienaangaande heeft overwogen – de verdachte, van wie geen rechtens te beschermen belang in het geding is, zich niet op de niet naleving of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten kan beroepen voor zijn betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. In laatstgenoemd arrest overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens schending van het doorlaatverbod:

3.3. Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.
Dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanuit politieke hoek is aangedrongen op een wettelijke bepaling voor het doorlaatverbod waarbij ook de rechter een rol heeft, brengt naar het oordeel van het hof nog niet mee dat een schending van dit verbod ook zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging van het Openbaar Ministerie. Het hof gaat dan ook aan dit onderdeel van het verweer voorbij.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard met het oog op de latere jurisprudentie van de Hoge Raad in het kader van art. 359a Sv overweegt het hof als volgt.
Door de raadsman wordt het geleden nadeel aan de zijde van de verdachte in geval van schending van het doorlaatverbod als volgt omschreven:
Veroorzaakte nadeel:door structureel drugs en wapens door te laten, wetende dat doorlaten in de regel niet binnen het strafproces wordt gesanctioneerd, zorgt doorlaten in casu ervoor dat verdachte de facto de kans wordt ontnomen om structureel onrechtmatig overheidsoptreden in zijn eigen strafzaak aan een onafhankelijke rechter voor te leggen. Dan kan er van equality of arms ex artikel 6 EVRM geen sprake zijn. Dat maakt dat er sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Gegeven de structurele aard van het doorlaten moet het ervoor worden gehouden dat 'the proceedings as a whole were not fair'. Bovendien is door het doorlaten de inzet van vergaande BOB-middelen in stand gehouden en is daarmee sprake van een structurele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ex artikel 8 EVRM.
Het hof verwerpt het naar voren gebrachte verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, (ECLI:NL:HR:2020:1890) volgt dat schending van het doorlaatverbod niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden. Uit dit arrest volgt immers dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie alleen aan de orde is indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een zodanige inbreuk is volgens het hof niet gebleken.
Met betrekking tot het hierboven door de raadsman omschreven nadeel voor de verdachte volgt het hof de verdediging bovendien niet in haar redenering. Naar het oordeel van het hof doet het door de verdediging hiervoor gestelde en omschreven nadeel zich niet voor. De strafbare feiten waar de verdachte van wordt verdacht worden aan een onafhankelijke rechter voorgelegd. Voorts kan de verdediging het verweer strekkende tot schending van het doorlaatverbod in deze concrete zaak ook aan de rechter voorleggen die daar vervolgens een oordeel over velt. Deze procedure is met alle rechtswaarborgen omkleed. Daarnaast is het hof van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de vermeende schending van het doorlaatverbod en de door de raadsman gestelde nadelen. Het is niet zo dat door een schending van het doorlaatverbod er geen sprake zou zijn van equality of arms.
Er is eveneens geen causaal verband tussen de schending van het doorlaatverbod en privacyschending. De privacyschending vindt plaats doordat BOB-middelen worden ingezet. Deze BOB-middelen worden ingezet omdat de verdachte verdacht wordt van bepaalde strafbare feiten en niet omdat het doorlaatverbod wordt geschonden. Uiteraard kan door een raadsman worden aangevoerd dat BOB- middelen onrechtmatig zijn ingezet en te lang zijn ingezet als gevolg van het feit dat er is doorgelaten en niet is ingegrepen. Dit verweer is in dit onderzoek in diverse zaken ook gevoerd. Maar het al dan niet in beslag nemen van verboden goederen in het kader van reeds gepleegde strafbare feiten, staat geheel los van de inzet van BOB-middelen in verband met gerezen verdenkingen ten aanzien van strafbare feiten. Daarbij overweegt het hof nog dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bovendien niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, en HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).
Bewijsuitsluiting
Het hof stelt voorop dat in artikel 359a Sv is geregeld dat het hof kan bepalen dat ‘de resultaten van het onderzoek die
doorhet verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit’. De wet schrijft dus niet de mogelijkheid voor dat
alleonderzoeksresultaten verkregen
het verzuim van het bewijs worden uitgesloten. Bewijsuitsluiting komt op grond van art. 359a, eerste lid, Sv uitsluitend aan de orde indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. Dit betekent op grond van de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad dat er een direct causaal verband moet zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift.
Alleen bewijsmateriaal dat uitsluitend en rechtstreeks ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen, kan in beginsel van het bewijs worden uitgesloten. Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats dus het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan (het zogenaamde primaire bewijsmateriaal). Later verkregen - secundair - bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Enkel een ‘conditio sine qua non’-verband is niet toereikend (zie onder meer
Kamerstukken II1993/94, 23705, nr. 3, p. 25-26, HR 16 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8887 en HR 21-01-1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0619).
In zoverre kan het verweer van de verdediging waarbij wordt verzocht al het bewijs verkregen na 7 juni respectievelijk na 7 augustus 2018 omdat op die data sprake zou zijn geweest van schending van het doorlaatverbod, zonder nadere motivering omtrent een oorzakelijk verband tussen het gestelde vormverzuim en het bewijs verkregen na deze data, dan ook niet slagen. Indien en voor zover immers al zou kunnen worden geconcludeerd dat op deze data, of op andere data, sprake is geweest van schending van het doorlaatverbod, kan de conclusie niet zijn dat het nadien verkregen bewijsmateriaal uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen zijn doorgelaten.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat indien was ingegrepen op de dagen dat volgens de verdediging (onrechtmatig) is doorgelaten (waaronder 7 juni en 7 augustus 2018), de zogenaamde ‘klapdag’ hierdoor was vervroegd en als gevolg daarvan de onderzoeksresultaten van na die data niet waren verkregen, volgt het hof de verdediging niet. Immers, ook op andere momenten is eerder ingegrepen, bijvoorbeeld met de onderschepping van de (netto) 99,4 kilo MDMA op 15 april 2019. Deze onderschepping heeft niet geleid tot het einde van het onderzoek of vervroeging van de klapdag. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom een mogelijke onderschepping op de door de verdediging genoemde data tot andere onderzoeksresultaten had geleid. Ook dan blijft derhalve de conclusie dat nadien verkregen bewijsmateriaal niet uitsluitend en rechtstreeks een gevolg is van het feit dat op dat moment bepaalde goederen al dan niet zijn doorgelaten.
Tot slot overweegt het hof dat los van het voorgaande een eventueel vormverzuim in de zin van schending van het doorlaatverbod nooit tot bewijsuitsluiting kan leiden. Schending van het doorlaatverbod zou weliswaar een vormverzuim zijn, maar een vormverzuim waarbij niet het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (rechtstreeks) aan de orde is, maar een vormverzuim waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt volgens de Hoge Raad als belangrijk uitgangspunt dat dit er niet aan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde beoordelingsfactoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890). Een van de beoordelingsfactoren waarmee het hof aldus rekening dient te houden is het belang dat het geschonden voorschrift dient. In het geval van het doorlaatverbod is dat het belang van de integriteit van betrokken opsporingsinstanties maar met name ook de belangen van de burgers die slachtoffer kunnen worden van de gevaarlijke stoffen waar het bij het verbod op doorlaten om gaat, en andere belangen van de samenleving. Gevaarlijke goederen moeten inbeslaggenomen worden om het risico te vermijden dat burgers ermee worden geconfronteerd
(Kamerstukken II, 1997–1998, 25 403, nr. 7, p. 5). Kortom, het doorlaatverbod ziet niet op bescherming van het belang van de verdachte. Indien het hof uit zou gaan van de juistheid van de stellingen van de verdediging dat in dit onderzoek op bepaalde momenten niet is overgegaan tot inbeslagname waar dat wel (al) had gemoeten, komt het hof tot de conclusie dat gelet op het voorgaande en afgezet tegen het feit dat in dit geval sprake was van een zeer groot onderzoek naar meerdere verdachten en meerdere strafbare feiten, de ernst van de normschending niet zodanig was dit zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Ook het feit dat met het verzuim geen nadeel, anders dan het ontdekken van een strafbaar feit, voor de verdachte is ontstaan en ook anderzijds niet van nadeel is gebleken (de derde in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde omstandigheid) weegt hierbij mee.
Strafvermindering
Ook strafvermindering kan niet aan de orde zijn, nu de Hoge Raad daarover heeft overwogen dat voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Van een concreet nadeel van de verdachte is in deze strafzaak niet gebleken. Het hof verwijst hierbij naar het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890 .
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Onderzoekswensen verdediging gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023
Gelet op het voorgaande zullen alle onderzoekswensen van mr. [naam 2] , zoals gedaan ter terechtzitting van 7 juni 2023, waarbij de verdediging zich heeft aangesloten, bij gebrek aan noodzaak worden afgewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 20 december 2018 tot en met 1 april 2019 in Nederland en in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, een vervoermiddel, en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) dat die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n)
- een schaduwbedrijf opgericht ten behoeve van het opzettelijk binnen
het grondgebied van Nederland brengen van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- (meermalen) telefonische contacten en/of (een) bespreking(en) gevoerd en/of (een) afspra(a)ken gemaakt met (een) (mogelijke) inklaarder(s)/expediteur(s), transporteur(s) en/of ander(en) met betrekking tot de inklaring, levering, betaling, opslag en/of het vervoer en/of het verdere vervoer in Nederland en/of België van voornoemde hoeveelheid cocaïne en/of
- een bankrekening laten openen en betalingen laten verrichten aan een ander en/of
- een of meer bedrijven opgericht en/of laten oprichten en/of een of meer bankrekeningen geopend en/of laten openen en/of een of meer betalingen verricht en/of laten verrichten aan een of meer inklaarder(s)/expediteur(s), transporteur(s) en/of ander(en) en/of
- de opslag/overslag van de container met cocaïne in België geregeld en/of
- zich begeven in de omgeving van die zeecontainer en/of op het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België), teneinde de omgeving van die zeecontainer en/of het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te (laten) controleren/verkennen op de mogelijkheden deze container weg te nemen en/of
- die zeecontainer en een oplegger gestolen bij het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België) en/of
- die zeecontainer en oplegger vervoerd naar de parkeerplaats bij het [tankstation] te Bladel en/of
- vervolgens die zeecontainer vervoerd naar het bedrijventerrein gelegen aan [adres 1]
en/of
- de inhoud van die zeecontainer vervolgens vervoerd naar het bedrijventerrein aan [adres 2] teneinde deze te controleren/onderzoeken op de aanwezigheid van cocaïne;
2.
hij op 15 april 2019 te Oss en Wouw, gemeente Roosendaal, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd 99,4 kilo van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3 primair.
hij op 21 februari 2019 te Oss tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft verwerkt en aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of metamfetamine, zijnde MDMA en metamfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op 28 februari 2019 te Oss tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
hij in de periode van 16 februari 2019 tot en met 18 februari 2019 te Oss en een of meer andere plaatsen in Nederland en Bulgarije, in elk geval in Europa,
tezamen en in vereniging met anderen
een voorwerp, te weten een hoeveelheid contant geld tot een totaalbedrag van ongeveer € 700.000,-,
voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en zijn medeverdachten wisten, dat voormeld voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
6.
hij op tijdstippen in de periode van 12 december 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
vuurwapens van categorie II en/of categorie III
waaronder (automatische) vuurwapens:
Smith & Wesson model 5906 en/of
Walthers PK 380 en/of model PPK en/of model PP en/of
Heckler en Koch model EN-MP5 en/of
Zagi model M-91 en/of
Cugir model WASR 10/63 en/of
Thompson model M1 en/of
Zastava’s model M70 en/of
Rast & Gasser model M1898 en/of
Taurus model PT-22 en/of
Musqueton model AMD en/of
.22 LongRifle en/of
Glocks model 17 en/of model 19 en/of model 26 en/of model 43 en/of
Chinese Staatsfabriek 66 model AK47 en/of
AKMs model AK47 en/of
Colts M16 A1en/of model 1911 en/of
Royal Ordnance factory Fazakerley model Sten en/of
SITES model Spectre M4 en/of
FEG model SLP1 en/of
Star model M43 Firestar en/of
IMI model Jericho 941 FB
en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III (waaronder patroonhouders en/of magazijnen en/of geweerkolven en/of handgrepen)
en/of
munitie van categorie II en/of categorie III (waaronder patronen kaliber 9 mm en/of .22Lr en/of 7.62x39 mm en/of 5.56x45 mm en/of .45 ACP en/of .357 Magnum en/of 7.65 mm en/of 9x19 mm en/of .38 Special en/of 5.7x28 mm en/of .380 auto en/of .45 auto en/of .32 auto),
voorhanden heeft gehad
en
hij op 12 oktober 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen
zonder erkenning heeft gehandeld in strijd met artikel 9 van de Wet Wapens en munitie, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders
vuurwapens van categorie II, waaronder automatische vuurwapens, en/of categorie III en/of
onderdelen van vuurwapens van categorie II en/of categorie III en/of
munitie van categorie II en/of categorie III
verhandeld en overgedragen;
7.
hij in de periode van 20 maart 2018 tot en met 21 november 2019 in Nederland en/of België en/of Bulgarije heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of
[medeverdachte 2] en
[medeverdachte 3] en
[medeverdachte 1] (geboren op [geboortedag 2] 1964) en
[medeverdachte 4] en
[medeverdachte 5] (geboren op [geboortedag 3] 1979) en
[medeverdachte 6] en
[medeverdachte 7] en
[medeverdachte 8] en
[medeverdachte 9] en
[medeverdachte 10] en
[medeverdachte 11] en
[medeverdachte 12] en
[medeverdachte 13] en
[medeverdachte 14]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en/of lid 4 en/of lid 5 en/of 10a van de Opiumwet en
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het handelen in en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en
- het plegen van (gekwalificeerde) diefstallen en
- het witwassen van geld en/of goederen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zijn opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

Algemene bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Interpretatie en betrouwbaarheid OVC-gesprekken en/of uitwerkingen van camerabeelden
Gedurende de procedure zijn in eerste aanleg en ook in hoger beroep op diverse momenten verweren gevoerd omtrent het uitluisteren en het verbaliseren van vertrouwelijke communicatie (OVC)en hetgeen op de camerabeelden is te zien. Tevens is aan de orde gesteld de bevoegdheid van een van de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA) die de vertrouwelijke communicatie mee heeft uitgeluisterd. In verband hiermee zijn onderzoekswensen gedaan door de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep en deels toegewezen en zijn hierover personen gehoord. In hoger beroep is mevrouw [verbalisant 7] op zitting onder andere bevraagd met betrekking tot haar bevoegdheid als BOA in onderhavig onderzoek.
Door diverse raadslieden is in het kader van onderzoekswensen aangedragen dat de processen-verbaal met de uitgewerkte OVC-gesprekken niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt nu de stemherkenningen en geverbaliseerde inhoud van de gesprekken of het beeldmateriaal mogelijk onbetrouwbaar zijn en de wijze van uitluisteren en verbaliseren mogelijk onrechtmatig is geweest. Ook tijdens de zittingen in hoger beroep is door en/of namens meerdere verdachten aangedragen dat diverse zaken niet kloppen in de uitwerking en is bijvoorbeeld een paar keer gesteld dat in een gesprek waarvan de verbalisant opschrijft dat het om een Kalasjnikov ging het in werkelijkheid om een scheet zou gaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Leider van het onderzoek en tevens leidinggevende van de politie [verbalisant 4] en verbalisanten die met de uitwerking belast waren, hebben in getuigenverklaringen en processen-verbaal uiteengezet hoe de werkwijze was met betrekking tot het uitluisteren. Met de rechtbank komt het hof, mede op basis van de verklaringen van de ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoorde verbalisanten hieromtrent, tot de volgende bevindingen.
De geluidsbestanden van OVC-gesprekken zijn door diverse verbalisanten een eerste keer beluisterd teneinde een inschatting te maken van de relevantie. Aanvankelijk heeft dit eerste uitluisteren tot (deels) woordelijke uitwerkingen van de beluisterde gesprekken geleid. In een latere fase, toen bleek dat het om een dermate groot aantal bestanden ging dat het woordelijk uitwerken van alle bestanden een te grote tijdsinvestering vergde, is gewerkt met een kortere samenvatting van de gesprekken. Aan de hand van deze eerste uitwerkingen en samenvattingen werd een onderscheid gemaakt tussen wel en niet relevant geluidsmateriaal.
Indien nodig om de relevantie goed te beoordelen werd een gesprek voor een tweede maal beluisterd en nader uitgewerkt. Het geluidsmateriaal dat relevant werd geacht is vervolgens nogmaals (voor een tweede of derde maal) beluisterd ter controle op de juistheid van de stemherkenningen en de juistheid en volledigheid van de uitgewerkte gesprekken. In beginsel gebeurde dat door een ander dan degene die het gesprek oorspronkelijk had uitgewerkt. De verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] hebben dit nader uitluisteren en uitwerken uitgevoerd. Gaandeweg was namelijk gebleken dat zij beter dan andere verbalisanten in staat waren om te horen wat er werd gezegd in de opgenomen gesprekken. Als de eerdere uitwerking een samenvatting betrof, vond dit nader uitwerken niet plaats aan de hand van die samenvatting. Was de eerdere uitwerking een (deels) woordelijke uitwerking, dan vond het nader uitwerken wel plaats aan de hand van de eerdere uitwerking. Om de juistheid van deze resultaten te waarborgen is het grootste deel van deze gesprekken nogmaals beluisterd door een van de andere twee van deze drie verbalisanten. Bij verschillen in de waarnemingen volgde overleg. Kwamen beide verbalisanten vervolgens tot een gelijkluidende slotsom over wat zij hoorden, dan is dat in de laatste versie van de uitwerking van het betreffende geluidsbestand opgenomen. Kwamen zij tot afwijkende conclusies dan is de desbetreffende passage als 'onverstaanbaar' aangemerkt. De hier geschetste werkwijze is gaandeweg het onderzoek zo ontstaan. Van een formele interne werkinstructie is geen sprake. De intern ontwikkelde werkwijze is niet in alle gevallen gevolgd. In een aantal processen-verbaal is toegelicht wanneer en met betrekking tot welke gesprekken en uitwerkingen daarvan de werkwijze niet is gevolgd.
Gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep hebben de raadslieden en de verdachten zelf de beschikking gekregen over alle geluidsopnamen en het beeldmateriaal. Zij waren daardoor in de gelegenheid om te controleren of hetgeen op papier is gezet overeenkwam met de opnames. Wanneer een verdachte van oordeel was dat een gesprek niet juist was weergegeven heeft hij/zij de gelegenheid gehad om deze opnames naar voren te brengen tijdens de inhoudelijke behandeling van de feiten van zijn/haar zaak ter terechtzitting in hoger beroep en/of bij pleidooi, met het verzoek aan het hof om deze na te luisteren met de vermelding wat niet juist was aan de weergave, dan wel om deze opnames op zitting te beluisteren en te vergelijken met de tekst zoals die in de gespreksweergave was vermeld. Het hof tekent daarbij op dat een verdachte soms ook om andere redenen een gesprek wilde laten horen, bijvoorbeeld om de sfeer van het gesprek te laten horen. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke vastlegging van beeldopnamen waarvan de verdachten en/of de raadslieden meenden iets anders was te zien dan was gerelateerd.
De aangebrachte gesprekken en beeldopnamen zijn ter terechtzitting en/of - met toestemming van de verdediging en de advocaten-generaal – nadien in raadkamer (opnieuw) beluisterd respectievelijk bekeken. Het hof stelt vast dat in het overgrote deel van de gevallen de op schrift uitgewerkte tekst een juiste weergave is van de OVC dan wel de beeldopname.
In een aantal gevallen kwam het hof, met de verdachte, tot het oordeel dat de weergave op papier mogelijk niet geheel juist was. Gezien al hetgeen het hof met de verdachten beluisterd heeft en ook zelf beluisterd heeft nadat gesprekken op zitting aan de orde waren gesteld, kan het hof concluderen, dat – op een mogelijke enkele uitzondering in de zin van een enkel woord na – de teksten, voor zover verstaanbaar, volledig overeenkomen met hetgeen op de opnames te horen is. Ook voor wat betreft de stemherkenningen had het hof voor het overgrote deel van de gesprekken geen twijfel aan de door de verbalisanten gedane bevindingen. Het hof heeft de verdachte op een groot aantal zittingsdagen regelmatig gesproken en van de stemmen kennisgenomen.
Met deze controlemogelijkheid komt de vraag naar de precieze werkwijze omtrent de uitwerking, de weergave van de OVC- gesprekken en de betrouwbaarheid van de stemherkenningen in een ander licht te staan. Immers de verdachten en het hof konden alles zelf controleren, hetgeen - mede dankzij het feit dat tijdens de zittingen in hoger beroep daartoe alle ruimte is geboden - ook is gebeurd waar dat volgens de verdediging nodig was. Zoals gezegd, in het overgrote deel van de gevallen stelt het hof vast dat de uitwerkingen kloppen. Gebleken is dus dat de uitwerkingen van de verbalisanten adequaat zijn. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd ziet het hof geen reden te twijfelen aan de uitgewerkte tekst.
Op de interpretatie van de OVC-gesprekken en de situatie waarin hieromtrent specifiek verweer is gevoerd gaat het hof hieronder nog nader in.
Overigens is de vindplaats van het hierboven bedoelde gesprek over de ‘Kalasjnikov’, dan wel de ‘scheet’ – ook na herhaaldelijk verzoek – niet (meer) aan het hof meegedeeld en het hof heeft het gesprek niet tussen de OVC- gesprekken kunnen ontdekken.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de BOA merkt het hof nog het volgende op. Dat de betreffende BOA, naar achteraf blijkt, een bepaalde periode formeel niet bevoegd is geweest, doet aan het waarnemingsvermogen van de betreffende persoon natuurlijk niets af. En ook hierbij geldt bovendien dat deze waarnemingen door de verdediging gecontroleerd konden worden. Het gevolg is wel dat haar bevindingen niet in een ambtsedig proces-verbaal konden worden neergelegd in de periode dat zij niet bevoegd was, maar een schriftelijk stuk zijn.
Het hof overweegt hierover als volgt
.De hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 7] , die in hoger beroep ter zitting onder andere hierover is bevraagd, blijkt tot 15 april 2021 niet bevoegd te zijn geweest als BOA. Oorzaak hiervan was – zo blijkt uit een proces-verbaal van (teamchef) [naam 3] d.d. 10 mei 2021 – dat de door [verbalisant 7] wel steeds behaalde Getuigschriften Buitengewoon Opsporingsambtenaar abusievelijk niet tijdig bij de juiste instantie waren aangeleverd, waardoor de administratieve verlengingen van haar akte niet plaatsvonden. Zij voldeed dus wel aan alle betrouwbaarheids- en bekwaamheidseisen en bezat de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden. Zij heeft daartoe steeds binnen de gestelde termijn een daarvoor bestemd examen met goed gevolg afgelegd en er werd steeds een Getuigschrift Buitengewoon Opsporingsambtenaar afgegeven.
In maart 2021 kwam [verbalisant 7] tot de ontdekking dat de verlenging van haar akte van opsporingsbevoegdheid niet was aangevraagd.
Op 15 april 2021 is verbalisant [verbalisant 7] daarom alsnog (opnieuw) beëdigd als BOA. In een proces-verbaal van 16 april 2021 heeft [verbalisant 7] een aantal stemherkenningen in eerdere transcripties gecorrigeerd. In een ambtsedig proces-verbaal van 9 mei 2021 heeft verbalisant [verbalisant 7] gerelateerd dat zij alle OVC-gesprekken waarvan de door haar uitgewerkte versie bij het dossier is gevoegd, opnieuw heeft beluisterd. Ook heeft zij gerelateerd dat zij in het overgrote deel van de gevallen tot dezelfde bevindingen kwam als in de transcripties die zij eerder heeft opgemaakt. Waar haar bevindingen afweken, heeft verbalisant [verbalisant 7] dat benoemd en toegelicht. Ook heeft verbalisant [verbalisant 7] in een ander proces-verbaal, eveneens van 9 mei 2021, gerelateerd dat zij na het opnieuw beluisteren tot dezelfde stemherkenningen kwam als ten tijde van het eerdere uitluisteren. Ten slotte heeft verbalisant [verbalisant 7] in een proces-verbaal van 10 mei 2021 gerelateerd dat zij bij haar bevindingen in een zevental eerder opgemaakte processen-verbaal blijft.
Het hof is van oordeel dat de gevolgen van het in een zeker stadium van het opsporingsonderzoek onbevoegd zijn van BOA [verbalisant 7] hiermee voldoende zijn hersteld.
Het hof stelt met betrekking tot het duiden van de betekenis van opgenomen communicatie het volgende voorop .
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat (transcripties van) opgenomen gesprekken voor het bewijs worden gebruikt. De inhoud van die gesprekken moet dan wel – op zichzelf of (mede) in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen – redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Tenzij in een opgenomen gesprek ontegenzeggelijk over (verdachtes betrokkenheid bij) het tenlastegelegde delict wordt gesproken, zal de beoordeling van de redengevende kracht van de inhoud van een opgenomen gesprek meestentijds afhangen van de uitleg en interpretatie die aan de inhoud van dat gesprek kan worden gegeven. Bij het geven van die uitleg en interpretatie is, zeker wanneer de verdachte ontkent, de nodige behoedzaamheid geboden om het risico te kunnen ondervangen dat aan een gesprek of een bericht een verkeerde strekking wordt gegeven. In het geval van een voor de verdachte belastende uitleg van een opgenomen gesprek dient dan ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te kunnen worden geconcludeerd dat de inhoud van het opgenomen gesprek redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar is dan die belastende. Bij de beoordeling of van zo een geval sprake is, kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en inhoud van het gesprek, de betekenis van bepaalde bewoordingen, de context waarin het gesprek heeft plaatsgehad, het verband met eventueel andere opgenomen gesprekken, het verband met eventueel ander bewijsmateriaal, wat er over de gespreksdeelnemers of over de personen die in die gesprekken ter sprake komen nog meer is gebleken, alsmede de vraag of – en zo ja eventueel in welk stadium van het geding – de verdachte, in het bijzonder als hij gespreksdeelnemer is geweest, een plausibele uitleg over en voor het gesprek geeft. Als de verdachte elke betrokkenheid ontkent en de vaststelling van de betrokkenheid van de verdachte bij een tenlastegelegd delict uitsluitend of in overwegende mate zou moeten worden gebaseerd op de inhoud van opgenomen gesprekken, dan klemt de hiervoor bedoelde toets des te meer.
Het hof overweegt dat het de resultaten van het uitluisteren van de OVC-opnames, de stemherkenningen en de transcripties van de gevoerde gesprekken, bruikbaar acht voor het bewijs. De concreet voor het bewijs gebezigde transcripties van gesprekken en andere uitgeluisterde geluiden acht het hof ook voldoende betrouwbaar. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van hetgeen op het beeldmateriaal is te zien.
In hoger beroep is, zoals hiervoor al aangegeven, door een aantal verdachten en raadslieden opmerkingen geplaatst bij de uitwerking van bepaalde OVC-gesprekken, door aan te geven dat op de geluidsbestanden iets anders is te horen dan in de uitgewerkte tekst is vermeld. In de meeste gevallen gaat het dan om het betwisten van een of enkele woorden en in sommige gevallen wordt betwist dat het de betreffende verdachte is die op de geluidsbestanden is te horen. Verder heeft een aantal raadslieden c.q. verdachten de beschrijving van verbalisanten van hetgeen op de camerabeelden te zien is, betwist.
Het hof overweegt dat het hierin geen reden ziet om te twijfelen aan de door de uitluisterende verbalisanten uitgewerkte verslagen. Het hof heeft evenmin reden om te twijfelen aan de beschrijving van hetgeen op camerabeelden te zien zou zijn. Ook die beschrijvingen acht het hof betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het hof stelt vast dat er een zeer groot aantal OVC-gesprekken en camerabeelden is uitgewerkt en dat het overgrote deel van die uitwerkingen niet is betwist. De onderdelen die wel zijn betwist, tasten naar het oordeel van het hof de betrouwbaarheid van de beschrijvingen van de geluidsbestanden en camerabeelden in de kern en in algemene zin niet aan. Wanneer er sprake is geweest van beweerdelijke fouten in de uitwerking van de OVC’s heeft het hof die “fouten” bij het naluisteren in de zittingzaal, dan wel in raadkamer in een aantal gevallen niet geconstateerd. In andere gevallen heeft het hof wel geconstateerd dat bepaalde woorden mogelijk verkeerd zijn verstaan door de uitluisteraars en dientengevolge mogelijk verkeerd in de uitwerking zijn opgenomen, maar ook vastgesteld dat deze woorden van ondergeschikt belang zijn en de inhoud en strekking van de gesprekken in de kern genomen niet anders maken.
Feit 1: medeplegen voorbereidingshandelingen met betrekking tot een lading met daarin (oorspronkelijk) 315,7 kilogram cocaïne (ZD03)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft geen verweren gevoerd met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde.

Inleiding

Het opsporingsonderzoek-Noord met betrekking tot ZD03, kort gezegd betreffende de gedragingen in relatie tot de invoer vanuit Brazilië en het transport van 315 kilogram cocaïne, heeft zich toegespitst op twee onderscheiden delicten waarvan de daarmee samenhangende gedragingen van de onderscheiden verdachten elkaar deels overlappen.
Dit heeft geleid tot de tenlastelegging van kort gezegd:
A: medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 315 kg cocaïne,
in de zaken van [medeverdachte 2] (feit 1), [medeverdachte 6] (feit 1) en [medeverdachte 14] (feit 1 primair).
Subsidiair is aan [medeverdachte 14] de medeplichtigheid aan de invoer tenlastegelegd.
B: medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a
van de Opiumwet met betrekking tot de cocaïne, in de zaken van [medeverdachte 2] (feit 2),
[medeverdachte 6] (feit 2), [medeverdachte 5] (1979) (feit 1), [verdachte] (feit 1) en [medeverdachte 4]
(feit 1).
Nu de feitencomplexen van beide delicten (hierboven aangeduid als A en B) nauw met
elkaar samenhangen en voor de beoordeling van de bewijsvraag van beide feiten van belang zijn, zal het hof, net als de rechtbank, in al deze zaken dezelfde bewijsoverwegingen opnemen en in de zaken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] de feiten 1 en 2 gezamenlijk behandelen.

Oordeel hof

Onderdeel A
Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 13 maart 2019 te 01.13 uur arriveerde in de haven van Antwerpen het schip [scheepsnaam] met onder meer twee containers voorzien van de nummers [nummer 1] en [nummer 2] . Het schip was op 18 februari 2019 vanuit de havenplaats Santos te Brazilië vertrokken met daarop de twee containers. Volgens de bill of lading d.d. 18 februari 2019 bevatten de containers roestvrijstaal schroot en waren zij bestemd voor: ‘ [bedrijf 2] , [adres 7] , naam: [betrokkene 1] ’ met daarbij de vermelding van het e-mailadres: [e-mailadres] en het telefoonnummer [telefoonnummer] . Verzender van de containers was [bedrijf 3] te Brazilië (hierna: [bedrijf 3] ). De haven van Antwerpen is per zeeschip enkel te bereiken via de Westerschelde, gelegen op Nederlands grondgebied.
Op 15 maart 2019 werden de containers gecontroleerd door de Belgische douane. Bij de douane was als inklaarder van beide containers bekend de firma [bedrijf 4] .
In de container [nummer 1] bevonden zich met schroot gevulde bigbags en een aantal tot blokken geperste stukken schroot waartussen diverse pakjes met wit poeder werden waargenomen. De container met inhoud werd vervolgens naar het terrein van het bedrijf [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België) gebracht om op een later tijdstip geheel te worden geleegd (ook wel genoemd: ‘gekiept’) en te worden onderzocht.
Op 18 maart 2019 werden meerdere van deze pakjes door de Belgische douane inbeslaggenomen en bemonsterd. Aan de Nederlandse politie werden negen monsters ter beschikking gesteld die werden onderzocht door het NFI. Daarbij werd vastgesteld dat deze monsters materiaal bevattende cocaïne bevatten. De container werd daarna wederom gevuld met het metaalschroot, verzegeld en op het terrein van [bedrijf 1] geplaatst.
Controle van de andere container [nummer 2] leverde geen bijzonderheden op. Deze werd vrijgegeven en blijkens de vrachtbrief diezelfde dag nog door het bedrijf [bedrijf 5] vervoerd naar – in afwijking van de adressering op de bill of lading – ‘ [bedrijf 6] , [adres 1] ’. De opdracht tot vervoer van zowel deze als de container met nummer [nummer 1] was volgens [bedrijf 5] ‘laattijdig’ gegeven door de firma [bedrijf 7] uit naam van [betrokkene 2] . Dit bedrijf was volgens de douaneaangifte d.d. 14 maart 2019 inmiddels de geadresseerde geworden van beide containers. Deze douaneaangifte werd gedaan door de firma [bedrijf 4] te Stabroek.
Voor het beantwoorden van de vraag wie betrokken waren bij het binnen Nederlands grondgebied brengen en bij het verdere vervoer naar Antwerpen van beide containers en daarmee ook van de lading cocaïne overweegt het hof het volgende.
De hiervoor genoemde vracht van twee containers was geadresseerd aan het bedrijf [bedrijf 2] ter attentie van [betrokkene 1] . Van enige betrokkenheid van [betrokkene 1] bij die vracht is in het onderzoek evenwel niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het bedrijf [bedrijf 2] een actieve onderneming betrof op het gebied van recycling van metalen, sterker nog: de onderneming was reeds per 29 mei 2018 opgehouden te bestaan en het bedrijfspand was op 31 juli 2018 afgebrand. Wel is gebleken dat het bij de adressering op de bill of lading vermelde telefoonnummer ( [telefoonnummer] ) in gebruik was bij zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 6] , dat [medeverdachte 6] zich met dat telefoonnummer op aangeven van [medeverdachte 2] heeft voorgedaan als [betrokkene 1] van [bedrijf 2] en waarbij contact werd gelegd met [bedrijf 4] en werd gesproken over het inklaren van twee uit Brazilië afkomstige containers met roestvrij staal.
Dat [medeverdachte 2] achter het gebruik van het bedrijf [bedrijf 2] zat in relatie tot de invoer van de containers, blijkt daarnaast uit diverse OVC-gesprekken waarin hierover wordt gesproken, waaronder zijn uitlating op 27 februari 2019:
“Kijk het is zo, ik heb een bedrijf met die man. En die(het hof begrijpt: [betrokkene 3] )
zit in de bajes en nou zijn er nog bakken onderweg. En nou heb ik exact hetzelfde bedrijf maar dan iets anders in de naam op laten richten. (…) Maar op hun naam zijn de spullen besteld (…)”.
Het hof stelt dus vast dat toen [medeverdachte 2] problemen ondervond bij het gebruik van [bedrijf 2] ( [betrokkene 1] zelf wilde niet meewerken, diens compagnon, [betrokkene 3] , was gedetineerd en [medeverdachte 2] wist het btw-nummer van het bedrijf niet), hij samen met [medeverdachte 3] vanaf december 2018 bezig is geweest met het op naam van ene [betrokkene 4] opzetten van een bedrijf met een naam gelijkend op [bedrijf 2] , namelijk [bedrijf 8] (later veranderd in [bedrijf 8] ).
[medeverdachte 2] heeft dit ook erkend en spreekt in dit verband over het klonen van een bedrijf.
Uit het dossier blijkt dat op respectievelijk 9 januari en 6 februari 2019 vanaf de privérekening van [betrokkene 4] totaal ruim € 40.000,- is overgemaakt op de zakelijke rekening van [bedrijf 8] . Kort daarvoor werd deze privérekening van [betrokkene 4] telkens gevoed met contante stortingen van totaal ruim € 40.000. In dat verband stelt het hof vast dat op 4 februari 2019 [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 10] zegt dat hij 20.000 moet hebben (ZD06, pag. 168-169). Op diezelfde dag wordt een contante storting gedaan op de rekening van [betrokkene 4] ten bedrage van € 5.120,- en op de twee dagen erna contante stortingen ad € 8.400,- respectievelijk € 6.930,-. Op 7 februari 2019 werd -zoals hiervoor al aangegeven- vanaf de privérekening van [betrokkene 4] € 20.000,- overgemaakt naar de zakelijke rekening van [bedrijf 8] . Kort na de overboekingen naar de bankrekening van [bedrijf 8] (11 januari 2019 en 7 februari 2019) is vanaf die bankrekening tweemaal een geldbedrag van € 20.000,- overgemaakt naar [bedrijf 3] in Brazilië, de verzender van de containers.
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat [medeverdachte 2] (samen met [medeverdachte 3] ) achter deze betalingen zit en dat het geld dat aan [bedrijf 3] is betaald afkomstig is van [medeverdachte 2] .
Naast het feit dat [medeverdachte 2] voornoemd schaduwbedrijf heeft opgezet en op geen enkele andere wijze is gebleken dat [betrokkene 4] de belanghebbende of afnemer was van de containers, volgt dit uit diverse uitlatingen van [medeverdachte 2] in OVC-gesprekken van 20 december 2018 (1e aanvulling, pag. 321-322), 31 december 2018 (1e aanvulling, pag. 323-329) 3 januari 2019 (1e aanvulling, pag. 330-331) en, in het bijzonder, 27 februari 2019. In laatstgenoemd OVC-gesprek van 27 februari 2019 zegt [medeverdachte 2] dat hij met
datnieuwe bedrijf
“de bakken [heeft] betaald, van hun rekening af”(ZD03, pag. 116-117). Verder heeft [medeverdachte 2] , vlak voordat de containers binnenkwamen, de naam van [betrokkene 4] genoemd in een gesprek waar het lijkt te gaan om het invullen van formaliteiten op een bepaald document. Wanneer [medeverdachte 6] vraagt:
“Vertegenwoordigd door [betrokkene 1] ?”antwoordt [medeverdachte 2] :
“Nee, [betrokkene 4] . Hierna de opdrachtgever…”.
Op grond van al het voorgaande stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] een niet aan hem verbonden en op dat moment zelfs niet meer bestaand bedrijf met de naam [bedrijf 2] heeft gebruikt voor het importeren van de twee containers en dat hij – nadat zich daarmee problemen voordeden – een ander bedrijf op naam van een derde is gestart in plaats van dat eerste bedrijf, met een bedrijfsnaam en bedrijfsactiviteiten die sterke gelijkenissen hadden met die van het eerste bedrijf.
Naar het oordeel van het hof dienen het gebruik van dergelijke fictieve bedrijven, het doen van contante stortingen op bankrekeningen, het doen van overboekingen vanuit het fictieve bedrijf, maar ook - zoals uit de OVC-gesprekken blijkt - het vermijden van het gebruik van een eigen computer bij het regelen van administratieve verplichtingen ( [medeverdachte 6] :
“Want als je dat op een computer bij ons doet en ze gaan het IP-adres na”.[medeverdachte 2] :
“Nee dat moet je niet doen”.[medeverdachte 14] :
“Nee.”, 6 maart 2019, ZD03 pag. 155-156), geen enkel ander doel dan het verhullen van de identiteit van degene die opdracht heeft gegeven tot en belang had bij het vervoer en de invoer van de vracht containers of van degenen die daarbij direct betrokken waren. Het hof concludeert dat het de bedoeling van [medeverdachte 2] was dat het CSV met betrekking tot de invoer van de containers onzichtbaar of niet traceerbaar zou blijven.
Verder is, zoals hiervoor al vermeld, gebleken dat één van de twee containers (nummer [nummer 2] ) op 15 maart 2019 door een trekker van [bedrijf 5] niet naar het adres van [bedrijf 2] werd getransporteerd, maar naar [adres 1] – een aan het CSV te relateren adres – en dat de oplegger met container diezelfde dag werd verplaatst naar [adres 8] , in de omgeving van de woningen van [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 4] .
[medeverdachte 2] zegt daar op 22 maart 2019 over (ZD10, pag. 48):
“Nee luister, kijk, ze hebben zelf zo gedaan, we hebben die container naar euh, naar [betrokkene 5] gebracht”en
“Die chauffeur maakte ook die opmerking bij [betrokkene 5] , die zei: bij deze container zit geen drugs, die hebben ze helemaal uit elkaar gehaald (…)”.Op 16 maart 2019 werd de oplegger verplaatst naar de Lekstraat te Oss, in de buurt van [bedrijf 9] . [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] hebben daar op 19 maart 2019 over gesproken, waarbij ook werd gesproken over bigbags die uit de container moeten worden gehaald (ZD03, pag. 474):
[medeverdachte 2] : “
Als gewoon normaal... gaat halen en we zetten hem bij [bedrijf 9] neer en je koppelt hem af (…)”, [medeverdachte 6] :
“Je trekt de deuren open en weer dichtdouwen”. [medeverdachte 2] :
“Ja en dan zeg je dat moet weer gelost worden (…) je zet hem terug eronder, je rijdt even weg. Zorgen we dat we een andere vrachtwagen erbij hebben staan van die stalling (…) bigbags eruit”. [medeverdachte 6] :
“Ja die bigbags staan voorin he”.
Door het observatieteam van de politie is vastgesteld dat een vrachtwagen van het transportbedrijf [bedrijf 5] op 18 maart 2019 omstreeks 16.39 uur van het terrein van [betrokkene 5] vertrok, gevolgd door een Volkswagen Golf met [medeverdachte 6] als bestuurder. De vrachtwagen en de auto rijden naar de Lekstraat in Oss, waar ze stoppen bij een trekker van MAN, kenteken [kenteken 1] , waarvan is vastgesteld dat deze meerdere keren door [medeverdachte 6] is bestuurd. Aan deze trekker was een oplegger gekoppeld met daarop een zeecontainer van Maersk. [betrokkene 6] , eigenaar van [bedrijf 9] , heeft verklaard dat deze container op 16 maart 2019 op het terrein van zijn bedrijf was achtergelaten. [medeverdachte 6] stapt in de MAN trekker, verplaatst deze en heeft contact met de chauffeur van de [bedrijf 5] vrachtwagen, waarna de oplegger die aan de MAN-trekker was gekoppeld aan de vrachtwagen van [bedrijf 5] wordt gekoppeld. Tot het transport van [bedrijf 5] werd opdracht gegeven door de Belgische firma [bedrijf 7] met [betrokkene 2] als zaakvoerder en later werd aan deze firma ook de koopprijs betaald van de lading metaal uit de container. [betrokkene 2] en [betrokkene 7] hebben verklaard dat de firma [bedrijf 7] een bedrijf was dat werd gefinancierd door de organisatie uit Oss, geleid door [medeverdachte 2] , en dat dit bedrijf was opgericht met als enige doel het invoeren van cocaïne. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] hebben ook diverse keren (waaronder in aanwezigheid van [medeverdachte 5] 1979) gesproken over [bedrijf 7] in relatie tot de tenlastegelegde import en over het aan dit bedrijf doorverkopen van de ‘bakken’ (ZD03, pag. 159, 199, 202, 219-220, 236, 446).
Op basis van het voorgaande en de diverse OVC-gesprekken in het dossier stelt het hof vast dat anders dan op de bill of lading was vermeld, niet het bedrijf [bedrijf 2] , maar het CSV de werkelijke belanghebbende was bij de beide containers.
Gelet op het feit dat zich in de ingevoerde containers naast roestvrij staal schroot ook 315 kilogram cocaïne bevond, verstopt in ijzeren of roestvrij stalen voorwerpen, is het verhullen van de identiteit van de afnemer/koper van de containers reeds een sterke aanwijzing dat de verdachten wetenschap hadden van en betrokkenheid hadden bij de invoer van de cocaïne die in (een van) de containers zat.
Dat het belang in het transport van de twee containers niet zozeer gelegen was in de lading roestvrij staal maar in de bijlading, zijnde de cocaïne verpakt als ‘blokken’, leidt het hof voorts af uit de omstandigheid dat de lading van de container [nummer 2] die op 15 maart 2019 werd vrijgegeven, kennelijk voor een bedrag van slechts € 9.100,- van de hand is gedaan, terwijl voor de container € 20.000,- werd betaald. Bovendien staan de bedragen die werden gevraagd of die [medeverdachte 2] bereid was te betalen voor het inklaren c.q. voor het zorgen dat de container de douane zou kunnen passeren, te weten bedragen tot in totaal € 150.000,- in geen enkele verhouding tot de waarde c.q. aanschafprijs van de partij roestvrij staal of tot de gebruikelijke met inklaring en transport gemoeide kosten. [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] waren aanwezig bij de gesprekken waarin het ging om de te betalen vergoedingen.
Het hof stelt verder vast dat [medeverdachte 2] zich (minst genomen, waarschijnlijk al eerder gezien zijn uitspraak in maart 2019 dat hij er al 7 maanden mee bezig is) reeds vanaf december 2018 intensief heeft beziggehouden met het regelen van het transport en de invoer van de bewuste containers, te weten met de betaling van de containers, het zo soepel mogelijk (laten) afwikkelen van de douaneformaliteiten, het oplossen van (administratieve) complicaties, en het verdere transport na invoer. Daartoe had hij, onder meer door tussenkomst van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] , telefonische contacten en besprekingen met inklaarders/expediteurs en vervoerders.
Uit de vele in de maanden voorafgaande aan de aankomst in Antwerpen van de containers opgenomen OVC-gesprekken volgt eenduidig dat [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] spreken over het regelen van een persoon met de nodige contacten in de haven van Antwerpen ten behoeve van de inklaring van de beide containers en over het (trachten te) voldoen aan de administratieve verplichtingen die verbonden zijn aan de invoer van de beide containers. Daarbij werd ook gesproken over de grote kosten die daarmee gemoeid gaan (zoals een halve ton voor een inklaarder).
Voor de verdachten was van belang dat er door de expediteur/inklaarder geen onderzoek zou worden gedaan naar het geadresseerde bedrijf van de in te voeren containers ( [bedrijf 2] ) en dat de containers niet zouden worden gecontroleerd. De verdachten, met [medeverdachte 2] voorop, kregen het gevoel dat de inklaarder de boel niet vertrouwde toen deze kennelijk fysiek op bezoek wilde komen bij het bedrijf (dat dus niet bestond). Dit leidde tot onrust bij de verdachten en men ging met elkaar in overleg hoe de boel te redden. Uiteindelijk ging men met behulp van [medeverdachte 14] op zoek naar een nieuwe inklaarder. Verder werden de containers zoals hiervoor vermeld op het laatste moment op papier doorverkocht aan het Belgische bedrijf [bedrijf 7] .
Uit voormelde gang van zaken en uit de gesprekken die hierover gingen, valt naar het oordeel van het hof op te maken dat de verdachten ( [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 14] en [medeverdachte 5] (1979)) allen ver voordat de containers in de haven aankwamen, wisten van de illegale lading cocaïne in (een van) de containers, dat zij samenwerkten om de containers succesvol (zonder gepakt te worden) binnen te halen en dat zij kennis hadden van wat daarvoor nodig was. Als voorbeelden noemt het hof in dat kader hieronder - niet uitputtend, het hof verwijst naar de bewijsmiddelen - enkele (onderdelen van) gevoerde gesprekken op 27 februari en 4, 5, 6 en 7 maart 2019, in chronologische volgorde :
- [medeverdachte 2] (27 februari 2019):
“…nou moest ik 50 ruggen betalen voor een expediteur die papieren nou weer gaat regelen, dat komt er weer extra bij dan, goed het is niet anders.”
[medeverdachte 5] (1979) reageert:
“Ja daar komt zeker wat bij kijken en weet je wat het ergste is? Ze weten dat er iets fouts op gaat gebeuren meestal en dan in plaats van 5 ruggen kost het in een keer 50 ruggen.”
- [medeverdachte 2] in gesprek met [medeverdachte 6] (4 maart 2019):
“Waarom zou nou een inklaarder bij het bedrijf langs willen komen? Dat is toch een raar verhaal?”
[medeverdachte 6] reageert:
“Een beetje raar”.
[medeverdachte 2] :
(…) Dat gebeurt nooit! Als hij belt zeg ik gewoon we zijn met carnaval dicht de hele week dus papieren worden afgeleverd en komen die kant wel op. (…) Ik denk dat hij wel een klein beetje door heeft dat het verhaal niet helemaal klopt, snap je. (…)
  • [medeverdachte 2] in gesprek met [betrokkene 8] (5 maart 2019):
  • [medeverdachte 6] (6 maart):
[medeverdachte 14] reageert:
“Ja dat klopt maar je moet geen fouten maken, snap je. Normaal gesproken [medeverdachte 2] , als je de naam van het bedrijf hebt, kan iedereen dat verzorgen hè? Dat hoef niet speciaal hij te zijn.”[medeverdachte 2] reageert:
“Nee zeker niet”
[medeverdachte 14] : “Ja als je dat nummer(hof: EORI)
hebt is er toch niks aan de hand.”
[medeverdachte 2] :
“Nee. Maar dan moet je dadelijk gaan inklaren, maar dan zijn we al te laat. Er moet nou gebeld worden.”
[medeverdachte 6] :
“Wat mij bietje opvalt [medeverdachte 13] , is dat alle inklaarders afhaken op metaal.[medeverdachte 2] :
“Ja dat klopt”.[medeverdachte 6]
“Ik kreeg het idee dat hij een beetje bezig is met een ontmoediging.”
- [medeverdachte 2] in gesprek met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] (6 maart 2019):
“Ik denk dat dat de beste oplossing is om alles te verkopen aan die Belgische BV dat die het papierwerk pakken en dat ding inklaren.”
[medeverdachte 14] :
“Hoezo doorverkopen?”
[medeverdachte 2] :
“Ja!! Anders gaat dat niet goed komen.”
[medeverdachte 6] :
“Ja je moet ze gewoon op papier door verkopen en dat hij zegt ‘ik heb ze gekocht’. Hoef alleen maar een mail, de bakken verkocht, betalen bij aankomst, of het klopt wat erin zit. Anders gaat het niet goed komen”
- [medeverdachte 2] , in gesprek met [medeverdachte 6] (6 maar 2019):
“Dan moet je uitleggen (…) Er zijn containers onderweg en ik heb dat bedrijf overgenomen en de vorige inklaarder daar krijg ik geen contact mee. Of hullie het papierwerk en de inklaring willen doen (…)”
[medeverdachte 2] :
“Gewoon bellen. Dan moet ik er dit bericht bij pakken. [betrokkene 1] ”
[medeverdachte 6] belt hierop naar de inklaarder:
“Ja, goedemiddag. U spreekt met [betrokkene 1] van [bedrijf 2] uit Gendringen. Ik uhh, ik heb een vraagje, ik heb twee containers onderweg vanuit Brazilië. Ik heb dat bedrijf net overgenomen en dan was mijn vraag of jullie het papierwerk konden afhandelen.”
Even later blijkt dat deze inklaarder het niet wil/kan doen. [medeverdachte 6] :
“Ik heb twee containers vanuit Brazilië met hoogwaardig metaal. En die komen volgende week aan en of jullie het papierwerk zouden willen afhandelen? (…) Okay, en bij jullie is geen mogelijkheid. Okay bedankt”[medeverdachte 2] :
“Doet hij het niet?”[medeverdachte 6] :
“Nee.”[medeverdachte 14] :
“Nee. Dat dacht ik al”
[medeverdachte 14] even later:
“Expediteur… Ik heb contact op Sky met hem.”
[medeverdachte 2] :
“Wil hij dat inklaren?”
[medeverdachte 14] :
“Ja dat wil hij wel. Een Belg uit Spanje he. Maar die heeft contact met hem toch (…) Ik bel hem even op. (…) Hij is heel sterk in haven [medeverdachte 2] , deze jongen.”
[medeverdachte 6] :
“Dan gaan we hem fijn bewaren”
[medeverdachte 14] :
“Goeie mensen hou ik altijd wel een beetje, tenminste dat weet je nooit of ze goed zijn maar ik probeer wel. Ooit kunnen ze van pas komen”(…)
[medeverdachte 2] :
“Maar die controle is nihil met T1”.
[medeverdachte 14] :
“T1 is niet meer en minder als in principe een rustplaats”.
- [medeverdachte 14] :
“Hij zegt ongeveer de tijd dat de bakken aankomen, exacte datum hoeft niet? Hoeven we niet te weten.”
[medeverdachte 2] :
“Onderweg. Volgende week”
[medeverdachte 14] :
“Zijn bedrijf van Nederland moet dan morgen of vrijdag gewoon een mail sturen”[medeverdachte 2] :
“Vandaag nog.”[medeverdachte 14] :
“Naar hem om die bakken in te klaren. (…) Zijn de verschepingskosten allemaal betaald?”[medeverdachte 2] :
“Alles is betaald alleen de kosten hier moeten nog betaald worden.”(…)
[medeverdachte 14] :
“En die heeft honger hoor die Belg, dus hij wil eten”(het hof begrijpt, gelet op hiernavolgende reactie [medeverdachte 2] : geld verdienen).
[medeverdachte 2] :
“Ja een halve ton is niet niks om een beetje papierwerk in orde te maken he. Je hebt geen keus”
[medeverdachte 14] :
“Dus dan moeten we toch iets doen hè.”[medeverdachte 2] :
“Ja heel graag.”
[medeverdachte 2] :
“inklaarder… één (fon: staboek, hof begrijpt: Stabroek, de vestigingsplaats van de uiteindelijke inklaarder [bedrijf 4]
) mailen, twee EORI-nummer aanvragen, drie (…) laten, regelen tot inklaarder, vier: factuur betalen, vrijdagmorgen douane invullen en maandag de boot.”
  • [medeverdachte 2] (in gesprek met [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] ):
  • [medeverdachte 14] :
  • [medeverdachte 2] :
[medeverdachte 14] :
“Hij kan alles” (…) Hij heeft mij nu toegevoegd. Het laatste dat ik aan hem gevraagd heb is stel dat die vóór de scan weg moet, kan je dat ook? (…) Doe rustig [medeverdachte 2] , komt goed. We gaan het eruit halen m’n jong. We trekken die bak eruit (…) Als het aan het einde maar weer goed komt he. (…) Ik kan dadelijk bellen met hem . Sommige dingen kun je niet uitleggen via die mail. (…) Het is toch link. Als ze dit afpakken dan is het ook klaar.”
- [medeverdachte 14] :
“Ik zeg die klus klaren we.”[medeverdachte 6] :
“Maar dat is ook the spirit”.
[medeverdachte 2] :
“Oh hij zegt weer die EORI-nummer is een beetje onzin. Dit is die ik ken bij de douane.”
- [medeverdachte 2] :
“En [medeverdachte 5] had ook nog een optie, om de hele containers euh kunnen ze eruit halen. Kost vijftien procent. Die houden we achter de hand.”
[medeverdachte 6] :
“Dus je hebt nou al meerdere opties?”
[medeverdachte 14] :
“Als het niet anders gaat”
[medeverdachte 2] :
“Als die inklaarder het doet, die krijgt gewoon die halve ton. En laat maar lekker gaan”
- [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 6] (7 maart 2019):
“Jij moet even die inklaarder gaan bellen”.[medeverdachte 6] :
“Ja dat ga ik doen.”(hof: uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 6] vervolgens hoogstwaarschijnlijk het nummer van de directeur van [bedrijf 4] belt).
Twee dagen voor de aankomst van de containers in de haven van Antwerpen, op 11 maart, hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] een gesprek, waaruit blijkt dat zij (nagenoeg) precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [medeverdachte 2] uitte zijn ongenoegen over het feit dat de tussenpersonen die dingen zouden regelen met betrekking tot papieren/inklaren daar in zijn ogen een te grote vergoeding voor vroegen:
“Krijg je dat gezeik weer, die willen 15% hebben om alles te regelen, dat is even45 kilo, zijn die gek ofzo.”[medeverdachte 6] reageert:
“Voor dit nou te regelen? (…) Voor die belastingpapieren te regelen”.[medeverdachte 2] :
“Ja. Zijn die helemaal gek (…) Die denkt: hij zit klem. (…) D’r is er een in Spanje iets aan het regelen. Daar kan je toch geen 15% voor betalen. 50 ruggen voor de inklaarder vind ik al een hoop geld.”En even later zegt [medeverdachte 2] in een telefoongesprek, nog steeds in aanwezigheid van [medeverdachte 6] :
“Ja je moet even die gekke kankerbelg mailen. Wat denk je dat die kankergek heeft gevraagd voor het regelen zo? Ja hij zegt er zit 300 op hoor ik, 15%. Die spoort toch niet? Ik zeg het is 50 ruggen voor de inklaarder, 50 voor bakovername en dan moet ik jou wat geven. Ik zeg transport hebben we zelf. Ja doe dan maar 5 ton, dat kan toch niet. Ik zeg vriend ik zit er alleen op (…) alle kosten zijn voor mij omdat ik die BV heb aangedragen.”
Zoals hiervoor vermeld is door de douane in een van de containers 315 kilo cocaïne aangetroffen en 15% van 315 kilo is 47,36 (kilo) en 15% van 300 kilo (wat [medeverdachte 2] noemde) is 45 kilo. Een en ander blijkt ook uit een uitlating van [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 6] op 5 april 2019:
“En als ze dan twee keer 200 gram vinden, 400 gram dat is geen 310 kilo, dat is een verschilleke”.Naar het oordeel van het hof kan het derhalve niet anders dan dat [medeverdachte 2] met ‘45 kilo’ doelde op het aandeel cocaïne uit het litigieuze transport dat deze personen wilden ontvangen voor hun werkzaamheden. Dat zegt iets over de grote rol die [medeverdachte 2] had bij het transport, omdat hij dus niet alleen precieze wetenschap had van de partij drugs, maar ook bepaalde wie wat (daarvan) ontving voor zijn aandeel bij het transport.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] opzet hadden op de invoer van cocaïne. Het hof overweegt in dat kader nog dat zij er allen van op de hoogte waren dat de containers per schip naar Antwerpen werden vervoerd (en daarna weer terug naar Nederland moesten worden getransporteerd naar het CSV in Oss) en dat het een feit van algemene bekendheid is dat om Antwerpen vanaf de Noordzee per schip te bereiken, over de Westerschelde moet worden gevaren, zijnde Nederlands grondgebied, maar ook de enige toegangsweg voor schepen naar de Antwerpse haven, en de goederen bij vervoer per schip daardoor onvermijdelijk eerst Nederland worden ingevoerd. Het hof merkt op dat daarover ook wordt gesproken in een OVC-gesprek van 31 maart 2019. In aanwezigheid van onder meer [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , zegt [medeverdachte 5] (1979):
"...en dan komt nog iets, wat denk je als je daar een schip de Schelde doorkomt…"(pag. 79 ZD03).
Rollen van de verdachten
Met betrekking tot de rollen van de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] bij de invoer van de cocaïne overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte 2] heeft wel erkend dat hij op enig moment wist dat er cocaïne in de containers zou zitten die via de Westerschelde in Antwerpen aan zouden komen, maar volgens [medeverdachte 2] betrof dit niet ‘zijn’ handel. Hij heeft, kort samengevat, verklaard dat hij door derden werd bedreigd en werd gedwongen om bepaalde handelingen met betrekking tot de container(s) te verrichten en daarmee de ontstane problemen in verband met de invoer van de container(s) op te lossen. Er was een Belgisch-Marokkaanse man op zoek naar een metaalbedrijf. [medeverdachte 2] heeft slechts bemiddeld bij het leveren van dit bedrijf door mensen bij elkaar te brengen. [medeverdachte 3] was daar ook bij betrokken en [medeverdachte 3] en hij zijn hier ook voor betaald. Alles leek in orde, maar toen dat bedrijf afbrandde en [medeverdachte 3] op vakantie was, werd hij daarvoor verantwoordelijk gehouden door die Belgisch-Marokkaanse man. Toen ontstonden er problemen en werd hij, [medeverdachte 2] , ‘aan zijn oren getrokken’. [medeverdachte 2] kreeg toen de keuze: of betalen of zorgen dat de container werd binnengehaald. Om zijn leven te redden koos hij toen voor het laatste. Om die reden heeft hij geholpen met onder meer het opzetten van een schaduwbedrijf, maken/vervalsen van stempels en een website en geholpen met een EORI-nummer. Toen [medeverdachte 2] duidelijk werd dat de geleden schade bij genoemd persoon (wat [medeverdachte 2] dus moest oplossen) € 5.000.000,00 bedroeg, ging er bij hem een lampje branden dat er cocaïne in de container zou zitten. Dat was ergens eind februari, begin maart (zie ook punt 94 pleitnota).
Het hof schuift deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde. Het hof is van oordeel dat deze verklaring geen steun vindt in de inhoud van het dossier.
Het hof sluit niet uit dat naast [medeverdachte 2] ook andere (onbekende) personen betrokken waren en een (financieel) belang hadden bij de partij cocaïne en dat [medeverdachte 2] daarmee bepaalde afspraken had gemaakt, waardoor hij –
nadatde containers waren onderschept – mede gelet op de grote belangen bevreesd was dat er door die personen naar hem werd gekeken (het hof refereert hier naar de uitlating van [medeverdachte 2] op 18 maart 2019
“als die kankerlijers morgen geen papier hebben ga ik de kofferbak in”). Dit neemt echter niet weg dat uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat [medeverdachte 2] van begin tot eind een centrale speler was bij het invoeren van de cocaïne. Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat [medeverdachte 2] zelf fors had geïnvesteerd (zie onder meer:
“Nou moet op de BL (hof: Bill of Lading) het inklaar, expediteur met BTW nummer dus ik heb een paar maanden geleden een nieuw bedrijf met dezelfde naam en dezelfde streek en ook van dat nieuwe bedrijf heb ik de bakken betaald, van hun rekening af”, “24 ruggen in euro’s dat is er overgemaakt 2 keer”, “nou moest ik 50 ruggen betalen voor een expediteur”, “alles is betaald alleen de kosten hier moeten nog betaald worden”, “Ik zeg want ik heb heel veel geïnvesteerd, ik heb heel veel stress”) en dat hij bij diverse handelingen in Nederland die nodig waren voor het succesvol binnenhalen van de containers (regelen van een inklaarder, expediteur, contact met tussenpersonen, regelen van de juiste benodigde documenten en administratieve gegevens, regelen van een Belgisch bedrijf om de containers op het laatste moment aan door te verkopen) nauw betrokken is en daarover spreekt met diverse medeverdachten. Zeer nadrukkelijk mengt [medeverdachte 2] zich in die gesprekken en neemt hij de leiding in alles wat er moet gebeuren.
Tegen deze achtergrond vindt ook de ontmoeting in het ‘kantoor’ plaats met 8 andere mannen op 18 maart 2019. Het hof heeft daartoe in raadkamer de geluidsfragmenten van 18 maart 2019, waarvoor de verdachte nadrukkelijk de aandacht heeft gevraagd, opnieuw beluisterd en de uitwerking van deze OVC nogmaals gelezen (vide Aanvullend proces-verbaal 7e + 8e+ 9e aanvulling). Het hof stelt vast dat de uitwerking van de OVC’s in overeenstemming is met de geluidsfragmenten. Wat er verder ook zij van de stelling van de verdachte dat daaruit naar voren zou moeten komen dat hij door derden met de dood werd bedreigd en werd gedwongen de ontstane problemen in verband met de invoer van de containers op te lossen, vormen deze opnames geen steun voor zijn stelling dat hij niet de importeur van de cocaïne was, terwijl het ook het bewijs voor het tegendeel (dat de verdachte wel de importeur van de cocaïne was) niet weerlegt. De mannen bespreken onderling wat er mogelijk gebeurd kan zijn met de bewuste container. Er zijn twee opties, aldus [medeverdachte 2] tijdens die gesprekken: de container is ofwel gestolen ofwel door de douane gepakt. [medeverdachte 2] heeft tijdens deze gesprekken de regie en spreekt over hoe de lasten verdeeld zouden moeten worden in geval van een mogelijk verlies van de container: indien de container gestolen blijkt, dan neemt [medeverdachte 2] de verantwoordelijkheid hiervoor op zich
(“Als die gepikt is, is het mijn pakkie aan” en “als ze het gestolen hebben, dan los ik het op”)echter, zo stelt [medeverdachte 2] ,
“als het de douane is, dan is het een probleem van ons allemaal”. Er is bij tijd en wijle wellicht sprake van een wat verhit gesprek, echter een mogelijk verlies van 315 kilo cocaïne kan deze sfeer goed verklaren. Het hof overweegt verder dat [medeverdachte 2] tijdens alle OVC-gesprekken met betrekking tot de import van de containers op geen enkel moment zijn angst uitspreekt voor anderen. Integendeel, er zijn door [medeverdachte 2] ook diverse uitlatingen gedaan die er veeleer op wijzen dat hijzelf de touwtjes in handen had en er niet voor terugdeinsde om andere mensen onder druk te zetten om het transport succesvol te laten verlopen. Zo zegt hij op 6 maart tegen [medeverdachte 14] :
“Je moet zeggen vriend, regel die mail gauw, zet de druk, jij krijgt er ook wat van”, en diezelfde dag tegen [medeverdachte 6] :
“Die hebben vijftig ruggen in de zak willen duwen extra. (…) Komt dadelijk wel goed. Want als ik hem in m’n handen heb, dan heb ik ‘m in m’n handen he. Ze moeten heel rap der gemak houden, anders krijgen ze gewoon helemaal niks. Dan kunnen ze van mij de bloeiende kanker krijgen. Dan moeten ze maar een ander voor de gek gaan lopen houden.”,op 13 maart 2019 tegen [medeverdachte 6] :
“Want moet OVP jouw bevriende relatie bellen en uitleggen hoe het zit en druk het er maar even doorheen”en op 14 maart 2019 in gesprek met [medeverdachte 6] :
“Ik zeg en de mensen die, ik zeg wij hebben wederzijdse vrienden, ik zeg jij moet eens vragen aan die mensen wie ik ben. Ik zeg dan ga jij nooit meer om geld vragen, ik zeg ... ONV ... zeg me maar na. En over vertrouwen gesproken, ik geef alles uit handen, ik heb niks, Het enigste wat ik heb, ik weet waar de inklaarder woont en ik weet waar jij zit, meer heb ik niet. Ik zeg, begrijp je welke kant ik heen ga? Ik zeg bij deze, ga me geen streken leveren, ik zeg ik ben een hele aardige man, maar als je me iets levert dan ga je een andere kant van me zien, en die wil jij niet zien. Nee, want ik heb ook niets met schietpartijen”.
Tot slot lijkt [medeverdachte 2] zich na de onderschepping toch vooral druk te maken om zijn financiële verlies
(“kost mij weer een miljoen”,16 maart 2019), maar is hij kennelijk later gerustgesteld door een onbekend ander persoon, getuige zijn volgende uitlatingen op 6 april 2019:
“Ik zeg wie pakt dan z'n verantwoording er waren er drie bij, ik zeg ja maar dan moeten jullie maken dat je wegkomt. Zei die man, hij zegt luister ik pak mijn verantwoordelijkheid, ik ga gewoon nieuwe spullen bestellen dus maak je eigen niet druk als het daaraan ligt, geen enkel probleem. (…) Dat is gewoon, een supergoeie jongen is dat, hij zei vriend maak je om dat geld niet druk. Hij zegt ik ga nieuwe zetten. Het kost jou niks. Ik zeg dat zou fijn zijn ik zeg ben alleen mijn geld en ik heb allemaal kosten moeten maken, twee bedrijven kapot, dat kan allemaal niet he. Het wordt allemaal geregeld. Dus laten we er maar vanuit gaan dat het geregeld wordt. Dus alleen effe een paar maandjes wachten.”
Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 2] de container heeft laten binnenhalen in opdracht van een derde. In de OVC-gesprekken lijkt [medeverdachte 2] zich pas mogelijk druk te maken om de reactie van andere betrokkenen nadat de containers waren onderschept.
Verder is betoogd dat uit bepaalde OVC-gesprekken is op te maken dat de verdachten niet betrokken waren bij het ‘vullen’ van de containers met cocaïne. Gewezen is daarbij onder meer op een OVC-gesprek van 18 maart 2019 waarin [medeverdachte 2] vraagt
‘waar ze die blokken in gestopt hebben’, of
‘die in ijzer of in roestvrijstaal zitten’. Naar het oordeel van het hof is de enkele omstandigheid dat [medeverdachte 2] vragen stelt over de lading, geenszins een indicatie dat de verdachten geen wezenlijke betrokkenheid hadden bij de invoer van de lading cocaïne. De omstandigheid dat de verdachten de container waarin geen drugs bleken te zitten ( [nummer 2] ) hebben laten vervoeren naar een aan het CSV te liëren adres en deze hebben opengemaakt is dat naar het oordeel van het hof evenmin. En ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de partij cocaïne eigenlijk voor rekening en verantwoording van en door derden op transport is gezet.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten wisten dat er een illegale lading verdovende middelen in (een van) de containers zat en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] zelfs precies wisten om hoeveel cocaïne het ging. [medeverdachte 2] was naar het oordeel van het hof de centrale figuur, investeerder en grote belanghebbende bij deze partij cocaïne. Het is bij de import van een dergelijke partij cocaïne alleszins voor te stellen dat daar diverse personen in verschillende geledingen bij betrokken zijn en het hoeft niet zo te zijn dat eenieder kennis en wetenschap heeft van elk onderdeel van het proces. [medeverdachte 2] was, met zijn medeverdachten, de koper van de partij cocaïne, die in Nederland terecht moest komen en aldaar naar alle waarschijnlijkheid verder in de handel gebracht zou worden. Als koper was het dus voor [medeverdachte 2] vooral van belang dat de gekochte partij cocaïne in Nederland en uiteindelijk zijn ‘handen’ terecht zou komen. De verkoper moet zorgen dat de cocaïne de koper bereikt. De vraag op welke wijze de cocaïne werd verscheept, en hoe de cocaïne daarbij was verborgen kan daarom goed aan het zicht van de koper zijn onttrokken, maar dat doet niets af aan de wezenlijke rol die de verdachten in het gehele proces van de invoer vervullen. Zonder de koop van de goederen en de ontvangst in Antwerpen en betalingen die hiermee samenhangen zou de cocaïne immers in het geheel niet zijn verscheept.
[medeverdachte 6] heeft bij de invoer van de containers een actieve rol gespeeld door mee te denken, adviezen te geven, op zoek te gaan naar een inklaarder en telefoontjes te plegen en door administratieve handelingen te verrichten (zoals het invullen van formulieren) en taken op zich te nemen. Toen de inklaarder/expediteur langs wilde komen bij [bedrijf 2] , heeft [medeverdachte 6] op verzoek van [medeverdachte 2] naar de inklaarder gebeld om dit te voorkomen, door (terwijl hij zich voordeed als [betrokkene 1] ) aan te geven dat [bedrijf 2] dicht is in verband met carnaval. Daar komt bij dat - zoals hierna aan de orde zal komen met betrekking tot het verwijt van deelname aan een criminele organisatie - [medeverdachte 6] als de rechterhand van [medeverdachte 2] kan worden beschouwd. Dat geldt ook voor het onderhavige feit. [medeverdachte 6] is bij tal van (belangrijke) gesprekken met [medeverdachte 2] aanwezig en spreekt daarbij uitgebreid met hem over de tenlastegelegde invoer van de containers en alles wat daarvoor nodig is. [medeverdachte 2] houdt [medeverdachte 6] gedetailleerd op de hoogte van wat er is gedaan/betaald en wat er nog moet gebeuren. En zoals gezegd, [medeverdachte 6] geeft daarbij geregeld informatie, adviezen en voert (al dan niet in opdracht van [medeverdachte 2] ) taken uit. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] praten op 14 maart 2019 ook in de wij-vorm op het moment dat alles erop zit en ze moeten afwachten of de containers zonder problemen binnenkomen ( [medeverdachte 2] :
“Het is klaar, wij kunnen nu niks meer doen. Wij zijn klaar met wat we moesten doen.”[medeverdachte 6] :
“We kunnen niks meer doen dan afwachten.”,ZD03, pag. 231).
Ten slotte is [medeverdachte 6] na de invoer van de 315 kilogram cocaïne betrokken gebleven bij de plannen om de container waarin die cocaïne zat, vanuit de haven in Antwerpen naar Nederland te krijgen, en bij de uitvoering daarvan. [medeverdachte 6] is ook, zoals van tevoren lijkt te zijn afgesproken, direct bereid om de containers op te gaan halen (
“Als ze er staan haal ik hem op vanavond hè.”,ZD03, pag. 237)
Het hof is dan ook van oordeel dat de handelingen van [medeverdachte 6] met betrekking tot de invoer van de verdovende middelen zodanig substantieel en wezenlijk zijn geweest en in zodanige samenhang en afstemming met de handelingen van [medeverdachte 2] zijn verricht, dat de bijdrage van [medeverdachte 6] bij het invoeren van de cocaïne van zodanig gewicht is dat sprake is van medeplegen.
Met betrekking tot de rol van [medeverdachte 14] overweegt het hof als volgt. Net als [medeverdachte 6] , was ook [medeverdachte 14] bij diverse belangrijke gesprekken met betrekking tot de invoer van de containers aanwezig. En ook bij [medeverdachte 14] blijft het niet beperkt tot aanwezig zijn bij die gesprekken, hij neemt er ook actief aan deel. [medeverdachte 2] houdt hem gedetailleerd op de hoogte van de ontwikkelingen en ook [medeverdachte 14] denkt mee, geeft informatie en adviezen (vide bijvoorbeeld de volgende uitlatingen:
“Altijd wat met die kankermongolen. Altijd iets” (…) Ja klopt maar je moet geen fouten maken snap je. (…) Maar normaal gesproken [medeverdachte 2] . Als je de naam van het bedrijf hebt, kan iedereen dat verzorgen he. Dat hoeft niet speciaal ‘hij’ te zijn.” (…) Als je dat nummer(hof: EORI)
hebt is er toch niks aan de hand (…) Dat nummer is in principe je bedrijf”).
Voorts acht het hof van belang dat [medeverdachte 14] , wanneer er problemen met de inklaarder zijn, men een nieuwe inklaarder probeert te zoeken maar dit niet lijkt te willen lukken en er om die reden bij [medeverdachte 2] grote zorgen zijn over of het nog wel goed gaat komen (gelet op diverse uitlatingen dat hij in de stress zit), via zijn netwerk zorgt voor een tussenpersoon die hij kent, die volgens hem een inklaarder kan regelen die volgens hem
“heel sterk in de haven is”.[medeverdachte 14] geeft aan dat hij contact heeft met die persoon via Sky (cryptocommunicatie) en stelt vervolgens een bericht op met de vraag of die tussenpersoon twee containers kan (laten) inklaren en voor welke prijs, waarbij hij wordt gesouffleerd door [medeverdachte 2] wat hij precies moet typen (ZD03, pag. 167-168). Ook dan geeft [medeverdachte 14] weer informatie en adviezen (ZD03, pag. 169-177) en verzekert hij dat deze persoon ervoor kan zorgen dat het transport vóór de scan weg kan rijden mocht de container naar de scan moeten (ZD03, pag. 179). [medeverdachte 14] is degene die [medeverdachte 2] (en [medeverdachte 6] ) op een cruciaal moment dat het mis lijkt te gaan en er paniek heerst, geruststelt en verzekert dat het goedkomt (ZD03, pag. 181 en 188). Naar het oordeel van het hof is het inklaren van de containers een belangrijke schakel bij de invoer van de containers. Immers het bij de douane doen van aangifte van de (juiste) goederen die binnenkomen bij de grens en de (douane)formaliteiten die daarmee gepaard gaan, is een vereiste bij het importeren van goederen uit een niet EU-land, zodat deze handelingen van belang zijn om de invoer succesvol te laten verlopen. [medeverdachte 14] heeft (6 dagen voordat het schip in Antwerpen aankwam) gezorgd voor het regelen van een inklaarder, wetende dat de bill of lading volstrekt onjuiste informatie vermeldde: de afnemer was in werkelijkheid het CSV en de lading betrof niet alleen metaalschroot, maar ook 315 kilo cocaïne. Daarmee was de rol van [medeverdachte 14] van belang bij de effectuering van de import.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in combinatie met de overige gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste – intellectuele en materiële –
bijdrage aan het delict van voldoende gewicht.
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 14] zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod (invoer 315,7 gram cocaïne).
onderdeel B
Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
Nadat de containers op 13 maart 2019 in de haven van Antwerpen aankwamen, maar slechts één container werd vrijgegeven en werd getransporteerd naar Berghem, en de andere container ( [nummer 1] ) voor onderzoek door de Belgische douane op het terrein van [bedrijf 1] te Zwijndrecht (België) werd geplaatst, werd er blijkens OVC-gesprekken besloten om die laatste container van het terrein van [bedrijf 1] weg te halen.
In de zaken van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] (1979) en [verdachte] is geen verweer gevoerd ten aanzien van dit feit. In de zaak van [medeverdachte 4] is bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij wetenschap dan wel bewuste betrokkenheid had bij de strafbare voorbereidingshandelingen.
Aan deze diefstal van de container gaat twee weken van onzekerheid bij het CSV vooraf over wat er is gebeurd. Uit de OVC-gesprekken maakt het hof op dat reeds op 16 maart 2019 door diverse verdachten wordt gespeculeerd over wat er met de container(s) is gebeurd, en of, en welke, container naar de scan moet. In aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 6] geeft [medeverdachte 2] aan dat het zou kunnen dat de containers zijn weggetipt en dat hij ook denkt te weten door wie. [medeverdachte 2] wil de container eventueel zelf gaan ophalen, maar is zich tegelijk bewust van de grote (strafrechtelijke) risico’s:
“Maar ik wil die bakken niet gaan halen want stel dat ze het wel vinden vóór de bakken… dan heb je gewoon een probleem van 5 jaar en dat zie ik niet zitten. Daar heb ik even geen zin in. (…) 50% kans hij komt erdoorheen maar 50% kans dat ze gaan boren en het vinden.”Later die dag geeft [medeverdachte 2] in gesprek met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 14] aan dat hij veel geld heeft geboden om kennelijk een chauffeur om te kopen om het transport te regelen, maar dit is niet gelukt
(“Het is heel simpel, als jij een transportbedrijf bent die hem oppikt en niet naar daar maar naar daar rijdt, dan ben je klaar, betaal je tussen de 50 en max honderdduizend euro. Ik heb gisteren tweeënhalve ton geboden. (…) De chauffeur loopt het risico.”)en schat hij de kans dat de lading ontdekt wordt in op 50%:
“Maandag gaat ie naar de scan en als we geluk hebben vinden zehet(onderstreping hof)
niet en als we pech hebben vinden ze het wel dus fifty fifty”.
[medeverdachte 2] spreekt verder met [medeverdachte 3] onder meer over dat hij valse stempels heeft laten opmaken (hof: van metaalrecycling Oost en [bedrijf 7] , zie ook OVC-gesprekken van 12 en 13 maart 2019), dat hij een foutje heeft gemaakt door op de stempel van [bedrijf 7] het verkeerde telefoonnummer te vermelden, dat hij heeft vernomen dat de douane bij de bak (container) staat en dat de bak in beslag is genomen.
Dat speculeren gaat in de ochtend van 18 maart 2019 in de woning aan de [adres 5] verder, door onder meer [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] . [medeverdachte 2] zegt:
“Het probleem is geweest, ze hebben de BL verkeerd ingevuld, ze hebben de containernummer van de bak waar deblokken(onderstreping hof)
in zitten gewisseld met de schroot.”Een officieel bericht waaruit blijkt dat de douane de container met de drugs heeft gepakt hebben ze echter nog niet ontvangen. Er wordt verder gesproken over of de blokken op de scan te zien zijn
([medeverdachte 6]
: “Want als je die blokken perst met die mallen erin, kun je ook aan de binnenkant stapelen he. Als jij pallets erin zet en je zet hem er in die kant erin, zien ze het toch ook niet.”). Wanneer [medeverdachte 10] vraagt of het vandaag de dag van de waarheid is, antwoordt [medeverdachte 6] , kennelijk nog niet op de hoogte van het feit dat de lading cocaïne reeds op 15 maart was ontdekt:
“… de waarheid. Als het goed is moet hij over een uurtje eruit zijn. En daarbij als die op rood valt moet het nog geen probleem zijn. Hun hebben gezegd dat ze vóór de scan weg zijn.”
[medeverdachte 4] is nadrukkelijk bij de gesprekken op 18 maart 2019 betrokken. Zo zegt hij:
“Zit daar iets in? Ik heb het al een keer meegemaakt, drie bakken, alle drie gescand.”Vermoed wordt kennelijk dat de planner met de inbeslagname te maken heeft en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] bespreken de mogelijkheid om hem onder druk te zetten ( [medeverdachte 4] :
“Ja daarom moeten we … effe die planner op gaan halen, wie dat veroorzaakt heeft … bij zijn nek… meegeven.”.[medeverdachte 6] :
“Dus die planner moeten we op gaan pikken en degene die gast die die planner heeft aangebracht”.[medeverdachte 4] :
“Ja dan ben je zo achter de waarheid”). Verder [medeverdachte 4] onder meer:
“Ik heb je van de week al gezegd, ik vind het een raar verhaal want ze weten…”, “Ze zijn daar niet gek he, dat was 20 jaar geleden niet, maar tegenwoordig is dat wel. Als de ene bak de controle op gaat, … en daar komt een bak achteraan dan douw je hem erbij en dezelfde tijd heb de kankerzooi… dan terugbrengen”, “Zit daar iets in? Ik heb het al een keer meegemaakt, drie bakken, alle drie gescand”, “Ze weten er allemaal van. … al wat ermee gemoeid was wist ervan. Zo simpel is het gewoon.”. Even later stelt [medeverdachte 4] nog wat verdergaande acties voor, nadat [betrokkene 9] zegt dat je bij de man moet zijn die de pincode binnen heeft geregeld omdat de container anders niet wordt meegegeven:
“Dan hangen we de rest erbij… bij zijn nek pakken, die de pincode moest geven… beste wat we doen goei loden pijp… knie… tot ie niet meer te maken is… zijn benen onder zijn knieën af… niet doodmaken. (…) Je hebt geen keus, want het is te goed voor deze man, doodmaken.”
Uit de OVC-gesprekken, opgenomen met name in het ‘kantoor’, in de woning [adres 5] en in de auto Volkswagen Jetta [kenteken 7] (hierna: VW Jetta), uit observatieverslagen en beelden van observatiecamera's en uit diverse track & trace- en bakengegevens van voertuigen, blijkt dat vanaf 27 maart 2019 door onder meer [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] (1979), [medeverdachte 4] en [verdachte] concrete voorbesprekingen zijn gehouden en voorbereidingen zijn getroffen voor het weghalen van de verdovende middelen of van de container met de verdovende middelen. Ook blijkt dat daartoe meerdere pogingen werden ondernomen en dat men zich meermalen in verschillende samenstellingen naar [bedrijf 1] heeft begeven.
Zo zijn onder meer [medeverdachte 6] en [verdachte] op 27 maart 2019 ‘s avonds naar het terrein van [bedrijf 1] gereden om te trachten de ‘blokken’ cocaïne uit de container te halen, wat uiteindelijk niet is gelukt.
Op 29 maart 2019 wordt er weer door diverse verdachten, waaronder [medeverdachte 6] en [verdachte] , gesproken over wat en hoe te handelen om de container veilig te stellen. Zo zegt [medeverdachte 6] tegen [verdachte] :
"Wij rijden nou naar Zwijndrecht toe, dan ga ik met dat baardje dadelijk het terrein op… in die bigbags zitten die erin, dan bellen we die jongens en dan gaan we het eruit halen”. [verdachte]vraagt vervolgens: "
Maar als dat ijzer erin ligt, maar die zakken (bigbags) zijn eruit.", waarop[medeverdachte 6] reageert:
"Dan hebben we een groot probleem". [verdachte] constateert vervolgens: "Maar we kunnen toch niet al die blokken in die bus gooien? (…) Ja… gaan maar gewoon kijken dan zien we wel. Komen de wouten er in een keer bij, dat kan ook, ha! Ik kan toch niet rennen nou met mijn been."
Op 30 maart 2019 in de nacht en vroege ochtend heeft [medeverdachte 5] (1979) zich naar en op
het terrein van [bedrijf 1] begeven en heeft daar een aantal zaken verkend, zoals de op het terrein aanwezige camera's en het elektrische kastje voor het openen van de poort van het terrein. Naar eigen zeggen was hij er
‘de hele nacht tot de ochtend van 30 maart best wel laat’.
Op 30 maart 2019 's avonds zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] (1979), [verdachte] en [medeverdachte 3] met meerdere voertuigen waaronder de bij het CSV in gebruik zijnde trekker van de MAN-trekker richting het terrein van [bedrijf 1] gegaan. Door het observatieteam werd gezien dat [medeverdachte 6] de trekker bestuurde. De trekker werd geparkeerd op een industrieterrein nabij [bedrijf 1] en zou pas weer in beweging komen in de nacht van de diefstal.
Verder werd gezien dat de VW Jetta, waarin in elk geval [medeverdachte 2] en [verdachte] zaten, omstreeks 20.51 uur bij de Mc Donald’s te Zwijndrecht (Antwerpen) in de nabijheid van [bedrijf 1] parkeert en dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] de Mc Donald’s binnengaan. Men keerde weer huiswaarts en constateerde dat het die avond niet mogelijk bleek. Op de terugweg spreken [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] in de VW Jetta weer over de plannen om de container weg te halen. De VW Jetta arriveerde om 23.50 uur weer op het woonwagenkamp. Vervolgens wordt er door [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 5] (1979) nabesproken, onder meer over handelingen die zij op/nabij het terrein te [bedrijf 1] hebben uitgevoerd en over hun bevindingen aldaar, en wordt geconcludeerd dat er de volgende ochtend nog één mogelijkheid is, dan gaan ze het weer proberen. Besproken wordt ook hoe zij de diefstal willen uitvoeren, onder andere met een trekker die daar staat en een Terex.
Op 31 maart 2019 reden onder meer dezelfde personen ( [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 5] (1979), [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] ) wederom naar België en is een aantal personen, van wie [medeverdachte 6] later op camerabeelden werd herkend, het terrein van [bedrijf 1] opgelopen waarna men bezig is geweest met het verplaatsen van de bewuste container. Nadat het aanvankelijk niet lukte om de container vanaf het terrein mee te nemen en ‘s nachts onverrichterzake werd teruggereden, kennelijk omdat er iets was afgebroken (zie OVC-gesprek 1 april 2019 te 01.26 uur tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] , ZD03 pag. 549), hebben [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] (1979) kort na terugkeer in Nederland besloten om (omstreeks 02.40 uur) met de MAN-trekker [kenteken 1] weer om te keren en terug te gaan naar het terrein van [bedrijf 1] waarna alsnog de container [nummer 1] met gebruikmaking van een op het terrein gestolen trekker (ook van het merk MAN) met oplegger werd weggehaald. Bij de inbraak waren blijkens beveiligingscamera’s zes personen betrokken. De container werd vervolgens - begeleid door de Bulgaarse Mercedes met kenteken [kenteken 2] (vaak in gebruik bij [medeverdachte 5] (1979) - naar een parkeerterrein aan de A67 net na de Belgisch/Nederlandse grens (te Bladel) gebracht. Op camerabeelden van het tankstation [tankstation] dat zich daar bevindt, was te zien dat [medeverdachte 4] en zijn zoon [naam 4] deze Mercedes aan het tanken zijn; dit was rond 06:08 uur. Vervolgens werd de container met gebruikmaking van de MAN-trekker [kenteken 1] naar het bedrijfsterrein van [betrokkene 5] BV aan [adres 1] gebracht, waar deze om 07.29 uur aankwam, en wordt de gestolen MAN-trekker in Bladel achtergelaten. Ondertussen komen diverse auto’s aan op het woonwagencentrum aan [adres 5] . Rond 07:07 uur komt onder andere [verdachte] aan in een donkerkleurige Mercedes. Rond 07:18 uur komen onder andere [medeverdachte 4] en zijn zoon [naam 4] aan in een Mercedes.
Uit observatie en camerabeelden is ten slotte gebleken dat op 1 april 2019 een deel van de
lading uit de container werd gehaald en werd overgebracht naar het bedrijfsterrein aan [adres 2] . Op dat terrein waren die dag onder meer [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] (1979) aanwezig en werd er op diverse manieren geprobeerd blokken schroot open te snijden of te wrikken, kennelijk op zoek naar de inhoud daarvan. Ook zijn geperste blokken schroot met een kleine vrachtwagen naar de [adres 11] te Oss vervoerd, is daar geprobeerd deze blokken open te krijgen en wordt door verdachten gesproken over twee zakjes met een totale inhoud van 400 gram die zij kennelijk nog tussen het schroot vonden. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat deze 400 gram, gelet op het feit dat deze zakjes afkomstig/onderdeel zijn van de onderschepte totale lading van 315,7 gram waarvan alle genomen monsters cocaïne bevatte en gelet op de uitspraken van verdachten nadat zij deze zakjes hebben aangetroffen (zoals
“400 gram is geen 310 kilo”), cocaïne bevatte. Pas dan komen de verdachten erachter dat de initiële lading cocaïne er niet meer in zit.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 14] en [medeverdachte 6] zich tezamen en in vereniging bezig hebben gehouden met – kort gezegd – de handelingen die bedoeld en noodzakelijk waren om de invoer van de 315 kilogram in een container verstopte cocaïne in Nederland te bewerkstelligen en die ook hebben geleid tot die invoer. Vanaf 15 maart 2019 zijn, naast [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , diverse andere verdachten van het CSV, waaronder in elk geval [verdachte] , [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 4] bij dit feit (voorbereidingshandelingen met betrekking tot de lading cocaïne) betrokken. Daarbij was het handelen steeds gericht op het in handen krijgen van de container [nummer 1] waarin de cocaïne verstopt zou zitten en welke container nog steeds in België stond en niet was vrijgegeven.
Gelet op de vele uit OVC-gesprekken blijkende besprekingen in verschillende samenstelling en gelet op de diverse activiteiten die op elkaar werden afgestemd om het doel te bereiken, was er naar het oordeel van het hof evident sprake van een nauwe en bewuste samenwerking waarbinnen een rolverdeling zichtbaar was. Ook kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat alle hierna te bespreken betrokkenen wisten dat deze gedragingen gericht waren op - kort gezegd - de invoer c.q. het onder bereik krijgen van verdovende middelen.
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 4] ook actief betrokken is geweest bij de voorbereidingshandelingen. Zoals hiervoor besproken gaf [medeverdachte 4] adviezen en dacht hij mee. Verder staat voor het hof vast dat hij de avond van de diefstal van de container met de medeverdachten mee naar België is gegaan. [medeverdachte 4] wordt in de vroege morgen van 1 april 2019 te 06.08 uur, kort na de diefstal en kort nadat de gestolen trekker daar was achtergelaten, gezien bij het tankstation [tankstation] te Bladel als inzittende van de Mercedes met Bulgaars kenteken, welke Mercedes die nacht meerdere keren de grens met België en Nederland had gepasseerd. Twee minuten later arriveerde een witte trekker op de parkeerplaats, dit moet de witte MAN-trekker met kenteken [kenteken 1] zijn geweest. Op deze locatie is de container van de gestolen MAN-trekker afgekoppeld en aan de MAN-trekker van het CSV is gekoppeld, waarna de container naar Nederland is gereden. De Mercedes, met daarin naast [medeverdachte 4] en diens zoon nog een onbekende derde, arriveert om 07.18 uur op het kamp aan de [adres 11] . Vervolgens vindt in de schuur een gesprek plaats tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 9] , waarin eerstgenoemde onder meer zegt:
“Shitzooi he dat dat kraantje daar zo deed. Ja hebben we weer wat geleerd he. (…) dan sleuteltje weggooien”. Dat moet betrekking hebben op eigen ervaringen/waarnemingen bij de gang van zaken omtrent de eerder die nacht ondernomen acties om de container te kunnen stelen. Hierna verplaatst [medeverdachte 4] naar de woning van [medeverdachte 2] , waarbij nog uitgebreid wordt nabesproken met onder meer [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 2] .
Enkele uren later, omstreeks 10.24 uur, was [medeverdachte 4] weer in de schuur actief deelnemer bij gesprekken over de (inhoud van) de weggenomen container, waarbij [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 2] concreet spreken over de 300 kilo die er niet meer in zit. [medeverdachte 4] zegt in dit gesprek onder meer (in reactie op uitspraken van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] (1979):
“Die pakketten lagen daar genoeg in, achterin... pakketten (…) Zitten er helemaal geen bigbags meer in? (…) Roestvrijstaal knijp je niet zomaar kapot”.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat [medeverdachte 4] actief betrokken is geweest bij de diefstal van de container, door op/nabij het terrein van [bedrijf 1] aanwezig te zijn, medeverdachte(n) te vervoeren en/of de gestolen trekker of de trekker in gebruik bij het CSV te begeleiden.
Tot slot bleven [medeverdachte 4] en de andere verdachten daarna allen in meer of mindere mate betrokken bij de drugscontainer door te helpen bij het zoeken naar de drugs in de lading van de container, minst genomen door daarbij langdurig aanwezig te zijn op het terrein aan [adres 2] .
Daarom is er naar het oordeel van het hof ten aanzien van alle vijf verdachten sprake van het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen zoals bewezen is verklaard.
Het hof merkt tot slot het volgende op. De feitelijke voorbereidingshandelingen met betrekking tot de lading cocaïne zijn in de tenlastelegging kort gezegd onderverdeeld in twee momenten: gedragingen voorafgaand aan het moment dat de container met daarin 315,7 kilogram cocaïne in de haven van Antwerpen arriveerde (de eerste vier gedachtestreepjes na ‘hebbende hij, verdachte en/of zijn medeverdachte(n)’, hierbij waren (voornamelijk) [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] betrokken) respectievelijk gedragingen nadat bleek dat de container door de douane werd gecontroleerd en de cocaïne was ontdekt en de verdachten probeerden om de container in handen te krijgen (te stelen) teneinde de cocaïne veilig te stellen (de laatste vijf gedachtestreepjes, hierbij waren alle verdachten bij wie dit feit ten laste is gelegd betrokken). Geen van de verdachten wist op dat moment dat de cocaïne al was onderschept, daar kwam men pas achter na het leeghalen van de container en het openmaken van de blokken schroot. Het hof overweegt dat de laatste vijf gedachtestreepjes dus in werkelijkheid gedragingen waren om 400 gram cocaïne in handen te krijgen, af te leveren, te vervoeren en (opnieuw, vanaf Antwerpen) binnen het grondgebied van Nederland te brengen, hoewel het plan gericht was op 315,7 kilogram. Gelet op het voorgaande zal het hof voorbereidingshandelingen met betrekking tot ‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’ bewezen verklaren, waarbij de gedachtestreepjes zoals hiervoor vermeld onderscheidenlijk zien op 315,7 kilo of 400 gram.
Het hof overweegt dat voor een bewezenverklaring van medeplegen niet is vereist dat een verdachte elk onderdeel van de delictsomschrijving heeft vervuld. Derhalve hoeft de verdachte niet bij elke concrete voorbereidingshandeling betrokken te zijn geweest. Voor elk van de verdachten geldt, zoals hiervoor overwogen, dat hij met betrekking tot het delict in nauwe en bewuste samenwerking met de andere medepleger(s) heeft gehandeld doordat hij actieve betrokkenheid heeft gehad bij een of meer in de tenlastelegging genoemde gedachtestreepjes. Ten aanzien van elke verdachte kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot een hoeveelheid cocaïne, zoals bewezen is verklaard.

Feit 2: medeplegen van opzettelijk vervoeren 99,4 kilogram MDMA (ZD04)

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 geen verweer gevoerd.

Oordeel hof

Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de in de bewijsbijlage uitgewerkte bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.
Op 15 april 2019, omstreeks 17.00 uur, is [medeverdachte 11] te Wouw, gemeente Roosendaal,
gecontroleerd terwijl hij in een blauwe Chrysler Voyager met het kenteken [kenteken 3] reed.
In dat voertuig is vervolgens een achttal bigshoppers gevuld met gripzakken met daarin bruinkleurige kristallen en diverse losse gripzakken met eenzelfde substantie aangetroffen Deze lagen verstopt in (twee) verborgen ruimtes onder de bodemplaat van de kofferbakruimte en onder de vloer bij de achterbank van de Chrysler Voyager. Uit nader onderzoek blijkt dat het om in totaal 99,4 kilogram van een materiaal bevattende MDMA gaat. De betreffende bigshoppers hebben een kenmerkend geruit motief.
Op 15 april 2019 tussen 10.04 uur en 12.33 uur is in de schuur behorende bij de woning
[adres 5] en in genoemde woning zelf gesproken over een hoeveelheid ‘M’ die
door [medeverdachte 11] met de auto van [medeverdachte 5] (1979) gebracht gaat worden. Er wordt een
Chrysler Voyager genoemd. Het gaat om onder meer de volgende passages.
Rond 10.04 uur vraagt [medeverdachte 2] :
“Weet jij nog hoeveel 'M' er in die bus zit”, waarop [medeverdachte 11] reageert
“Nee (…) Ik weet wel dat er 30 in die andere zit”. Vervolgens heeft [medeverdachte 2]
het over
“honderdtien die straks weggebracht moeten worden”. Rond 10.14 uur gaat het over 50 kilo “M” en zegt [medeverdachte 6]
“zijn zoon maakt cola he”. In het criminele drugsjargon wordt met ‘cola’ onzuivere MDMA-kristallen bedoeld. Even later vraagt [medeverdachte 11] of die brokken/blokken allemaal door de pers gaan en [medeverdachte 2] bevestigt dit, waarop [medeverdachte 11] vraagt
: “Moet ik ze brengen?”. [medeverdachte 2] zegt
“Ja”en geeft aan hiervoor
“die auto van [medeverdachte 5] ”te gebruiken. Rond 11.34 uur praat [medeverdachte 2] met onder meer [medeverdachte 7] over de hoeveelheid (in kilo’s) “M”. [medeverdachte 2] vraagt
“Hoeveel M van onszelf had jij?”en het vacuüm trekken van zakken met een vacuümmachine. [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 7] dat hij de man van de vacuümmachine was, waarop [medeverdachte 7] reageert:
“die zaten al vacuüm verpakt. Dat weet ik zeker maar die waren sowieso per kilo verpakt”.
[medeverdachte 2] wil dat het straks nageteld wordt
“voordat het weggaat, het moet wel kloppen”.Rond 12.33 uur praten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] (1964) over
“die blauwe, die Voyager, die Chrysler”die
“ze”gaan gebruiken. [medeverdachte 8] vervolgt het gesprek:
“Ja, daar ligt alles in man, dat moet opnieuw geteld worden (…) En die andere moet eruit (…) Stipt om 1 uur is hij hier”. In het criminele drugsjargon wordt volgens verbalisant [verbalisant 8] , materiedeskundige op het gebied van synthetische drugs, precursoren
en Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS), werkzaam bij de Landelijke Eenheid, met de afkorting 'M' in het algemeen MDMA bedoeld (ZD09, pag. 74).
De versie van [medeverdachte 2] , pas op 4 december 2020 naar voren gebracht en later door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 11] herhaald, dat met 'M' himalayazout verkocht als MDMA wordt bedoeld, wordt feitelijk weersproken door de in de blauwe Chrysler Voyager aangetroffen zending MDMA en acht het hof mede gelet op de uitlating van [medeverdachte 2] in het OVC-gesprek van 15 april 2019 omstreeks 10.14 uur waarin hij zegt dat een kilo 'M' hem maar liefst € 400,- kost ook overigens volstrekt ongeloofwaardig. Het hof merkt verder op dat [medeverdachte 11] reeds op 26 november 2019 bij zijn eerste politieverhoor heeft verklaard
“M, daar worden pilletjes van gemaakt”.
En vacuümtrekken gebeurt in een drukvat bij de reductieve aminering voordat men met de synthese aanvangt. Kortom: vacuümtrekken is een term die gebezigd wordt in relatie tot verdovende middelen.
Uit camerabeelden en observaties van 15 april 2019 blijkt dat [medeverdachte 7] om 12.25 uur in een zwarte Range Rover op het woonwagenkamp arriveert, dat hij de schuur inloopt en dat [medeverdachte 11] en hij na een minuut de schuur samen uitlopen. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 11] stappen om 12.31 uur samen in de Range Rover en vertrekken. Om 12.47 uur arriveert [medeverdachte 11] als
bestuurder van een Chrysler Voyager voorzien van het kenteken [kenteken 3] op het woonwagenkamp, nadat [medeverdachte 7] een grijze Volkswagen Polo had verplaatst. De VW Polo stond voor het pad dat toegang verschaft tot de schuur. Kort daarna loopt [medeverdachte 11] om 12.51 uur de schuur in.
Verder is door het observatieteam gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 7] tussen 13.52 uur en 14.00 uur naar de Boerenbond te Oss rijden, naar binnen gaan en met witte tonnen met een rood deksel naar buiten komen en nadat zij op het woonwagenkamp arriveerden deze tonnen achter de Chrysler Voyager neerzetten en vervolgens wegliepen. Om 14.32 uur loopt [medeverdachte 7] naar de achterzijde van de Chrysler Voyager en vervolgens met beide tonnen naar de woning aan de [adres 9] .
Om 14.33 uur rijdt [medeverdachte 11] de Chrysler Voyager achterwaarts in de richting van [adres 9] .
Tussen 14.54 uur en 15.18 uur begeven [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] zich op momenten tussen de schuur, [adres 9] en in de richting van de Aengelbertlaan (woonboulevard). In dit verband springen met name de volgende momenten in het oog.
Om 14.54 uur loopt [verdachte] met in zijn hand een lege opgevouwen geblokte
bigshopper in de richting van de Aengelbertlaan. Een minuut later loopt [medeverdachte 8] in
dezelfde richting. Twee minuten later komt [verdachte] vanuit de Aengelbertlaan met
een ogenschijnlijk gevulde, zware (identieke) geblokte bigshopper gelopen. Hij loopt ermee
in de richting van de schuur achter [adres 5] . Achter hem aan loopt [medeverdachte 8] . Om 14.58 uur loopt [verdachte] vanuit de richting van genoemde schuur met eenzelfde en ogenschijnlijk gevulde tas in de richting van de op [adres 9] staande Chrysler Voyager.
Kort daarop komt [verdachte] zonder tas achter de Chrysler Voyager vandaan. Om
15.03
uur loopt [verdachte] wederom met een soortgelijke gevulde bigshopper in de
richting van genoemde Chrysler Voyager.
Om 15.06 uur loopt [medeverdachte 7] vanuit de richting waar de Chrysler stond in de richting van perceel 97-107 met een lege soortgelijke (dus geblokte) bigshopper richting de Aengelbertlaan. [medeverdachte 7] loopt even later (zonder iets zichtbaars bij zich) richting de schuur en loopt daarna weer richting de Aengelbertlaan.
Om 15.15 uur loopt [medeverdachte 8] vanaf de schuur met een ogenschijnlijk lege geblokte/gestreepte bigshopper naar [adres 9] en verdwijnt daar uit beeld en om 15.18 uur loopt hij vanaf dat perceel met een bigshopper die mogelijk deels gevuld is richting de schuur.
Het hof merkt op deze plek onder verwijzing naar de luchtfoto van het woonwagenkamp (ZD09, pag. 125-126) en de in de bewijsbijlage onder ZD12 en ZD17 opgenomen bewijsmiddelen op, dat als er wordt gesproken over de richting van de Aengelbertlaan (woonboulevard) dit de richting betreft naar voormalige standplaats 97 met daarop meerdere sloopauto’s die, zo maakt de rechtbank op uit de bewijsmiddelen, als stashlocatie van de organisatie voor onder meer verdovende middelen werden gebruikt. Zo is op 23 oktober 2019 op deze locatie onder meer onder een auto van het merk Mercedes een sealbag met 20 pillen bevattende MDMA aangetroffen (ZD12, pag. 283-284, 302 en 327).
[medeverdachte 11] zegt omstreeks 15.29 uur (3 minuut 52 na dit moment waarop het OVC-gesprek is gestart) tegen [medeverdachte 8] dat hij gaat rijden. [medeverdachte 8] vindt dat goed, maar wil dat [medeverdachte 11] een berichtje stuurt als hij er is. [medeverdachte 11] zegt dan iets onverstaanbaars dat eindigt met het woord ‘pakketten’, waarop [medeverdachte 8] tegen hem zegt “
nee maar als je dadelijk als je er bent, als je daar aan bent gekomen zeg maar, dat je effe stuurt dat je er bent, dan weten we dat dat snap je, die andere die komt dadelijk betalen”. [medeverdachte 11] zegt daarop dat dat goed is en zegt
“tot straks”. Het hof overweegt dat dit gesprek moet worden bezien in de chronologische context van gebeurtenissen, handelingen en uitspraken die dag.
Direct nadat [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] dit gesprek hebben gehad zegt [medeverdachte 8] tegen [medeverdachte 4] :
“Je moet even je Golfje wegzetten [medeverdachte 4] .”. Uit de video-observatie blijkt dat [medeverdachte 11] en [medeverdachte 4] vervolgens rond datzelfde tijdstip vanuit de richting van de schuur komen lopen, dat [medeverdachte 4] in de grijze Volkswagen Golf stapt die om 14.33 uur voor de Chrysler Voyager was geparkeerd en dat hij deze verplaatst, terwijl [medeverdachte 11] uit beeld verdwijnt bij [adres 9] en de aldaar geparkeerd staande Chrysler Voyager (pag. 103 ZD04).
[medeverdachte 11] vertrekt vervolgens om 15.32 uur als bestuurder van de Chrysler Voyager van het woonwagenkamp en wordt omstreeks 17.00 uur in de omgeving van Roosendaal als
bestuurder van die Chrysler aangehouden met daarin - grotendeels in bigshoppers - verstopt
circa 99,4 kilo van een materiaal bevattende MDMA. Hierbij verdient opmerking dat deze
aangetroffen bigshoppers (tassen) volgens bij de observatie van het woonwagenkamp
betrokken verbalisanten identiek dan wel sterk gelijkend zijn op de tassen die zij eerder die
dag bij het woonwagenkamp hebben waargenomen.
Ruim een uur na de aanhouding van [medeverdachte 11] (18.12 uur) wordt in de schuur behorende bij woning [adres 5] kennelijk gespeculeerd over wat er aan de hand is, want er is geen bericht ontvangen. [medeverdachte 8] denkt dat
“ze die [medeverdachte 2] te pakken hebben ( .. ) met dat
rijden”.Op de vraag van [medeverdachte 7]
“reageert hij niet?”zegt [medeverdachte 8]
“nee”. Het hof
merkt in dit verband op dat [medeverdachte 11] destijds kaal was.
Later die avond praten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 6] er in genoemde schuur
verder over. [medeverdachte 6] noemt het tijdstip van wegrijden (half 4) en zegt dat je er in anderhalf
uur naar toe rijdt. [medeverdachte 2] meldt dat ‘hij’ om acht minuten voor vijf had gebeld met de
mededeling
“Nog een kwartiertje maat, maar ik rijd nu de file in.”Volgens [medeverdachte 6] zou
‘hij’ er dan twintig minuten later geweest moeten zijn. [medeverdachte 2] legt een link tussen de
filevorming en een controle. Vervolgens vertelt [medeverdachte 2] iets over, zo begrijpt het hof, de achtergrond van de levering: “
Ik ken heel deze mensen niet ( .. ) Ze waren hier vrijdag, toen was ik te laat. Ik zeg: weet je wat het is., kom ik wel brengen anders, geen probleem, alleen het risico is voor jullie ( .. ) Ik zeg: Ik stuur er... man daarheen hè (…) Ik zeg: bid maar dat er niks gebeurt want het is een risico.”Als [medeverdachte 8] zegt dat hij het maar een raar adresje vond, zegt [medeverdachte 2]
“Ja maar daar moest het niet naar toe. Hij was nou ... mee achter ergens heen rijden en dan een loods en dan eruit halen.”Vervolgens zegt [medeverdachte 2] :
“Luister; het is heel simpel met zijn fikken nergens aangezeten, ik zou zeggen wat weet ik ervan, ik moest de auto ergens naartoe brengen .... blijf wel even zitten, maar hij heeft niks aangeraakt hoor.”[medeverdachte 2] vertelt dat hij om 16.52 uur een bericht ontving dat ‘hij’ stilstond in de file en dat hij ( [medeverdachte 2] ) om 17.26 uur een bericht terugstuurde
“ben je in de buurt dan geef ik dat aan de auto door”, waarop hij ( [medeverdachte 2] ) naar eigen zeggen geen reactie terugkreeg. [medeverdachte 2] dacht dat ze aan het overpakken waren, maar kreeg om zes uur de kriebels. Nadat [medeverdachte 2] van ‘hun’ heeft vernomen dat er niemand was gekomen, spreekt [medeverdachte 2] uit dat hij denkt dat
‘hij gesnaaid is’. [medeverdachte 6] heeft het over
“7 jaar”,waarbij het hof opmerkt dat [medeverdachte 2] vóórdat [medeverdachte 11] vertrok in het hiervoor genoemde gesprek met [medeverdachte 11] en [medeverdachte 6] (waarin over ‘M’ en ‘cola’ werd gesproken) ook over 7 jaar sprak:
“die krijgen zeven jaar”. Verder heeft [medeverdachte 2] het over een man van in de 50 die al 30-35 jaar meedraait. Het hof merkt op dat [medeverdachte 11] destijds 57 jaar was.
Voorts kan uit het dossier worden afgeleid dat [medeverdachte 2] met
‘die auto van [medeverdachte 5] ’de Chrysler Voyager met kenteken [kenteken 3] bedoelt waarin [medeverdachte 11] uiteindelijk wordt aangehouden. Uit het dossier kan tevens worden opgemaakt dat deze Chrysler Voyager in gebruik was bij het CSV en dat [medeverdachte 11] kennelijk onmiddellijk begrijpt welke auto [medeverdachte 2] bedoelt met ‘die auto van [medeverdachte 5] ’. Dit volgt reeds uit de volgorde van uitspraken en gebeurtenissen zoals die uit het dossier en vorenstaande weergave daarvan volgt, maar hierbij is ook de gang van zaken rond de aankoop van deze Chrysler Voyager en de tenaamstellingen van belang.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] op 13 maart 2018 aan het rondbellen was om te informeren naar te koop staande Chrysler Grand Voyagers en dat hij die dag ook naar garagebedrijf [bedrijf 10] in Oudkarspel belde om te informeren naar deze specifieke Voyager die daar op dat moment te koop stond. Diezelfde dag blijkt ook [medeverdachte 5] (1979) ( [medeverdachte 5] ) met dit garagebedrijf over deze Chrysler Voyager te hebben gebeld, waarna hij twee dagen later weer belt en afspreekt die dag te komen kijken naar de auto. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte 5] (1979) die dag belt met een man die gebruik maakt van het telefoonnummer dat op naam staat van [betrokkene 10] , de partner van [betrokkene 11] (zie pag. 433 ZD 8). [medeverdachte 5] (1979) bespreekt met deze man dat als het goed is de voorste banken voorovergaan en de achterste banken achterover en dat er twee gaten in de vloer moeten zitten, eentje achterin en eentje voorin, wat door deze man wordt bevestigd. Tijdens dit telefoongesprek straalt de telefoon van [medeverdachte 5] (1979) aan in de gemeente Langendijk, waarin ook Oudkarspel zich bevindt, de locatie van de garage waar de Chrysler Voyager te koop staat. Op 15 maart 2018 om 16.44 uur doet [medeverdachte 5] (1979) een zoekslag naar de historie van de Chrysler Voyager en om 16.45 uur voert hij een telefoongesprek waarin hij zegt dat hij op dat moment in Oudkarspel is. Uit de informatie van de Rijksdienst voor het wegverkeer blijkt dat de Chrysler Voyager met kenteken [kenteken 3] die dag om 16.40 uur op naam van [betrokkene 12] is gezet. Dat de Chrysler Voyager niet op naam van [medeverdachte 5] (1979) is gezet, doet aan de conclusie van het hof dat de auto in feite door [medeverdachte 5] (1979) is gekocht en bij hem in gebruik was ten behoeve van het CSV niet af, integendeel. Uit de context van het gehele dossier, met name zaakdossier 8 dat over het aantreffen van het amfetaminelaboratorium in Leeuwarden gaat en waarbij [medeverdachte 5] (1979) ook belangrijke betrokkenheid had, blijkt dat deze [betrokkene 12] een contact was van het criminele samenwerkingsverband en een katvanger voor de organisatie. Zo had [betrokkene 12] op eigen naam en op naam van zijn bedrijf [bedrijf 11] in totaal vier voertuigen op naam staan die door het CSV werden gebruikt, waaronder deze Chrysler Voyager (pag. 23 relaasproces-verbaal ZD8). Ook het feit dat de Chrysler Voyager vanaf 14 februari 2019 is overgeschreven op naam van [bedrijf 12] , waarvan [betrokkene 13] de enige aandeelhouder en bestuurder was en die samen met zijn vader [betrokkene 14] ook weer voorkomt in het zaakdossier over het amfetaminelabarotorium in Leeuwarden, en op naam van welke B.V. ook meerdere voertuigen van het CSV hebben gestaan, bevestigt de link tussen deze Chrysler Voyager en het CSV. Het bevestigt ook dat de betreffende Chrysler Voyager waarin [medeverdachte 11] is aangetroffen feitelijk door [medeverdachte 5] (1979) is aangeschaft en dat, toen [medeverdachte 11] op 15 april 2019 aan [medeverdachte 2] vroeg
“Moet ik ze brengen met die”en [medeverdachte 2] antwoordde “
Ja die auto van [medeverdachte 5] ”, met ‘die auto van [medeverdachte 5] ’ over de betreffende Chrysler Voyager met kenteken [kenteken 3] werd gesproken waarin [medeverdachte 11] later is aangetroffen met daarin de 99,4 kilo MDMA.
Het hof oordeelt dat de inhoud van de hiervoor weergegeven gesprekken in het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen ondubbelzinnig over de aangehouden [medeverdachte 11] gaan en dat hieruit tevens volgt dat de in de Chrysler aangetroffen 99,4 kilogram MDMA op het woonwagenkamp is ingeladen. Ook volgt naar het oordeel van het hof uit het samenstel van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen onmiskenbaar de wetenschap bij [medeverdachte 11] dat hij deze drugs vervoerde. Dat de drugs werden vervoerd in verborgen ruimtes in de auto, doet niet af aan het feit dat de wetenschap van [medeverdachte 11] reeds uit de overige bewijsmiddelen blijkt.
Het hof acht het volstrekt onwaarschijnlijk dat een organisatie een dusdanige hoeveelheid harddrugs, met een grote financiële waarde, door een onwetende derde laat
vervoeren, dan wel de kans laat bestaan dat iemand er ‘per ongeluk’ mee vandoor kan gaan, zodat het risico zou worden gelopen dat de drugs buiten de macht van de organisatie zou komen. Dit wordt bovendien ook weersproken door de OVC-gesprekken. [medeverdachte 11] spreekt voordat hij vertrekt met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] over
“M”(het hof begrijpt: MDMA) en over het wegbrengen met de auto van [medeverdachte 5] ( [medeverdachte 5] (1979)). En ook uit de consternatie achteraf en de risicotaxaties over de te verwachten gevangenisstraf blijkt dat de verdachten allen wisten dat de auto met MDMA geladen was. Daar komt bij dat [medeverdachte 11] deel uitmaakte van de criminele organisatie in het kader waarvan drugsdelicten werden gepleegd (waarover hierna meer).
Het hof acht dan ook bewezen dat [medeverdachte 11] de MDMA heeft vervoerd en wel in bewuste en nauwe samenwerking met [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] . Uit de hiervoor besproken bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] bigshoppers met MDMA in de Chrysler heeft geladen en dat [medeverdachte 8] hem daarbij in het geval van één bigshopper heeft vergezeld naar de stashlocatie (lege tas) en vervolgens naar de schuur (volle tas), van waaruit [verdachte] de gevulde bigshopper in de Chrysler heeft geplaatst.
Bovendien volgt uit de inhoud van de OVC-gesprekken, zoals zojuist reeds overwogen, ondubbelzinnig de wetenschap en betrokkenheid van [medeverdachte 8] bij het vervoer van de MDMA en zijn in zekere mate sturende rol daarin. Zo benoemt hij de specifieke auto waarmee de MDMA wordt weggebracht en het tijdstip waarop deze auto op het woonwagenkamp wordt verwacht. Daarnaast moet [medeverdachte 11] van [medeverdachte 8] een berichtje sturen als hij, [medeverdachte 11] , op de plaats van bestemming is en denkt [medeverdachte 8] bij het uitblijven ervan dat [medeverdachte 11] is aangehouden. [medeverdachte 8] is ook op de hoogte van het afleveradres. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 8] heeft hiermee een wezenlijke bijdrage geleverd aan het vervoeren van de MDMA, zodat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof dicht op basis van de hiervoor weergegeven inhoud van de OVC-gesprekken aan [medeverdachte 2] een wezenlijke intellectuele (organisatorische en sturende) bijdrage aan het vervoer toe. Hij spreekt over de hoeveelheid MDMA die weggebracht moet worden, de voorraad MDMA, het natellen van de lading MDMA die wordt vervoerd, de wijze van verpakken daarvan en over de aanhouding van [medeverdachte 11] . Ook maakt het hof uit de OVC-gesprekken op dat het [medeverdachte 2] was die, toen er kennelijk problemen waren met het ophalen van de MDMA, met de tegenpartij afsprak dat hij de MDMA weg zou (laten) brengen op voorwaarde dat het risico voor de tegenpartij zou zijn.
Ten aanzien van de betrokkenheid van [medeverdachte 7] overweegt het hof als volgt.
Gelet op het feit dat de Chrysler Voyager [kenteken 3] waarin de 99,4 kilogram MDMA is aangetroffen blauw van kleur was, [medeverdachte 2] om 11.34 uur tegen [medeverdachte 7] zegt dat de plastic vacuümverpakte zakken met ‘M’ moeten worden nageteld voordat het weggaat en [medeverdachte 8] om 12.33 uur zegt dat alles in de blauwe Chrysler zit en dat dat moet worden nageteld, kan het niet anders zijn dan dat de opmerking van [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 7] sloeg op de (zakken met) pillen in de Chrysler.
Twee minuten voordat [medeverdachte 8] dat zei, 12.31 uur, waren [medeverdachte 7] en [medeverdachte 11] samen in een Range Rover vertrokken en een kwartier later arriveert [medeverdachte 11] met de Chrysler Voyager en verplaatst [medeverdachte 7] een VW Polo, waarop [medeverdachte 11] de Chrysler precies op die plek parkeert, een plek die toegang verschaft tot de schuur.
Verder is [medeverdachte 7] samen met [verdachte] (die zoals besproken ook betrokken was bij dit feit) naar de Boerenbond geweest om daar twee witte tonnen met rood deksel aan te schaffen. Die tonnen hebben achter de Chrysler gestaan en zijn door [medeverdachte 7] even later verplaatst. Het hof merkt in dat kader op dat bij de doorzoekingen op 13, 14 en 15 november 2019 in de ondergrondse bergruimte in het bosperceel diverse witte kunststof tonnen met rode schroefdeksels zijn aangetroffen. In een van deze tonnen zat een zak met bruine kristallen, positief (indicatief) getest op aanwezigheid MDMA en in twee van deze tonnen zaten zakken met (een grote hoeveelheid) pillen, positief (indicatief) getest op aanwezigheid van MDMA. Kortom deze tonnen werden (onder andere) gebruikt in relatie tot/voor de opslag van (kristallen bevattende) MDMA.
Verder is [medeverdachte 7] , net als [verdachte] en [medeverdachte 8] , met geblokte bigshoppers in de weer geweest. Vaststaat dat [medeverdachte 7] met eenzelfde bigshopper als die (gevuld met de MDMA) in de Chrysler zijn aangetroffen, vanuit de Chrysler richting [adres 9] is gelopen. Datzelfde doen [verdachte] (een aantal keer) en [medeverdachte 8] en zij lopen met gevulde bigshoppers in de richting van de Chrysler.
Het hof is op basis van het samenstel van de hierboven genoemde uitvoeringshandelingen, gedragingen en uitlatingen, waaronder ook zijn gesprek met [medeverdachte 8] nadat [medeverdachte 11] was aangehouden en niet meer reageerde, van oordeel dat [medeverdachte 7] net als [medeverdachte 8] en [verdachte] een bijdrage van voldoende gewicht heeft gehad bij het vervoeren van de 99,4 kilo MDMA.
Feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk verwerken van een grote hoeveelheid MDMA en/of metamfetamine (ZD09)

Standpunt verdediging

De raadsman heeft geen verweren gevoerd met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde.

Oordeel hof

Het hof overweegt, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Uit de inhoud van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen maakt het hof
het volgende op.
[medeverdachte 2] spreekt op 21 februari 2019 in twee opeenvolgende OVC-gesprekken kort na
18
uur (om precies te zijn om 18.04.45 uur) over een levering ‘M’ die rond acht uur
(het hof begrijpt: 20.00 uur)wordt gebracht. Hij zegt eerst in het ‘kantoor’ van de schuur behorende bij perceel [adres 5] tegen [medeverdachte 7] in aanwezigheid van [medeverdachte 5] (1979):
“Heb je die vaten gehaald?”en
“moet je even die grote weegschaal die moet je uit de bus pakken”en
“boven meteen voor de deur in de stash”.Volgens de camerabeelden betreedt [medeverdachte 1] (1964) om 18.05.00 uur de kantoorruimte. [medeverdachte 2] vertrekt vervolgens omstreeks 18.06 uur in een Volkswagen Jetta en komt dan vermoedelijk zijn zoon [verdachte] tegen die net aankomt. Tegen [verdachte] zegt [medeverdachte 2] dan vanuit de auto met het raampje open dat hij om 8 uur
(het hof: 20.00 uur)weer terug is en
“Ze komen die “M” brengen straks”.
Op camerabeelden is te zien dat [medeverdachte 2] kort voor 20.00 uur weer op het woonwagencentrum arriveert en genoemde schuur inloopt. Omstreeks 20.11 uur parkeert ter hoogte van [adres 6] een bus en arriveren er twee onbekende mannen (NN89 en NN90). Er volgt een kort contactmoment tussen [medeverdachte 2] met deze twee NN-mannen. De schuifdeur van de bus gaat open waarna NN89 om 20.16 uur twee dozen en tussen 20.26 en 20.30 uur een derde doos naar het kantoor brengt. NN89 draagt handschoenen en die doet hij uit nadat hij de derde doos heeft binnengebracht. Bij het binnenbrengen van de derde doos wordt NN89 gevolgd door [verdachte] en [medeverdachte 7] .
NN89 heeft het vanaf 20.17 uur in het ‘kantoor’ tegen [medeverdachte 2] over kristalliseren en het in de vriezer plaatsen. Op de vraag van [medeverdachte 2] hoeveel zij uit deze hebben kunnen halen antwoordt NN89:
“196, maar dat is veel te weinig .... (…) we moeten normaal 250 makkelijk kennen halen”.NN89 zegt vervolgens:
“Kijk als je, zeg maar 100 kilo dan krijgen we 30 kilo 'M' terug”.[medeverdachte 2] zegt dat hij ‘met deze’ normaal 78 à 80 kilo ‘M’ krijgt.
NN89 heeft het over 62 tot 63 zuivere olie halen op 100 kilo en dat ze dan
“1.4”moeten
“draaien”, waarop [medeverdachte 2] zegt:
“Van de 100 kom je op 80 kilo normaal”.
Verder spreken [medeverdachte 2] en NN89 over
“lichte en donkere”en
“30 in een doos”, zegt
[medeverdachte 7] om 20.25.48 uur ongeveer dat hij
“het mooi spul”vindt en
“Dit soort spul hebben wij eerder gehad 100%”, zegt [medeverdachte 5] (1979)
“mij maakt het geen reet uit, als ze er pillen van maken”,en
“die zijn perfect”en vindt [medeverdachte 2] het goed ruiken. Er wordt verder afwisselend door [medeverdachte 2] , NN89, [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] (1979), [verdachte] en [medeverdachte 8] onder meer gesproken over
“witte M, donkere pillen, Cola, dat gewoon wit wordt, er pillen van slaan, alles draait om PH en 58 kilo per 100 kilo puur poeder uithalen”.
De afkorting
“M”staat volgens de materiedeskundige voor MDMA. Deze materiedeskundige heeft met betrekking tot de uitlatingen die in dit zaakdossier worden gedaan verder het volgende aangegeven. Het kristalliseren van MDMA gebeurt in een vriezer. Er wordt voorts vermoedelijk gesproken over een opbrengst aan MDMA-kristallen van 78-80 kilogram uitgaande van 100 kilogram preprecursor van 62-63 zuivere MDMA-olie. 1.4 is een factor waarmee de hoeveelheid MDMA-kristallen die uit 1 liter MDMA-olie kan worden gehaald wordt aangegeven. Er zijn licht- en donkergekleurde MDMA-kristallen. Criminelen spreken in dat verband ook over champagne- respectievelijk colakleurig. Dit heeft te maken met de vervuiling van MDMA-olie bij kristallisatie. Er wordt vermoedelijk gesproken over 58 kilogram MDMA uit 100 kilogram preprecursor.
Het hof stelt vast dat er die avond veel bedrijvigheid zichtbaar (op de beelden) en hoorbaar (in de OVC-gesprekken) is rond en in het ‘kantoor’ en de schuur van [adres 5] door de diverse aanwezigen. Hierbij lopen [medeverdachte 8] , [verdachte] en [medeverdachte 7] op en neer, in en uit het ‘kantoor’ en de schuur.
[medeverdachte 2] zegt dat er uit de witte bus een schaal moet worden gepakt om de
'M'na te wegen. Ook vraagt [medeverdachte 2] verschillende keren of die vaten zijn gepakt:
“Jonge dadelijk even die vaten pakken, in die vaten, en flink die tape eromheen”, “Je moet effe die vaten pakken jongen dat je die rollen in het water laat… moet je effe wakker maken, moet wakker worden”,(nadat [medeverdachte 7] vraagt waar je die M moet wegen:)
“Moet je even een schaal pakken, even nawegen, zit in de bus, heb je die vaten al gepakt”. Verder zegt [medeverdachte 2] even na 21.07 uur
“als je het wegzet, die 'M' ook hierbij doen, alles door elkaar en even nou wegen”.Er worden handschoenen gedragen door [medeverdachte 7] , [verdachte] en [medeverdachte 1] (1964) en laatstgenoemde twee personen dragen rond 21.10 uur blauwe tonnen met een zwarte deksel de schuur binnen. Gelet op het gemak waarmee en de manier waarop (qua houding en met één hand) [medeverdachte 1] (1964) en [verdachte] de tonnen dragen, concludeert de verbalisant die de beelden bekeek dat de tonnen op dat moment leeg zijn. Er wordt op diverse momenten hoorbaar gewerkt met plastic en tape en daarbij wordt door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 5] (1979) en in aanwezigheid van [medeverdachte 1] (1964) over wegen, gewichten en hoeveelheden gesproken:
“Dat is teveel (…) daar moet je 2 kilo's van maken, 2 grote stukken zijn 1910 gram, ziet eruit als een kilo, tweede zak…in, ik bak die bak wel...de zakken wegen al 180 gram, elke 100 gram is 100 gram, 2 pakken van vijf”.Ook wordt er gesproken over
“wassen tot die mooi eruitziet”,
“Dat kookt toch makkelijker he”en wordt er door [medeverdachte 5] (1979) gezegd
“dat is ICE”.
Op basis van deze uitlatingen en inpakgeluiden, gecombineerd met de verdere
inhoud van de gesprekken, legt de materiedeskundige (ook) een verband met het inpakken van metamfetamine (ICE).
[medeverdachte 7] zegt even na 21.17 uur:
“2 kilo maken toch?”.Op een vraag van [medeverdachte 2] zegt [medeverdachte 5] (1979):
“Die heb ik al in de stash gelegd”,waarop [medeverdachte 2] zegt:
“Die ik gisteravond opgehaald heb? (…) heb je die helemaal in zitten tapen met plastic?”. [medeverdachte 5] (1979) antwoordt bevestigend en [verdachte] zegt kort daarop:
“2 grote stukken zijn 1910 gram, ken het er mee door?”, waarop [medeverdachte 7] zegt:
“Met deze erbij is het 2 kilo en...".[verdachte] zegt in datzelfde gesprek:
“Als je te hard doet wel dan trek je die zakken kapot. Twee?”, waarop [medeverdachte 5] (1979) zegt:
“Is goed die blok dees, zie je dat (klop geluiden). Hard zat”.[medeverdachte 7] zegt even later:
“Tweede zak. Ik pak die bak wel… de zakken wegen al 180 gram”.
Omstreeks 21.28 uur sjouwen/schuiven [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 1] (1964)
in totaal drie blauwe vaten met zwarte deksels uit de schuur. Gezien de houding van de drie verdachten zijn de blauwe tonnen volgens de politie zwaar van gewicht en waren deze dus gevuld.
Het hof merkt op dat in de onder meer hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken in zijn algemeenheid evident wordt gesproken over de handel in en productie van drugsgelieerde stoffen en middelen.
Hoewel het hof niet op basis van een inbeslagname en forensisch onderzoek kan vaststellen wat er in de drie vaten zat, acht het, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat dit MDMA, metamfetamine of beide is geweest. Het hof acht de conclusie dan ook gerechtvaardigd dat er die avond MDMA en/of metamfetamine is verwerkt (in elk geval door deze drug(s) te wegen en te verpakken/in te pakken).
Bij dit oordeel betrekt het hof de vaststelling bij de bespreking van ZD04 dat op 15
april 2019 op dezelfde locatie circa 99 kilo aan MDMA-kristallen voor verder vervoer in
een auto is geladen en kort daarop in die auto is aangetroffen en dat hierbij onder anderen
[medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] waren betrokken als medeplegers.
Dus minder dan twee maanden na het onderhavige voorval was men op dezelfde locatie
eveneens doende met MDMA (kristallen).
Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen die (in het bijzonder) betrekking hebben op ZD12 dat op 13-15 november 2019 in een achter de schuur van woning [adres 5] gelegen verborgen/ondergrondse ruimte onder meer is aangetroffen: bruine dozen met een groot aantal zakken met bruine kristallen (MDMA), een witte kunststof ton met rode schroefdeksel met zakken bruine kristallen (MDMA), een witte kunststof ton met rode schroefdeksel met zakken paarse pillen (MDMA), en zakken met xtc-pillen (MDMA) en metamfetamine. Deze ondergrondse ruimte kan aan de criminele organisatie worden toegeschreven, met name ook nu uit ZD05 blijkt dat in deze ruimte een vuurwapen en patroonmagazijnen met daarop het DNA van respectievelijk [verdachte] en [medeverdachte 2] is aangetroffen. Ook mag niet onvermeld blijven dat op laatstgenoemde data op het sloopterrein van voormalig perceel 97 van het woonwagencentrum een witte kunststof ton met onder meer (brokken) MDMA en metamfetamine is aangetroffen (ZD 12).
De meeste verdachten hebben zich op het zwijgrecht beroepen dan wel aangesloten bij de
eerst op 13 januari 2021 door [medeverdachte 2] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring
dat er in nepdrugs werd gehandeld, dat met 'M' himalayazout werd bedoeld en dat dit als
MDMA werd verkocht. Het hof acht dit scenario in het licht van de specifieke inhoud,
strekking en context van voornoemde OVC-gesprekken en hetgeen op 15 april 2019 en in
november 2019 feitelijk is aangetroffen en bij gebreke van overtuigende aanknopingspunten
anderszins, volstrekt ongeloofwaardig.
Voor wat betreft de verdachten (bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd) overweegt het hof als volgt. Voor alle verdachten geldt dat zij (op diverse momenten) in de schuur aanwezig zijn geweest toen de drugs daar aanwezig waren en er belangrijke gesprekken plaatsvonden die zagen op die aanwezige drugs. [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 7] namen ook actief deel aan die gesprekken en hadden daarmee een intellectuele bijdrage aan het delict. Verder kan worden vastgesteld dat terwijl de verdachten in de schuur aanwezig waren, er werd gesproken over verwerkingshandelingen met de drugs, zoals het wegen, (in)tapen en halen van vaten (die leeg de schuur in gingen en gevuld de schuur verlieten). Terwijl men dit zei, waren er herhaaldelijk geluiden te horen gelijkend op het werken met tape en/of plastic. Kennelijk werden de drugs op dat moment verpakt of ingepakt. En ook kan worden vastgesteld dat in elk geval [verdachte] , [medeverdachte 1] (1964), [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] met tonnen hebben gesjouwd en dat eerstgenoemde drie personen handschoenen hebben gedragen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in combinatie met de overige bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewijs dat de verdachten bij wie dit feit ten laste is gelegd (verdachte [medeverdachte 1] (1964), [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] (1979), [medeverdachte 2] en [verdachte] ) tezamen en in vereniging op 21 februari 2019 opzettelijk verdovende middelen, te weten MDMA, metamfetamine of beide, hebben verwerkt en aanwezig gehad in de schuur. Dat er die dag geen doorzoeking en inbeslagname van verdovende middelen heeft plaatsgevonden, doet daar niet aan af.
Het hof baseert zich daarbij op de inhoud van de hiervoor genoemde OVC-gesprekken, in combinatie met de overige tot het bewijs gebezigde OVC-gesprekken, alsmede op de duiding en interpretatie die materiedeskundige [verbalisant 8] daaraan geeft, en op de camerabeelden.
Het voorgaande kan op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen redengevend worden geacht voor het bewijs van de aan verdachten tenlastegelegde feiten. Nu een die redengevendheid ontzenuwende verklaring in het geheel is uitgebleven, kunnen alle verdachten naar het oordeel van het hof als medepleger van het opzettelijk verwerken en aanwezig hebben van genoemde stoffen worden aangemerkt. Zij hebben bewust en nauw samengewerkt en de (intellectuele en materiële) bijdrage van ieder afzonderlijk is van voldoende gewicht geweest. Voor [medeverdachte 2] geldt dat hij degene is geweest die de afspraak met de leveranciers van de 'M' heeft gemaakt, hen heeft ontvangen en in overwegende mate met hen heeft gesproken. Hij was vervolgens prominent aanwezig bij de verpakkingswerkzaamheden en had daarbij een sturende en leidende rol met een beslissende stem. Aldus kan hij eveneens als medepleger worden aangemerkt.

Feit 4: medeplegen bewerken en verwerken van cocaïne op 28 februari 2019 (ZD12)

Standpunt verdediging

De verdediging heeft met betrekking tot dit feit geen (bewijs)verweer gevoerd.

Oordeel hof

Het hof overweegt grotendeels overeenkomstig de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 28 februari 2019 vinden in de tijdspanne van omstreeks 14:30 uur tot en met rond middernacht zichtbaar en hoorbaar activiteiten plaats in de schuur en de daarin gelegen kantoorruimte van het perceel gelegen aan [adres 5] . Hierbij zijn betrokken [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (1964), [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [betrokkene 9] en (tot omstreeks 16:30 uur) [medeverdachte 13] .
Uit in die schuur opgenomen camerabeelden blijkt dat er in genoemde tijdspanne op verschillende momenten door diverse aanwezigen handschoenen worden gedragen, er activiteiten aan de tafel in de kantoorruimte plaatsvinden en dat er met gevulde, kennelijk zware tassen wordt gesjouwd. Ook blijkt uit die camerabeelden dat tussentijds een rode pers de kantoorruimte in wordt gedragen. Deze pers wordt omstreeks 23:50 uur de kantoorruimte uit gedragen en een andere ruimte van de schuur in gedragen. Onderwijl is [medeverdachte 8] in de kantoorruimte met een stofzuiger bezig om de tafel schoon te zuigen en neemt kort daarop twee vuilniszakken mee naar buiten, waarna [medeverdachte 2] kort na middernacht de schuur verlaat.
In de bewuste tijdspanne zijn tevens OVC-gesprekken opgenomen in de kantoorruimte. Er wordt dan onder meer gesproken over: het dragen van handschoenen, dadelijk kneden, drukken, persen, pompen, trekken, niet te hard douwen, schaven, blokken maken, een mooie blok, draaien, platen, mallen (van een AK, Tony Montana, Scarface), 777 aan de bovenkant, drie zevens uitprinten, een stempel van 7, op de rest ook zevens inslaan, inpakken met folie, folie om de mal trekken, zakjes, mixen, uitkoken,
'dadelijk ga je spul zien… toppertjes',
'hoeveel hebben we gedrukt',
'eerst folie dan tapen', een stempel indrukken,
'hoeveel druk moet je…met de stempel erin zitten'(..)
'tot de naad van de blok', dicht tapen, in de folie draaien, wegen, logo's en stempelplaten.
Zoals hiervoor reeds aan de orde gekomen, is op de camerabeelden waargenomen dat er een drukpers de kantoorruimte is binnengebracht. Dit past bij een aantal van de hiervoor genoemde bewoordingen.
Voor wat betreft de context van het hiervoor vermelde acht het hof onder meer de navolgende specifieke uitlatingen van belang:
Omstreeks 14:29 uur
[medeverdachte 13] : Maar je hoeft niet zoveel gewicht.
[medeverdachte 2] : Nee dat hoeft ook... niet.
[medeverdachte 6] : Nee, het kan wel.
[medeverdachte 13] : Ja maar dan zeg ik, we weten dat die plaat, er maar net inzit.
(…)
[medeverdachte 8] : En je maakt de bovenkant, van waar je hem ook kan testen. Als je dat nou een beetje nat maakt dan hoef je ook niet zoveel druk te zetten. Dan is die wat zachter.
[medeverdachte 2] : Volgens mij zijn ze niet zo heel hard hoor.
(…)
[medeverdachte 8] : Als dat ding eraf is, ja? En je maakt de bovenkant een beetje nat? (…)
[medeverdachte 7] : Ik zou het niet doen met water hoor.
[medeverdachte 6] : Ik denk dat als je...
[medeverdachte 2] : Als je het doet dan moet je het met aceton spuiten. (…)
[medeverdachte 6] : Als je het maar goed laat drogen (dialect: dreugen).
(…)
[medeverdachte 2] : Dit is veel belangrijker.
[verdachte] : ... Handschoenen?
[medeverdachte 2] : Omdat ik, jij de drugs aanraken m'n jongen.
(…)
[medeverdachte 6] : Natuurlijk, dat is aceton... heter.
[betrokkene 9] : ...
[medeverdachte 2] : Dat is 777.
Omstreeks 14:49 uur
[medeverdachte 6] : (…) die dikke platen ... die zitten bij deze pers niet bij.
[medeverdachte 13] : … (onverstaanbaar)...
[betrokkene 9] : Eentje, eentje en je moet iets hebben voor het pompen euh.
[medeverdachte 6] : Ja dat is.
[medeverdachte 7] : Daar zit die plaat in, hier zit alles in.
[medeverdachte 2] : Waar is de mal?
(…)
[medeverdachte 8] : De handschoenen die liggen daar…
[medeverdachte 2] : [betrokkene 9] z'n neus… dirty drugs man.
(…)
[medeverdachte 8] : Waar ligt die Ronaldo?
[medeverdachte 2] : Ja die moet... besteld.
[verdachte] : Ja ik wil euh ook een mal laten maken van een AK.
[medeverdachte 8] : Ik kon de laatste keer kopen van dingen... van Tony Montana, Scarface.
(…)
[medeverdachte 2] : Je moet maar nèt de druk te hebben. Nee, ... de mal…
[medeverdachte 13] : Hij zit er ook maar net in ook hoor.
[medeverdachte 13] : Ene kant volgens mij ja.
[medeverdachte 6] : Deze moet iets aangedraaid worden dat dit een beetje bij elkaar blijft (…).
[medeverdachte 13] : Nee deze... kant drukken.
[medeverdachte 6] : ... is die euh twee ijzeren plaatjes van die andere bak, die andere pers eens even pakken want anders druk.
Omstreeks 14:54 uur:
[medeverdachte 2] : Hij zegt je hoeft niet hard te persen.
[medeverdachte 6] : Nee, je hoeft maar één keer zo aan te trekken en dan zeg maar, laat maar drogen in de zon zeg maar.
[medeverdachte 1] (1964): Zet hem er maar onder.
[medeverdachte 6] : Nee je hebt eerst die platen nodig, die dikke platen die...
[medeverdachte 1] (1964): Ja ja ja.
(…)
[medeverdachte 2] : Pas op dat je dadelijk geen cocaïne aan je mouw hebt zitten. Dan vinden ze er dadelijk nog drugs op.
[medeverdachte 13] : Deze trui ko… gaat nog weg.
(…)
[medeverdachte 1] (1964): Op de euh de machine liggen er.
[medeverdachte 2] : Die zitten vast!! Deze zijn ook goed.
[medeverdachte 7] : Ja, anders moet je zelf even kijken hè.
[medeverdachte 6] : Ja zo voor bij een kilo wel.
[medeverdachte 2] : Een 80 ton… drugs is klaar.
Omstreeks 14:59 uur
[medeverdachte 2] : Als die hem nou euh eigenlijk had die andersom moeten zijn… dat de zevens niet.
(…)
[medeverdachte 7] : 7… cel of niet?
[medeverdachte 2] : Niet doen! Dadelijk… op de vingers…
(…)
[medeverdachte 6] : Hé, die mal moet wel even goed euh geschuurd worden.
[verdachte] : Ja, papier. Die dingen zit aan de zijkant.
[medeverdachte 2] : Ja, die mal moet eerst even schoongemaakt worden. Doe eventjes alcohol erop anders heb jij een groot probleem want dan heb je allemaal viezigheid...
(…)
[medeverdachte 8] : En als je die mal nu gewoon inpakt met de folie?
[medeverdachte 6] : Nee dat moet je niet doen, die druk, ja kan trouwens wel...
[medeverdachte 8] : Folie is gewoon de beschermlaag maar ik zou hem eerst toch... schoonmaken.
(…)
[medeverdachte 7] : Dat is goeie folie of niet?
[medeverdachte 6] : Nee, bij de eerste blokken zitten 777, later...
[medeverdachte 1] (1964): Als het goed is...
[medeverdachte 6] : Ja, dat dacht ik ook.
[medeverdachte 1] (1964): Dat is...
[medeverdachte 6] : Ja, die 777... lopen, dat je goed slaapt.
[medeverdachte 8] : (Lacht).
[medeverdachte 2] : Dan moet je eventjes in de computer, moet je drie zevens uitprinten, gekleurde zevens.
[medeverdachte 8] : En aan de bovenkant erop plakken.
[medeverdachte 1] (1964): ... printen (…).
[medeverdachte 2] : Heb jij een printer binnen staan?
[medeverdachte 1] (1964): Ja (…).
[medeverdachte 2] : Met kleuren erin, neonlicht, oranje, groen, een beetje opvallende zevens.
[medeverdachte 6] : Regenboogjes...
[medeverdachte 2] : Print er maar 380 uit, er moeten 380... komen.
(…)
[medeverdachte 6] : Dit is een mooie blok hoor jongens.
[medeverdachte 13] : Precies.
[verdachte] : Klopt, deze ook.
Omstreeks 15:09 uur:
[medeverdachte 6] : En dit pas het eerste blok.
Omstreeks 15:34 uur:
[medeverdachte 6] : Gooi je toch een beetje van die andere erbij.
(…)
[medeverdachte 7] : Ja stop maar, zo is het goed.
Omstreeks 19:34 uur:
[medeverdachte 2] : Ik ga dadelijk toch een nog en keer een coke… eind testen.
(…)
[medeverdachte 6] : Nou nog een beetje roeren, je moet 'm eigenlijk iets langer laten zakken in die euh… dingen want al dat wit wat in die… zit moet weer bij mekaar komen.
[medeverdachte 2] : Dat is ook merchandise… dan zegt ie ben je zo'n dirty drugs money (...) Gooit er een gram op, haalt er 3 uit.
Omstreeks 19:44 uur:
[medeverdachte 8] : Raak die dingen niet aan!
[medeverdachte 7] : Wat?
[medeverdachte 8] : Dat ijzer niet, daar heeft rotzooi op gelegen… handen in.
[medeverdachte 2] : Ja blijft er vanaf, daar zit dirty drugs aan (...) Je weet toch hier in de schuur moet je niks aanraken maat.
Omstreeks 21:24 uur:
[medeverdachte 1] (1964): Op de rest kun je ook zevens inslaan.
[medeverdachte 6] : Ja maar hier niet.
[medeverdachte 1] (1964): Die andere blokken heb ik net gepakt. Dan ga ik...
[medeverdachte 6] : Jij hebt die blokken, de zevens of niet? (…)
[medeverdachte 6] : Hoeveel, hoeveel hebben we er gedrukt?
[medeverdachte 1] (1964): Wat er nou staat... net voorbijkomen.
(…)
[medeverdachte 2] : Dat is niet de zevens.
[medeverdachte 1] (1964): Hier staan zevens in!!
Omstreeks 21:59 uur:
[medeverdachte 2] : Als hier een drugshond binnenkomt, wordt helemaal gek.
Omstreeks 22:54 uur:
[medeverdachte 2] : Is ie droog hè?
Voorts hebben de uitluisterende verbalisanten op verschillende momenten onder meer de navolgende geluiden tijdens de opgenomen gesprekken waargenomen:
'geluid van metaal op metaal als een soort pompend geluid', 'geluiden hoorbaar die kunnen passen bij het afrollen van tape in grote hoeveelheden', 'geluiden hoorbaar die doen denken aan een pompend geluid waarbij metaalklanken hoorbaar zijn', 'schrapend geluid op metaalachtig voorwerp hoorbaar', 'geluid hoorbaar passend bij het gebruik van een plantenspuit', 'pompend geluid en het geluid van plakband afwikkelen' en 'geluid hoorbaar passend bij het gebruik van een ratelsleutel'.
Een senior LFO-expert bij de Landelijke Eenheid heeft een aantal passages van uitwerkingen van de opgenomen gesprekken beoordeeld en concludeert dat er wordt gesproken over het be- en verwerken van cocaïne, meer specifiek over het versnijden, persen en verpakken van cocaïneblokken. Volgens de deskundige wordt tevens gesproken over de benodigde apparatuur en verpakkingsmiddelen, waaronder het geprinte logo 777.
Het hof volgt de conclusies van de deskundige en neemt die over. Op basis daarvan komt het hof in navolging van de rechtbank tot de conclusie dat ook feitelijk sprake is geweest van het (actief) be- en verwerken van cocaïne. De elkaar onderling versterkende combinatie van de inhoud van de afgeluisterde gesprekken, de daarbij waargenomen geluiden en de bijbehorende camerabeelden rechtvaardigen dit oordeel.
De hiervoor uitgeschreven uitlatingen
'Omdat ik, jij de drugs aanraken m'n jongen',
'Pas op dat je dadelijk geen cocaïne aan je mouw hebt zitten. Dan vinden ze er dadelijk nog drugs op',
'Ik ga dadelijk toch een nog en keer een coke… eind testen'en
'En dit pas het eerste blok'spreken wat dat betreft ook boekdelen. Dat er daadwerkelijk cocaïne is bewerkt en verwerkt vindt ook bevestiging in afgeluisterde gesprekken van 30 maart 2019 in de Volkswagen Jetta [kenteken 7] , waarin verdachte [verdachte] onmiskenbaar spreekt over (de kwaliteit) van blokken cocaïne met het stempel 777 en waarover hij zegt:
'Maar deze is echt wel goed, dat meen ik echt. Niet omdat die van ons is.'
Dit oordeel wordt verder versterkt door het aantreffen van cocaïne op het sloopterrein van perceel 97 van het woonwagencentrum (doorzoekingen d.d. 23 oktober 2019 en 13-15 november 2019), in een ondergrondse ruimte op het bosperceel achter het woonwagencentrum (doorzoekingen d.d. 13-15 november 2019) en in een container op het terrein [adres 1] , (doorzoeking d.d. 18 november 2019), zijnde alle aan te merken als stashlocaties van de criminele organisatie zoals besproken bij ZD07.
Een en ander past ook bij het tijdens de doorzoekingen op 13-15 november 2019 in een ruimte van de onderwerpelijke schuur aantreffen van een roodkleurige drukpers met aan de bovenkant een drukmeter en het in de schuur van de woning op [adres 9] van het bewuste woonwagencentrum aantreffen van meerdere metalen platen die gebruikt kunnen worden bij een drukpers, waaronder een plaat met in spiegelbeeld de cijfers 777.
Voor wat betreft de duiding van de betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (1964), [verdachte] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] kan het hof kort zijn. Uit de in de bewijsbijlage uitgeschreven bewijsmiddelen volgt evident dat zij allen in meer of mindere mate uitvoeringshandelingen hebben verricht ten behoeve van het be- en verwerken van cocaïne, waaronder het in-/uitdragen van de rode pers, het versnijden, persen, wegen en/of verpakken van cocaïne, het sjouwen met – zo neemt het hof aan – met blokken cocaïne gevulde tassen en het nadien wissen van sporen. De gezamenlijke handelingen zijn in nauwe en bewuste samenwerking gepleegd, waarbij ieders intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht was. Het hof kwalificeert ieders bijdrage dan ook als die van medepleger van het be- en verwerken van cocaïne.
De door [medeverdachte 2] opgeworpen alternatieve lezing (dat sprake was van het persen van gips of kalk met behanglijm alsof het cocaïne is) verbleekt in het algehele licht van de bewijsmiddelen en wordt door het hof als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven. Het hof wijst er in dit verband nogmaals op dat in een aantal afgeluisterde gesprekken ondubbelzinnig over cocaïne, coke en drugs wordt gesproken en [medeverdachte 2] zelf nog de opmerking maakt dat een drugshond gek wordt als die daar binnenkomt.

Feit 5: medeplegen witwassen € 700.000,- (ZD13)

Inleiding

De witwasverdenking (ZD13) houdt in dat [medeverdachte 2] een woning aan [adres 3] via een door hem en [medeverdachte 6] opgezette witwasconstructie heeft gekocht. Daarbij zouden [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 10] het geld ten behoeve van die koop hebben beheerd en gereed gemaakt. [medeverdachte 6] , [verdachte] en [medeverdachte 12] zouden (samen met [medeverdachte 3] ) naar Bulgarije zijn afgereisd om € 700.000,- aan contanten af te geven ten behoeve van die koop. [medeverdachte 11] zou hebben verborgen en verhuld wie de rechthebbende op de woning was.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft ter zake van dit feit geen verweer gevoerd.

Oordeel hof

Feiten
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Uit de OVC-gesprekken opgenomen in de auto (VW Jetta [kenteken 7] ) volgt dat het gezelschap spreekt over geld dat zij naar Bulgarije vervoeren, het tellen van het geld en hoe zij het geld hebben bewaakt. Het hof acht onder meer de navolgende specifieke uitlatingen van belang.
Op 17 februari 2019, omstreeks 14.13 uur vertelt [medeverdachte 6] aan [verdachte] (in de bewuste VW Jetta) hoe het geld morgen geteld moet worden:
'Luister, één pakje (dialect: pakske) openmaken, tellen, opschrijven, dan pas het volgende pakje (dialect: pakske) openmaken hè?'. Op de vraag van [verdachte] of het geld al geteld was, antwoordt [medeverdachte 3] dat ze geteld zijn. [medeverdachte 6] vult aan:
'Ja maar je moet ze toch nog een keer tellen. Dus één pakje (dialect:1 pakske) openmaken'.Later in het gesprek herhaalt [medeverdachte 6] de manier waarop er geteld moet worden
'(…) en als het niet klopt, hertellen, al moet het 10 keer geteld worden, hertellen (…) opschrijven, en dan pas het volgende pakje (dialect: pakske) open'. Op de vraag van [verdachte] :
'Is het groot of klein?'zegt [medeverdachte 3] :
'Het zal wel groot geld zijn denk ik', hetgeen [medeverdachte 6] beaamt:
'Ja groot. ...OVW... vijftigjes en vijfhonderdjes zitten er ook bij (…)'.
Op 18 februari 2019, omstreeks 09.39 uur onderweg naar Nederland, vat [medeverdachte 6] alvast de trip samen:
'Nou we gingen rijk heen en arm terug'. [medeverdachte 12] zegt:
'Ja maar luister, toen hij al bij de 675 was (…) ik heb nog (…) (twintig vijfentwintig) achter mijn rug liggen in de stoel (…) bijna vijf en twintig ruggen in'. Later die dag, omstreeks 12.17 uur, bespreken [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 12] hoe zij het geld hadden verdeeld en verstopt voordat ze 's nachts gingen slapen, dit in verband met risicospreiding. Later wordt gesproken over
'een tas met 700 ruggen'en dat er
'7 ton'is afgegeven en komt ook ter sprake de eigen verantwoordelijkheid voor het geld bij een overval. Tijdens dit gesprek zegt [medeverdachte 6] dat hij geluk had bij de grens omdat hij wel een pistool bij zich had. [verdachte] zegt dat hij het [geld] niet laat afpakken. [medeverdachte 3] is het daar mee eens
: 'Ik ook niet. Dan maar dood. Je weet dat je toch doodgeschoten wordt'. [medeverdachte 6] zegt:
'Je weet wat ze zeggen hè, als jou iets afgepakt wordt en je hebt geen messteken of geen kogelgaten dan is er niks gebeurd snap je. Dan ben je verantwoordelijk (…) waarom denk je dat ik dat pistool heb meegenomen? Om iemand te laten zien of zo? Nee die heb ik …ONP… te schieten.'
Verder in dit gesprek zegt [medeverdachte 6] dat iemand naar het hotel gestuurd had kunnen worden om het geld af te pakken. [medeverdachte 3] reageert:
'Ja, en daarom was het slim dat jij mij dat liet lezen van we trekken het uit elkaar. Dat was goed dat we allemaal iets op de kamer hadden.'In dit verband zegt [medeverdachte 12] dat hij het achter de koelkast had liggen. (…) Later is hij specifieker:
'Ik had de koelkast eruit getrokken en hem er achter gelegd. En daarna erboven.'[verdachte]
'lag er gewoon op'. [medeverdachte 3] had het onder het matras geschoven.
Op 18 februari 2019, omstreeks 12.22 uur, zegt [medeverdachte 3] :
'Als [medeverdachte 2] zegt ...OVW… is goed. Hij is de baas , hij is de baas . Wij hebben gedaan wat we moeten doen, we hebben 't gebracht, we zijn erbij geweest, we hebben het geteld, nou klopt. We kunnen niet meer doen toch? Hij is de baas simpel zat alleen het is een hoop geld wat we zo even in deze landen ik vind het een beetje'.
Toetsingskader
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het geld waarop de witwasgedragingen betrekking zouden hebben van een specifiek misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat er geen zogenaamd gronddelict bekend is.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis Sr opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf' niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf' kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Vermoeden van witwassen?
Allereerst dient het hof te beoordelen of sprake is van een vermoeden van witwassen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich brengt. Uit de OVC-gesprekken opgenomen in de VW Jetta waaraan [medeverdachte 6] , [medeverdachte 12] , [verdachte] en [medeverdachte 3] deelnamen, blijkt ook dat zij zich dat hebben gerealiseerd en dat zij daarom ter beperking van dat risico maatregelen hebben getroffen. Voorts blijkt uit deze gesprekken dat zij wisten dat zij in totaal € 700.000,- bij zich hadden en dat dit niet hun eigen geld betrof, maar dat zij dit vervoerden voor ‘ [medeverdachte 2] ’, ‘een van de bijnamen van [medeverdachte 2] en daarbij verklaren dat hij de baas is. Daarnaast is tevens sprake van een – mede gelet op de afstand -ongebruikelijke wijze van transport (met een auto) van Nederland naar een derde land (Bulgarije).
Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, van dien aard zijn dat zij het (ernstige) vermoeden rechtvaardigen van een criminele herkomst van het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag van
€ 700.000,-.
Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst hiervan.
Redelijke verklaring van de verdachte?
[verdachte] heeft er in eerste instantie voor gekozen om geen (inhoudelijke) verklaring af te leggen ter zake van dit verwijt.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] – kort gezegd – verklaard dat hem was gevraagd om mee te rijden naar Bulgarije. Dat heeft hij vervolgens voor de gezelligheid gedaan. [medeverdachte 3] was met een bedrag van € 70.000,- aan komen zetten. [medeverdachte 3] had dat bedrag contant bij zich en heeft dat bedrag in de auto gelegd. [verdachte] wist van de aanwezigheid van dat geldbedrag in de auto af. Dat geld was van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en was bestemd voor de aankoop van een appartement in Bulgarije voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Het ging dus niet om een bedrag van € 700.000,-. [verdachte] weet niet hoe [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] aan dat bedrag waren gekomen.
Het hof acht deze verklaring van [verdachte] niet geloofwaardig, aangezien deze verklaring op geen enkele wijze ook maar enigszins is onderbouwd en bovendien in strijd is met de gebruikte bewijsmiddelen zoals hierboven in samengevatte vorm is weergegeven.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat [verdachte] heeft nagelaten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven dat het bedrag van ongeveer € 700.000,- niet van misdrijf afkomstig was. Nader onderzoek door het Openbaar Ministerie kon daarom achterwege blijven.
Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende.
[medeverdachte 2] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris ontkend de woning aan de [adres 3] te hebben gekocht. De woning had hij ondergehuurd van [medeverdachte 11] in verband met bedreigingen, aldus [medeverdachte 2] .
Met deze verklaring heeft [medeverdachte 2] nagelaten een afdoende verklaring te geven voor de OVC-gesprekken waarin hij zelf meerdere keren spreekt van de geslaagde koop van een woning aan de Koolzaadweg van [betrokkene 15] . Hij heeft ook nagelaten een verklaring te geven voor de gesprekken waarin gesproken werd over (het tellen van) geld en het transporteren ervan naar Bulgarije. Het hof acht de ontkennende verklaring van [medeverdachte 2] daarom volstrekt onwaarschijnlijk en ontoereikend. Dat geldt eveneens voor de verklaring dat sprake was van onderhuur nu het hof uitgaat van de koop door [medeverdachte 2] . De gestelde onderhuur plaatst het hof in de schijnkoopconstructie die ten doel had te verhullen dat [medeverdachte 2] de daadwerkelijke eigenaar was van de woning.
[medeverdachte 11] heeft onder meer bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 2] een woning op zijn naam zou zetten voor vijf à zes maanden, dit omdat [medeverdachte 2] bedreigd werd. Volgens [medeverdachte 11] is dit echter niet doorgegaan omdat er sprake was van ruzie met de makelaar. Dat betrof een andere woning aan de Koolzaadweg. Daarom werd, aldus [medeverdachte 11] , de [adres 3] gehuurd. In november/december (hof, 2019) zou het contract worden omgezet naar [medeverdachte 2] , maar toen zaten zij vast. [medeverdachte 11] heeft verder verklaard dat hij huurde van een Bulgaar en vervolgens verhuurde aan [medeverdachte 2] .
Het hof acht deze verklaring van [medeverdachte 11] op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het hof refereert hierbij aan het hiervoor aangehaalde OVC-gesprek waarin [medeverdachte 2] met zoveel woorden tegen [medeverdachte 11] zegt dat hij een woning gekocht had en hij [medeverdachte 11] verzoekt om daar te gaan wonen. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [medeverdachte 2] en zijn familie, en niet [medeverdachte 11] , op voornoemd adres verbleven.
Weliswaar valt op te maken uit de OVC-gesprekken dat de koop van een woning aan de Koolzaadweg door [medeverdachte 2] (eerder) niet is doorgegaan naar aanleiding van een melding ongebruikelijke transacties, echter uit de OVC-gesprekken valt eveneens op te maken dat dat een andere woning betrof. Het hof stelt vast dat [medeverdachte 2] uiteindelijk de [adres 3] heeft gekocht. Deze woning ligt schuin tegenover de woning die [medeverdachte 2] eerder tevergeefs probeerde te kopen.
Conclusies
Gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het tenlastegelegde geldbedrag van ongeveer € 700.000,- onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf en dat [verdachte] en zijn medeverdachten dat wisten. Het geldbedrag werd door [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [verdachte] naar Bulgarije vervoerd en daar kennelijk overgedragen aan (een) derde(n). Zij hebben het geldbedrag dus gezamenlijk voorhanden gehad en overgedragen.
Tussen deze verdachten was sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking, waarbij ieders intellectuele en/of materiële bijdrage, zoals hiervóór is beschreven, van voldoende gewicht was, zodat sprake was van medeplegen.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht het hof het onder 5 tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 6: (medeplegen) van verhandelen, overdragen en voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie (ZD05)

Verweer

De raadsman heeft, op de gronden als verwoord in de pleitnota, integrale vrijspraak bepleit van het onder 6 tenlastegelegde. Deze gronden komen - in de kern genomen - erop neer dat
niet kan worden bewezen dat [verdachte] zich bewust was van de aanwezigheid van die voorwerpen of dat hij daar beschikkingsmacht over heeft gehad.
Ten aanzien van de Mercedes Sprinter is aangevoerd dat [verdachte] op geen enkele wijze aan deze bus is te koppelen en voorts dat hij nauwelijks in het dossier voorkomt met betrekking tot de locatie waar deze bus is aangetroffen ( [adres 2] ). Hij is daar slechts één keer gezien, maar dat is vijf maanden voordat de bus daar is neergezet.
Ten aanzien van de ondergrondse bergruimte in het bosgebied is aangevoerd dat er geen aanwijzingen in het dossier zijn dat [verdachte] ooit bij die locatie is geweest, noch dat hij wist van deze ruimte. Het DNA-materiaal dat op een vuurwapen en bijbehorend magazijn is aangetroffen dat in de ondergrondse bergruimte lag, heeft weinig bewijswaarde en kan niet redengevend worden geacht voor het bewijs van wetenschap of beschikkingsmacht over dit vuurwapen en magazijn.
Van de goederen die in de schuur zijn aangetroffen is onduidelijk wanneer, door wie en hoe die daar zijn terechtgekomen. Bovendien lagen de spullen niet in het zicht. Ten aanzien van de in de schuur en ook de in andere (stash)locaties, waaronder het braakliggend terrein, aangetroffen voorwerpen kan derhalve niet worden bewezen dat [verdachte] wetenschap van of beschikkingsmacht over deze voorwerpen had.
Voorts dient vrijspraak te volgen van het tenlastegelegde medeplegen van wapenhandel. De raadsman heeft in de pleitnota de dagen afzonderlijk besproken waarop [verdachte] op de OVC-gesprekken of camerabeelden al dan niet voorkomt in verband met vuurwapens, telkens met als conclusie dat niet kan worden bewezen dat [verdachte] op een van die dagen vuurwapens heeft verhandeld. De handelingen van [verdachte] , zoals volgt uit de OVC-gesprekken en camerabeelden, zijn louter dienstig geweest bij het voorhanden hebben van vuurwapens of dienen te worden aangemerkt als medeplichtigheid aan wapenhandel. Van een voor medeplegen vereiste wezenlijke bijdrage van [verdachte] bij vuurwapenhandel is volgens de raadsman echter niet gebleken.
Resumerend dient [verdachte] te worden vrijgesproken van het medeplegen van voorhanden hebben en verhandelen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.

Oordeel hof

Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
In ZD05 gaat het om de verdenking van het voorhanden hebben van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie. In het dossier worden concrete wapenvondsten beschreven op diverse locaties. Ook is op enkele wapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat aan diverse verdachten wordt toegeschreven. Daarnaast is het dossier opgebouwd aan de hand van OVC-gesprekken, voor het overgrote deel gemaakt in de schuur met vergaderruimte ('kantoor') aan de [adres 5] , en camerabeelden, ook weer voor het overgrote deel van die locatie. Aan de hand van dat geluid- en beeldmateriaal is in het dossier in 33 hoofdstukken weergegeven wat er op in totaal 33 data tussen 6 augustus 2018 en 8 november 2019 te horen en te zien zou zijn geweest tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vuurwapenverdenkingen. Waar op deze geluid- en beeldbestanden mogelijk vuurwapengerelateerde geluiden te horen waren of vuurwapens te zien waren, is door verbalisant [verbalisant 9] , een vuurwapendeskundige van de politie, in een proces-verbaal beschreven hoe hij deze geluiden en beelden duidt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vorm en kenmerken van op vuurwapens gelijkende voorwerpen en om geluiden als doorladen, ontladen of afvuren. Van passages waarin mogelijk over vuurwapens gesproken wordt, is door een andere deskundige van de politie, verbalisant [verbalisant 10] , beschreven hoe hetgeen wordt besproken, volgens hem kan worden geduid (ZD05, pag. 289-308). Het gaat dan bijvoorbeeld om bepaalde merknamen en typenummers van vuurwapens.
Bewijsoverwegingen
Het hof zal hierna eerst de uitgangspunten bespreken die het hanteert bij het beoordelen van dit zaakdossier. Daarna zal het hof uiteenzetten wat deze uitgangspunten en de beoordeling van het dossier concreet betekenen voor elk van de verdachten. Gelet op de aard en omvang van het dossier zal het hof voor het overige volstaan met een verwijzing naar de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen. In deze bewijsbijlage zijn in elk geval de bewijsmiddelen opgenomen waaruit blijkt welke vuurwapens en daaraan gerelateerde voorwerpen – voor zover bewezenverklaard – zijn aangetroffen, en waar en op welke wijze die zijn aangetroffen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen op welke van die voorwerpen DNA is aangetroffen en tot welke verdachte dat DNA is te herleiden. In de bewijsmiddelen zijn tevens de relevante hoofdstukken met transcripties van OVC-opnamen opgenomen, alsmede beschrijvingen van camerabeelden en de relevante duidingen daarvan door verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 10] .
Deeloverweging 1: bruikbaarheid verklaringen verbalisant [verbalisant 9]
Verbalisant [verbalisant 9] heeft geluiden die mogelijk vuurwapen gerelateerd zijn, geduid. Ook heeft hij gerelateerd wat volgens hem is te zien op beelden waarop mogelijk vuurwapens te zien zijn. Verbalisant [verbalisant 9] heeft in sommige gevallen heel specifiek beschreven wat hij ziet of hoort, soms zelfs met vermelding van bijvoorbeeld het merk van het vuurwapen, in andere gevallen was zijn beschrijving algemener, zoals een niet nader te duiden (soort) vuurwapen, en in weer andere gevallen kon Klein niet vaststellen dat een vuurwapen te zien of te horen was. Verbalisant [verbalisant 9] is als getuige gehoord bij de rechter-commissaris.
Tijdens dat verhoor heeft hij verklaard aan de hand waarvan hij tot zijn bevindingen is gekomen. Ook heeft hij verklaard over verschillen tussen - kort gezegd - echte en nepvuurwapens en of deze verschillen voor hem zicht- of hoorbaar zijn op het geluid- en beeldmateriaal.
Verbalisant [verbalisant 9] heeft in zijn processen-verbaal en in het verhoor bij de rechter-commissaris
uiteengezet waarop zijn deskundigheid is gebaseerd. De wet stelt voorts geen bijzondere eisen aan de deskundigheid van een vuurwapenexpert waar het gaat om de duiding van geluid- en beeldmateriaal zoals hier aan de orde. Het hof heeft al met al, net als de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van verbalisant [verbalisant 9] .
Verder merkt het hof op dat Klein, daar waar hij dat nodig vindt, een voorbehoud maakt bij zijn interpretaties. Die interpretaties zijn ook afgemeten; daar waar het niet mogelijk is om concrete waarnemingen te doen dan wel daar conclusies aan te verbinden, blijven die achterwege.
Tot slot overweegt het hof dat de verklaringen van Klein niet op zichzelf staan. In de eerste plaats hebben respectievelijk de verbalisanten die de OVC-gesprekken hebben uitgeluisterd en de verbalisanten die de camerabeelden hebben bekeken al een beschrijving gegeven van hetgeen zij hoorden/zagen. Daarbij relateerden zij dikwijls dat er geluiden waren te horen of voorwerpen waren te zien die zij (ook op basis van hun ervaring, zie bijv. pag. 987) in verband brachten met (automatische) vuurwapens. In de tweede plaats volgt, zoals het hof hierna overweegt, ook uit de overige inhoud van het dossier dat het om echte (automatische) vuurwapens ging, passend bij de wapens die Klein heeft genoemd. De interpretaties van Klein worden in feite bevestigd door uitlatingen die de verdachten zelf doen en door hetgeen op het woonwagenkamp is aangetroffen.
Het hof is derhalve van oordeel dat de bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] betrouwbaar zijn en bruikbaar zijn voor het bewijs.
In het bijzonder acht het hof de verklaringen van verbalisant [verbalisant 9] ook betrouwbaar voor zover hij daarin aangeeft op welke punten échte vuurwapens verschillen van nepvuurwapens en waarom hij in voorkomende gevallen tot de conclusie komt dat sprake is van een echt vuurwapen en niet van een nepvuurwapen. Het hof zal ook inhoudelijk de conclusies van Klein volgen. Indien Klein relateert dat het volgens hem waarschijnlijk om echte vuurwapens gaat op geluid- of beeldmateriaal,
trekt het hof – vorenstaande in ogenschouw nemende – daaruit de conclusie dat daarvan inderdaad sprake is.
Deeloverweging 2: echte vuurwapens
In de hiernavolgende alinea overweegt het hof grotendeels overeenkomstig de rechtbank als volgt.
Het hof gaat er, zoals hiervoor is overwogen, van uit dat het geluid- en beeldmateriaal waarop geluiden van vuurwapens te horen zouden zijn of vuurwapens te zien zouden zijn, betrekking heeft op echte vuurwapens, dat wil zeggen vuurwapens van categorie II of III. Het hof gaat er ook in algemenere zin van uit dat het in OVC-gesprekken gaat over echte vuurwapens. De inhoud van de voor het bewijs gebezigde OVC-gesprekken wijst er zonder meer op dat die gesprekken betrekking hebben op echte vuurwapens. Die gesprekken zijn weer niet goed te begrijpen als het over nepvuurwapens zou gaan. Zo gaat het in deze gesprekken over prijzen, handelingen of risico's (bijvoorbeeld van langdurige gevangenisstraffen) die bij echte vuurwapens horen en niet bij nepvuurwapens. Daarnaast is op diverse locaties ook daadwerkelijk een groot aantal echte vuurwapens gevonden, terwijl er nauwelijks ‘nepvuurwapens’ zijn aangetroffen. Daarbij is de inhoud van diverse gesprekken soms rechtstreeks in verband te brengen met daadwerkelijk aangetroffen vuurwapens, zoals gesprekken over een Spectre (aangetroffen: een SITES model Spectre M4), vuurwapens van het merk Glock die met koffertje niet meer in een verborgen ruimte in het voertuig van [medeverdachte 3] pasten en die dus zonder, en met achterlating van, de koffertjes werden meegenomen (aangetroffen: diverse lege koffertjes van - zoals uit de bevindingen van verbalisant [verbalisant 10] volgt: echte - vuurwapens van het merk Glock) of het aantreffen van een Beretta 7.65, kennelijk van [medeverdachte 9] , op precies de locatie die hij in het betreffende gesprek beschrijft.
Het hof overweegt in aanvulling op de overwegingen die (grotendeels) van de rechtbank worden overgenomen dat voorts uit diverse OVC-gesprekken blijkt dat er op het woonwagenkamp vuurwapens door diverse verdachten zijn getest door daarmee te schieten. Verder droegen verschillende verdachten handschoenen op het moment dat zij een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) vast hadden, hetgeen niet nodig zou zijn als het hier om een legaal voorwerp of nepwapen zou gaan.
Het hof overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het dragen van handschoenen kan dienen als het treffen van voorzorgsmaatregelen waardoor de kans op het achterlaten van tot de persoon te herleiden sporen wordt geminimaliseerd. En ook uit een tweetal OVC-gesprekken in het dossier volgt dat het belang van het dragen van handschoenen ter voorkoming van sporen wordt onderkend:
Op 24 oktober 2019 zegt [medeverdachte 10] tegen haar zoon, nadat zij vroeg waar de handschoenen zijn gebleven: “
Die heb ik allemaal uitgewassen, ik weet niet waar die zijn gebleven”en
“nee er zijn er ook nogdie hebben ze gisteren gebruikt voor wapens schoonmaken, ik weet niet waar die zijn gebleven”.
En op 12 oktober 2019 zegt [medeverdachte 8] (in aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 7] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ) over stinkende handschoenen:
“Liever stinkende handschoenen als achter de tralies”.
Gelet op al het voorgaande schuift het hof de lezing van sommige verdachten dat het om nepvuurwapens ging als ongeloofwaardig terzijde.
Deeloverweging 3: betrokkenheid bij handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Uit de gebezigde bewijsmiddelen en zoals hiervoor al bij verschillende tenlastegelegde feiten is besproken, werden in de schuur aan de Hoogheuvelstraat vrijwel dagelijks en in wisselende samenstellingen criminele activiteiten besproken, beraamd en/of gepleegd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat ook het voorhanden hebben, verhandelen (zoals ten laste is gelegd, het hof vat dit op als: het verkopen) en overdragen van (vuur)wapens strafbare feiten waren die door het CSV (structureel) werden gepleegd. Dat hiervan sprake is geweest volgt, evenals de directe betrokkenheid van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] daarbij, rechtstreeks uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de OVC-gesprekken. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waren de centrale spelers bij de in- en verkoop en het (laten) aanpassen van vuurwapens. Op tal van momenten spreken zij (vaak met elkaar en/of met [betrokkene 16] ) over welke wapens er door hen zijn of worden verkocht, voor welke prijs en welke winst er wordt gemaakt. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] een gewoonte heeft gemaakt van het medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
Naar het oordeel van het hof staat voorts vast dat alle (andere) verdachten (daarmee bedoelt het hof steeds: de verdachten, bij wie onderhavig vuurwapenfeit ten laste is gelegd) wisten dat binnen het CSV sprake was van de handel in vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
In de eerste plaats is het niet voor de hand liggend om zoveel zware vuurwapens (als waarover wordt gesproken, welke in de schuur aanwezig zijn geweest en welke bij de doorzoekingen zijn aangetroffen) voorhanden te hebben, in (onder meer ondergrondse) stashlocaties op te bergen, te testen, te poetsen en te verpakken – zoals volgt uit de bewijsmiddelen – zonder dat een groot deel daarvan (uiteindelijk) wordt (door)verkocht. Het dossier bevat geen informatie dat het CSV op grote schaal (zware) geweldsdelicten pleegde waarvoor een dergelijk arsenaal aan wapens nodig was en ook van een andere reden om zoveel wapens aanwezig te hebben voor eigen gebruik is niet gebleken.
Daar komt bij dat op de dagen dat uit het dossier blijkt dat in de schuur over wapenhandel werd gesproken, steeds meerdere verdachten in de schuur aanwezig waren. De een meer dan de ander, maar elk van de verdachten bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd, is op meerdere momenten aanwezig geweest op het moment dat er concreet over vuurwapenbezit en/of -handel werd gesproken. Dat er daadwerkelijk vuurwapens van het woonwagenkamp vertrokken en dat daarover werd gesproken blijkt bijvoorbeeld ook uit de twee hierna te noemen dagen (11 juli 2019 en 12 oktober 2019) waarop kan worden vastgesteld dat er toen vuurwapens op het woonwagenkamp zijn verkocht en uit een OVC-gesprek kort na de doorzoeking van auto’s op 23 oktober 2019. [medeverdachte 2] zegt dan (in aanwezigheid van onder meer [medeverdachte 9] ) opgelucht dat
‘er 5 dagen geleden nog 12 M-16tjes in lagen en een Glock’en dan vraagt [medeverdachte 2]
‘hoeveel dozen van die Glocks lagen erin, lege?’(pag. 2331 ZD05). In twee voertuigen werden in totaal 7 nagenoeg lege koffers van het merk Glock aangetroffen.
Tot slot kan ten aanzien van diverse verdachten worden vastgesteld dat zij op bepaalde momenten actief betrokken waren bij gesprekken die gingen over de handel in vuurwapens.
Maar deze enkele wetenschap van vuurwapenhandel en de aanwezigheid bij en deelname aan gesprekken over vuurwapenhandel op zich zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking te spreken.
Naar het oordeel van het hof zijn de meeste uitlatingen van de andere verdachten (dus behoudens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) onvoldoende concreet om daaruit te kunnen concluderen dat zij een actieve bijdrage hadden bij het verhandelen c.q. overdragen van vuurwapens. Dit geldt ook voor 13 juni 2019, een dag waarop – naast [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] – onder meer [medeverdachte 6] , [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 11] aanwezig waren en uitgebreid gesproken wordt over aantallen en prijzen, stashen, het bewerken, inpakken en wegzetten van vuurwapens. Echter, met betrekking tot de verkoop van vuurwapens worden alleen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] concreet.
Ook anderszins is de rol van de overige verdachten bij een vuurwapenoverdracht onvoldoende uit het dossier te destilleren, met uitzondering van de betrokkenheid van [medeverdachte 8] op 11 juli 2019 en die van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] op 12 oktober 2019.
Dat verschillende verdachten zich bezighielden met het sjouwen met, en poetsen, testen en in- en uit elkaar halen van vuurwapens en wisten van de handel, zegt zonder meer iets over hun beschikkingsmacht in het kader van het voorhanden hebben van vuurwapens en ook over het hierna te bespreken tenlastegelegde feit deelneming aan een criminele organisatie, maar dit kan naar het oordeel van het hof nog niet zonder meer worden aangemerkt als een voor medeplegen vereiste bijdrage van voldoende gewicht bij het
verhandelen c.q. overdragenvan vuurwapens.
Bij dit oordeel betrekt het hof mede de omstandigheid dat zich een zeer groot aantal OVC-gesprekken in het dossier bevindt, dat in die gesprekken geregeld over vuurwapenhandel wordt gesproken, dat de verdachten op diverse momenten aanwezig zijn bij deze gesprekken, maar in de meeste gevallen weinig zeggen of juist vooral vragen stellen en dat het vooral [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] zijn die concrete uitlatingen doen over welke vuurwapens zij hebben verkocht en voor welke prijs. [medeverdachte 3] zegt in een OVC-gesprek van 13 juni 2019 zelfs dat ‘zijn afdeling’ wapens is.
Ten aanzien van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 12] is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij aan het verkopen c.q. overdragen van vuurwapens een bijdrage hebben geleverd die van zodanig gewicht is dat kan worden vastgesteld dat sprake is van medeplegen. Ten aanzien van deze verdachten merkt het hof nog op dat hun rollen mogelijk wel kunnen worden geduid als medeplichtigheid aan vuurwapenhandel, nu hun aanwezigheid in de schuur bij belangrijke gesprekken en hun betrokkenheid bij het halen van en wegbrengen naar stashes, verpakken, testen, schoonmaken en doen van aanpassingen van/aan vuurwapens eraan bijdroegen dat de vuurwapens die mogelijk (later) werden verhandeld in gewenste conditie waren en dat de handel kon blijven bestaan en voortduren. Ten aanzien van [medeverdachte 1] (1964) merkt het hof daarbij nog op dat hij zijn schuur (samen met [medeverdachte 10] ) voor de vuurwapenhandel beschikbaar stelde. Echter nu bij deze verdachten slechts het medeplegen aan vuurwapenhandel ten laste is gelegd, dienen deze verdachten van hun betrokkenheid bij vuurwapenhandel te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van [medeverdachte 8] is het hof van oordeel dat wel wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij zich op 11 juli 2019 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen en overdragen van (een) automatisch(e) vuurwapen(s).
Uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden van die dag kan worden opgemaakt dat een onbekend gebleven negroïde man met lang ‘rastahaar’ in de schuur een op een automatisch vuurwapen gelijkend voorwerp afneemt van [betrokkene 16] . [medeverdachte 8] is actief betrokken bij deze wapendeal. Voorafgaand aan de komst van de onbekende man is hij samen met [betrokkene 16] en [medeverdachte 13] in de schuur aanwezig, draagt hij handschoenen en spreken zij over vuurwapens ‘die buiten lagen’. Even later voeren zij handelingen uit met een automatisch vuurwapen, gelijkend op een UZI pistoolmitrailleur. Dan wordt er gesproken over een kennis van [betrokkene 16] die er straks aan komt. Volgens [betrokkene 16] wil hij iemand neerschieten.
[medeverdachte 8] geeft aanwijzingen over waar de wapenoverdracht dient plaats te vinden: “
Het is beter dat ze naar binnen komen” (…) Beter dat hij het binnen op komt halen, weet je want…”.
Verder dringt [medeverdachte 8] er bij [betrokkene 16] op aan dat het vuurwapen moet worden schoongemaakt in verband met vingerafdrukken:
“Als hij naar huis gaat, dat hij het vuurwapen eerst schoonmaakt, op vingerafdrukken, weet je wel?”. [betrokkene 16] reageert:
“Ja, maar nu maken we beter schoon. Mag ik nu schoonmaken? (…) Geef me de tas.”[medeverdachte 8] antwoordt:
“Geen probleem”. [medeverdachte 8] blijft in de schuur aanwezig op het moment dat de afnemer in de schuur arriveert en geeft vervolgens ook aan hem te kennen hoe het wapen moet worden schoongemaakt:
“Je kan het afnemen met methanol. Is goed voor de vingerafdrukken.”Verder vertelt hij hoeveel kogels er in het wapen zitten:
“Het zijn 25 patronen”en legt hij uit/laat hij zien hoe de demper op het vuurwapen moet:
“Andere kant/zijde… nee nee nee nee nee bro! Kijk! (…) Neeeh! Hij moet (erop) gaan”.
Voorts instrueert [medeverdachte 8] hoe het vuurwapen moet worden ingepakt en meegenomen:
[medeverdachte 8] : “Stop jij hem hierin, in je tas.”
[betrokkene 16] : “Oh, wil jij de tassen?”
De afnemer: “Iets, dan kan ik het in papieren wikkelen ofzo, ik wil het stoppen”.
[medeverdachte 8] : “Leg de eerste, je kan het pakken zonder handschoenen. De eerste, en je doet het aan/erop”. [betrokkene 16] : “Je stopt het erin, je moet een auto kopen en een stashruimte maken.”
De afnemer: “Ik heb stashauto”.
[medeverdachte 8] : “Beter hé? Zet je auto dadelijk hier neer. Dan kun je zo eruit lopen en dan kun je hem gelijk in de auto leggen, anders moet je eerst helemaal daarheen lopen snap je?”
Tot slot zegt [medeverdachte 8] tegen de afnemer op het moment dat deze vertrekt:
“Rij veilig he?”.Naar het hof begrijpt, doelt [medeverdachte 8] daarbij niet (uitsluitend) op de verkeersveiligheid.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [medeverdachte 8] van begin tot eind actief heeft bijgedragen aan het succesvol tot stand brengen en afwikkelen van de verkoop en overdracht van het vuurwapen op 11 juli 2019.
Het hof acht gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 8] tezamen en in vereniging met een ander (een) automatisch vuurwapen(s) heeft verkocht en/of overgedragen.
Het hof merkt nog op dat [medeverdachte 1] (1964) op bepaalde momenten ook aanwezig was tijdens deze overdracht en op verzoek van [medeverdachte 8] tassen heeft weggebracht, maar onduidelijk is wat de inhoud van die tassen was en waar die tassen naartoe werden gebracht. [medeverdachte 1] (1964) loopt met die tas immers in de richting van perceel Hoogeheuvelstraat 97, op en rond welk perceel zich (een) opslagplaats(en) van wapens, munitie en drugs bevond(en), dus het is niet uitgesloten dat hij op dat moment alleen bezig was met het verstoppen van wapens of drugs. Zijn betrokkenheid bij de wapenoverdracht volgt ook anderszins (zoals OVC-gesprekken) onvoldoende uit het dossier, zodat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij zich op 12 oktober 2019 schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van het verhandelen en overdragen van (een) automatisch(e) vuurwapen(s).
Uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden van die dag kan worden opgemaakt dat er die dag op het woonwagenkamp vuurwapens en munitie worden verhandeld aan een aantal onbekend gebleven mannen. [betrokkene 16] is ook aanwezig en hier nadrukkelijk bij betrokken. De vuurwapens lijken in bezit te zijn van [medeverdachte 2] , die allerlei informatie geeft over de kwaliteit, zeldzaamheid en specificaties van de vuurwapens en de leiding neemt in het onderhandelingsproces. Hij bepaalt de prijs en sluit de deals met de mannen. [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] zijn die dag nauw betrokken bij het verhandelen en overdragen van deze voorwerpen. Zij zijn gedurende de tijd dat de afnemers in de schuur zijn vrijwel continu aanwezig en lopen tussendoor de schuur geregeld in en uit. Ook zijn zij actief betrokken bij de gesprekken (zowel met [medeverdachte 2] , [betrokkene 16] alsook met de afnemers), dragen zij duidelijk kennis van de vuurwapens die op het kamp aanwezig zijn en die op dat moment worden verhandeld en voeren zij klusjes uit die [medeverdachte 2] hen opdraagt. Het gaat in dat kader bijvoorbeeld om het pakken van een doekje, het ophalen uit stashlocaties op het kamp en vervolgens brengen naar de schuur van gevulde tassen en/of vaten waarin de vuurwapens zaten en het nagaan of bepaalde kogels c.q. vuurwapens die [medeverdachte 2] nodig heeft nog op het kamp aanwezig zijn. Bij verschillende handelingen die zij (in wisselende samenstellingen) verrichten dragen zij handschoenen en geregeld klinken er vuurwapengeluiden op momenten dat zij in de schuur zijn. Ook lijken zij mee te helpen met het samenstellen ( [medeverdachte 7] :
“Hoeveel magazijnen moeten er nou bij totaal?”[medeverdachte 8] :
“Alles wat hier op tafel ligt.”) en het verpakken van de producten die verkocht worden (voortdurend gekraak van plastic; [medeverdachte 2] die de vraag stelt of er nog een tasje is, waarna er kraakgeluiden en een ritssluiting hoorbaar zijn). [verdachte] bemoeit zich met de prijzen c.q. marktwaarde van de handelswaar
(“Alleen de kogels kosten ik weet niet hoe duur”en, nadat [medeverdachte 2] iets over een prijs per kogel zegt:
“Nee joh veel meer, hij betaalde vijfhonderd voor een heel klein doosje”, pag. 942 en 944). In elk geval [verdachte] maakt de vuurwapens schoon (
“Ik maak ze effe schoon”, pag. 944) en [medeverdachte 8] helpt mee met het tellen van het geld (pag. 946-948).
Het hof is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de bijdrage van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 7] en [verdachte] bij het succesvol tot stand brengen en afwikkelen van de verkoop en overdracht van de vuurwapens en munitie op 12 oktober 2019 van zodanig gewicht is dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen.
Deeloverweging 4: voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en
munitie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat alle verdachten (bij wie onderhavig feit ten laste is gelegd) in de tenlastegelegde periode meermalen:
  • vuurwapens van categorie II en categorie III (waaronder een of meerdere (automatische) vuurwapens) en/of
  • onderdelen van dergelijke vuurwapens en/of
  • munitie van categorie II en/of categorie III,
voorhanden hebben gehad.
Ad 4.1 Het voorhanden hebben van vuurwapens (in de schuur) op het woonwagenkamp aan de Hoogheuvelstraat, zoals naar voren komt uit de OVC-gesprekken en de camerabeelden
In de eerste plaats gaat het dan om het voorhanden hebben van (automatische) vuurwapens in de schuur op het woonwagenkamp, welke vuurwapens niet nader in de tenlastelegging zijn geduid met merk of type.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat alle verdachten meermalen aanwezig zijn geweest op momenten dat er vuurwapens in de schuur aanwezig waren (in de meeste gevallen zonder dat is gebleken dat op die dagen sprake was van handel) en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken.
Het hof is van oordeel dat elke verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp. Het kamp en, meer in het bijzonder, de schuur was immers een belangrijke locatie van het CSV, waar de verdachten geregeld kwamen, naar binnen en naar buiten liepen en waar strafbare feiten werden besproken, beraamd en gepleegd. Zeker geen plek voor ongenode gasten en ook geen plek om slechts een kopje koffie te komen drinken. In die schuur zijn bij de doorzoeking weliswaar geen vuurwapens meer aangetroffen (vaststaat dat deze er wel zijn geweest), maar wel allerlei vuurwapenonderdelen, patronen en hulzen. Het hof acht het onaannemelijk dat dergelijke voorwerpen worden achtergelaten op een locatie waar bezoekers komen die niets met vuurwapens te maken hebben.
Alle verdachten wisten dat daar strafbare feiten plaatsvonden, welke daar uitgebreid werden besproken, en hielpen daar – in wisselende samenstellingen – aan mee. Het hof acht het onaannemelijk dat verdachten die aanwezig waren op het moment dat er werd gesproken over vuurwapens, er handelingen werden verricht met deze vuurwapens en de vuurwapens (in tassen of vaten) in en uit de schuur werden gesjouwd, daarvan geen enkele notie hadden. En zelfs in het geval dat het een keer voorkwam dat een verdachte wel (of soms net iets later) aanwezig was, maar zich toevallig in een andere ruimte in de schuur bevond en niets concreets heeft gehoord of gezien in relatie tot vuurwapens, dan moet dat moment naar het oordeel van het hof niet op zichzelf worden bezien. Het gaat bij alle verdachten om meerdere dagen - variërend tussen de 4 ( [medeverdachte 11] ) en 27 ( [medeverdachte 2] ) - waarop zij in de schuur aanwezig zijn geweest op het moment dat er vuurwapens aanwezig waren en/of er concreet over vuurwapenbezit werd gesproken. Elke verdachte wist dat er in de (omgeving van de) schuur met regelmaat vuurwapens aanwezig waren.
Ook acht het hof bewezen dat de aanwezige verdachten de beschikkingsmacht hadden over de vorenbedoelde vuurwapens. Er was geen sprake van een onverhoeds of ongewild kortstondig moment waarop een wapen tevoorschijn kwam of dat een verdachte onverwacht kennis kreeg van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander. Integendeel, het aanwezig hebben van vuurwapens en verrichten van handelingen daarmee was een bijna alledaags gebeuren waar iedereen vanaf wist en het was een onderdeel van het crimineel handelen van het CSV. Er werd openlijk over (de aanwezige) vuurwapens gesproken en de verdachten reageren ook op geen enkel moment geschrokken of huiverig als er vuurwapens tevoorschijn komen en daar handelingen mee worden verricht. In dit verband wijst het hof in het bijzonder nog op hetgeen verbalisant [verbalisant 11] heeft gerelateerd met betrekking tot zijn bevindingen aangaande de gebeurtenissen in de schuur van 19 februari 2019. Op die dag zijn naast [medeverdachte 2] , [verdachte] . [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en vermoedelijk [medeverdachte 12] , ook [betrokkene 17] en [betrokkene 18] (het zoontje van [verdachte] en tevens kleinzoon van [medeverdachte 2] ) in de schuur aanwezig terwijl er aan de hand van de OVC vastgesteld kan worden dat er een of meerdere vuurwapens (pistool) voorhanden zijn, er vuurwapen gerelateerde geluiden (waaronder een gedempt schot) te horen zijn en dat het kind het pistool in handen krijgt. (Vide ZD05, pag. 49 t/m 51). Of sprake was van een hiërarchische structuur binnen de organisatie, waarin de vuurwapens in de meeste gevallen toebehoorden aan [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , doet naar het oordeel van het hof voor een bewezenverklaring niet ter zake; dat doet niet af aan de beschikkingsmacht van de overige verdachten over deze vuurwapens.
De vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie bevonden zich voor de aanwezige verdachten in hun directe nabijheid en vaak open en bloot in de (vergaderruimte van de) schuur en uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten ook concrete uitlatingen deden over de vuurwapens die op dat moment aanwezig waren. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat meerdere verdachten op diverse momenten in de schuur vuurwapens in hun handen hebben gehad en daar handelingen mee hebben verricht en/of met tassen of vaten die waarschijnlijk waren gevuld met vuurwapens hebben gesjouwd. De vuurwapens bleven dus niet sec onder het bereik van degene van wie het vuurwapen mogelijk in strikt civielrechtelijke zin eigendom zou zijn. Tot slot overweegt het hof dat de verdachten wel fysiek bij de wapens konden en ook hadden kunnen ingrijpen. Zo hadden zij, met hun wetenschap, de politie kunnen bellen, al dan niet anoniem om zo een einde te maken aan de aanwezigheid van de vuurwapens op het kamp. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat alle verdachten feitelijke macht hadden over de vuurwapens die in de schuur aanwezig waren.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] (1964), [verdachte] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] in de tenlastegelegde periode meermalen vuurwapens, waaronder automatische vuurwapens, voorhanden hebben gehad op het woonwagenkamp aan de Hoogheuvelstraat.
Voor zover er namens de verdediging verweer is gevoerd op het voorhanden hebben van vuurwapens, respondeert het hof daar hieronder nog op, in aanvulling op hetgeen hierboven reeds is overwogen.
Ad 4.2 voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens in opbergplaatsen/stashes
In de directe omgeving van [adres 5] en in de dubbele wand van de Mercedes-Benz Sprinter aan [adres 2] zijn tientallen vuurwapens (waaronder automatische en semiautomatische), tientallen onderdelen van vuurwapens (zoals magazijnen, geluiddempers, richtmiddelen) en vele honderden stuks munitie (diverse soorten vuurwapenpatronen) aangetroffen. De locaties waar deze en ook andere illegale goederen zijn aangetroffen, worden in het dossier aangeduid als stashlocaties.
Ten aanzien van deze locaties neemt het hof, net als de rechtbank, tot uitgangspunt dat dit vaste opslaglocaties waren voor vuurwapens en aanverwante voorwerpen, dat zij als zodanig in gebruik waren bij het CSV, en dat het gebruik van stashes een vast onderdeel was van de werkwijze van de organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de vuurwapens die op het woonwagenkamp aanwezig waren (en die naar alle waarschijnlijkheid voor het overgrote deel werden verhandeld) veelal weggebracht werden naar, bewaard werden in en/of opgehaald werden uit deze stashes.
De concreet in de tenlastelegging genoemde vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, zijn aangetroffen in een BMW met kenteken [kenteken 4] en een Citroën Berlingo ( [kenteken 5] ) nabij de woning [adres 9] , het braakliggend terrein ter hoogte van [adres 10] , in een aantal voertuigen, aanhanger en Cola-automaat op dat braakliggende terrein en – voor het overgrote deel – in de Mercedes Benz Sprinter en de ondergrondse bergruimte in het bosgebied aan de achterzijde van het woonwagenkamp.
Voor zover de voorwerpen zijn aangetroffen in andere locaties dan algemene stashlocaties van het CSV, zoals de woning [adres 9] , de BMW en de Citroën die aan specifieke verdachte(n) kunnen worden gelinkt, zal het hof deze onder deeloverweging 7 bespreken.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die zijn aangetroffen in de ondergrondse ruimte in het bosgebied, de schuur, de Mercedes Sprinter, het braakliggend terrein en hetgeen op dat terrein stond waaronder de Chrysler Voyager, overweegt het hof als volgt.
In deze verschillende (stash)locaties is op een aantal vuurwapens of onderdelen daarvan DNA aangetroffen dat matcht met het DNA-materiaal van de verdachten [medeverdachte 2] (in de schuur, de Mercedes Sprinter en de ondergrondse bergruimte), [medeverdachte 1] (1964) (in de Mercedes Sprinter), [verdachte] (ondergrondse bergruimte) en [medeverdachte 11] (in de ondergrondse bergruimte). De twee stashlocaties waarin veruit de meeste wapens zijn aangetroffen en welke door het CSV dus kennelijk als belangrijkste stashlocaties werden aangemerkt, zijn de ondergrondse bergruimte in het bosgebied en de Mercedes Sprinter bus.
De ondergrondse bergruimte bevond zich in de directe omgeving van de schuur met vergaderruimte van waaruit de verdachten opereerden. Alleen al die omstandigheid is een sterke aanwijzing dat alle verdachten van het bestaan van die stashlocatie wisten. Dat geldt ook voor het braakliggend terrein en de Cola-automaat en de voertuigen, waaronder de grijze Chrysler Voyager, die op 23 oktober 2019 op dat terrein zonder kentekenplaten is aangetroffen. De Chrysler Voyager werd gebruikt als stashauto en had twee verborgen ruimtes, waarin onder meer koffertjes van Glock pistolen en een .22 LongRifle geweer (lang vuurwapen) zijn aangetroffen. Verder blijkt uit OVC-gesprekken dat diverse leden van het CSV over deze auto spreken als stashlocatie ( [medeverdachte 7] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 8] die het hebben over wegleggen van wapens in de grijze wagen, ZD05, pag. 570-572; [medeverdachte 9] die zegt dat ‘in die Voyager’ een boodschappentas staat met een blauwe trui erop, ZD05, pag. 814; [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] , [betrokkene 19] en [verdachte] die praten over wapens (Glock, M16’s en een lang wapen) die in de kofferbak van ‘die grijze’ liggen, ZD05, pag. 952; [medeverdachte 2] die na de doorzoeking op 23 oktober 2019 zegt “Die grijze stond op jouw naam. Vijf dagen geleden lagen er 12 M-16tjes in en een Glock”). Op diverse camerabeelden is voorts te zien dat verschillende verdachten met gevulde tassen in de richting van dat terrein lopen of daarvandaan komen.
Van het terrein aan de Scheldestraat in Oss is op grond van de bewijsmiddelen vast te stellen dat dat in gebruik was bij leden van het CSV, terwijl de Mercedes-Benz Sprinter waarin de vuurwapens zijn aangetroffen door leden van het CSV daar naartoe is gereden en is gestald, naar het hof vaststelt, op verzoek of in opdracht van [medeverdachte 2] (vide verklaring [medeverdachte 11] ). In elk geval [medeverdachte 11] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 13] waren hier verder bij betrokken. En, zoals gezegd, werd op een van de vuurwapens die in de bus zijn aangetroffen, DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (1964).
Op grond van deze feiten en omstandigheden schrijft het hof de op de stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie toe aan het CSV waarvan verdachten deel uitmaakten.
Het hof concludeert voorts dat het niet anders kan zijn dan dat alle verdachten van het CSV op de hoogte waren van het bestaan van deze (stash)locaties.
Door en namens een aantal verdachten is in hoger beroep betoogd dat zij niet afwisten van de stashlocaties. Het hof hecht aan die verklaringen geen geloof.
In de eerste plaats heeft het hof hiervoor al overwogen dat alle verdachten wisten van de (frequente) aanwezigheid van vuurwapens op het woonwagenkamp, dat zij op diverse momenten vuurwapens in of nabij de schuur voorhanden hebben gehad en dat zij bekend waren met het feit dat binnen het CSV sprake was van vuurwapenhandel, waarbij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de centrale spelers waren. Die vuurwapens moesten ergens vandaan komen en buiten het zicht en op een veilige plek worden opgeborgen. Het ligt voor de hand dat dit op of in de nabijheid van het woonwagenkamp gebeurde.
Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat alle verdachten in zijn algemeenheid bekend waren en in voorkomende gevallen zich actief ook bezighielden met het opbergen van vuurwapens in verborgen ruimtes/stashplekken. Het gebruik van stashes was dus niet alleen een vast onderdeel van de werkwijze van de organisatie als geheel; elke individuele verdachte komt in het dossier voor in relatie tot het stashen/opbergen van wapens (in een verborgen ruimte). Dit volgt uit DNA-matches met het DNA van diverse verdachten op vuurwapens/vuurwapenonderdelen die in de stashlocaties zijn aangetroffen, uit de auto’s met verborgen ruimtes die zijn aangetroffen en die aan verdachten kunnen worden toegeschreven, uit camerabeelden waarop te zien is dat verdachten vanuit de schuur met tassen richting perceel [adres 10] lopen (waar zich stashplaatsen bevonden), verdwijnen tussen de geparkeerde auto’s en terugkomen met lege handen, en uit de OVC-gesprekken waarin op diverse momenten door verdachten zelf wordt gesproken over opbergen, stashen en het daaruit ophalen of daarnaar wegbrengen van vuurwapens. Het hof geeft hieronder, niet uitputtend een aantal uit de bewijsmiddelen blijkende voorbeelden.
- Zo is in de gepantserde auto op naam van [medeverdachte 12] en die door hem werd gebruikt achter een paneel in het dashboard een verborgen ruimte met daarin een pistool aangetroffen (van merk Smith & Wesson) met daarin 13 patronen.
In de Citroën Berlingo [kenteken 5] , die in gebruik was bij [verdachte] (ZD07, pag. 522) is in het dashboard een verborgen ruimte aangetroffen, waarin een doorgeladen pistool Walther PPK met patroonhouder en totaal 19 patronen alsmede een patroonhouder van een Walther PK380 met 8 stuks munitie werden aangetroffen (ZD05, pag. 1149-1155).
In de ondergrondse bergplaats achter de [adres 5] werd een Walther PK380 en bijbehorend patroonmagazijn aangetroffen. Op beide voorwerpen werd een DNA-mengprofiel van onder meer [verdachte] aangetroffen (ZD17, pag. 44-45).
In de woning van [medeverdachte 9] ( [adres 9] ) is in een
laarsin de kruipruimte een blikje met 7 patronen aangetroffen. Tussen de erfafscheiding, de betonnen schutting en een gaashekwerk werd in een
laarseen (in vacuüm verpakt) vuurwapen Beretta 70 met patroonhouder en 7 patronen aangetroffen. Op het vuurwapen is een DNA-mengprofiel met onder meer een match met het DNA van [medeverdachte 9] aangetroffen (ZD05, pag. 1523 e.v., pag. 1560 en pag. 1567 en pv 3e aanvulling pag. 421).
Zoals het hof hierna zal overwegen, acht het hof bewezen dat [medeverdachte 12] , [verdachte] en [medeverdachte 9] deze wapens voorhanden hebben gehad. Zij moeten derhalve ook bekend zijn geweest met de verborgen ruimtes.
  • Op 9 oktober 2018 vindt een gesprek plaats tussen [medeverdachte 9] en een onbekende man. Het gesprek gaat over een verborgen ruimte die nog in de auto gemaakt moet worden en hoe die dan geopend moet worden door het bedienen van bepaalde knoppen in een bepaalde volgorde (BOB-dossier Garborone [medeverdachte 2] , pag. 709).
  • Op 26 november 2018 zegt [medeverdachte 2] in gesprek met [medeverdachte 10] en [medeverdachte 1] (1964): [medeverdachte 2] :
  • Op 22 december 2018 zegt [medeverdachte 2] :
  • [medeverdachte 2] klaagt op 2 januari 2019 (in aanwezigheid van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] (1964)) erover dat ‘ze’ (hof: onbekend wie hij daarmee bedoelt) niet weten hoe ze een
  • Op 21 februari 2019 zegt [medeverdachte 2] in aanwezigheid van/gesprek met [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] (1979), [medeverdachte 12] en [medeverdachte 1] (1964):
  • [medeverdachte 2] op 28 februari 2019:
  • Op 20 maart 2019 vraagt [medeverdachte 2] aan [verdachte] of er nog 2 geweren in die
  • Op 21 mei 2019 zegt [medeverdachte 3] in aanwezigheid van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 12] dat hij zijn
  • In de ondergrondse bergruimte is een Spectre M4 aangetroffen, zijnde een zeer zeldzaam voorkomend vuurwapen. Ook [medeverdachte 3] spreekt er op 13 juni 2019 over als een zeldzaam wapen. In gesprek met [medeverdachte 11] en [medeverdachte 8] en later [medeverdachte 2] spreekt [medeverdachte 3] op 13 juni 2019 over een Spectre (ZD05, pag. 573 en 365).
  • Op 13 juni 2019 zegt [medeverdachte 2] in aanwezigheid van onder andere [verdachte] en [medeverdachte 7] dat iemand tegen hem had gezegd dat hij wapens moet
  • Op diezelfde dag vraagt [betrokkene 19] op enig moment
  • Ook op die dag (13 juni 2019) hebben [medeverdachte 6] , [betrokkene 8] en [medeverdachte 11] het over vuurwapens (karabijn) en dempers, zijn er vuurwapengeluiden te horen en zegt [medeverdachte 6] op enig moment
  • Op 11 juli 2019 wordt in aanwezigheid van [medeverdachte 8] over
  • Op 2 oktober 2019 zegt [medeverdachte 3] in aanwezigheid van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 12] :
Nu elke verdachte wist dat zich met grote regelmaat en in grote aantallen zware vuurwapens op het woonwagenkamp bevonden, zij allen bekend waren met het stashen van vuurwapens en diverse verdachten ook concreet kunnen worden gelinkt aan in de stashlocaties aangetroffen vuurwapens of onderdelen van vuurwapens, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachten, als onderdeel van de bestendige samenwerking, wisten van deze stashlocaties. Dat niet is vast te stellen dat al deze verdachten individueel kennis hadden van de specifieke vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie die daarin tijdens de doorzoekingen zijn aangetroffen, staat aan een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van deze voorwerpen niet in de weg. Nu het voorhanden hebben van vuurwapens en het gebruik van stashlocaties een vast onderdeel van hun werkwijze was en de verdachten op de hoogte moeten zijn geweest van het bestaan van deze stashlocaties met daarin opgeslagen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, is daarmee naar het oordeel van het hof het voorwaardelijk opzet van al deze verdachten ook gericht geweest op het voorhanden hebben van de concreet in de tenlastelegging genoemde voorwerpen die in deze stashlocaties zijn aangetroffen. De inhoud van de stashlocaties, zo blijkt ook uit de OVC-gesprekken, wisselde ook voortdurend. Vuurwapens kwamen en gingen en soms moest er zelfs ruimte gemaakt worden omdat een stashlocatie vol zat.
Omdat sprake is van medeplegen is daarbij niet noodzakelijk dat elke verdachte individueel de beschikkingsmacht had over al deze voorwerpen afzonderlijk. Voldoende is dat de verdachten die beschikkingsmacht gezamenlijk hadden. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Zij wisten dat in de stashlocaties de wapens van de leden van het CSV waren opgeslagen, en ten aanzien van verschillende verdachten blijkt uit de bewijsmiddelen dat zij (op enig moment) gebruik maakten van de stashlocaties, door wapens daarnaartoe te brengen of daaruit op te halen. Kennelijk hadden zij toegang tot de stashlocaties.
Het hof komt aldus tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van de in de genoemde stashlocaties aangetroffen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie.
Het hof stelt vast dat geen vuurwapens van het merk Glock zijn aangetroffen. Wel zijn koffertjes van dit merk aangetroffen alsmede diverse attributen die bij het desbetreffende vuurwapen horen. Uit het relaas van [verbalisant 10] volgt dat deze koffers behoorden bij echte vuurwapens. Uit de OVC-gesprekken is - kort gezegd - op te maken dat deze koffers inclusief de daadwerkelijke vuurwapens op eerdere momenten daadwerkelijk in het bezit waren van het samenwerkingsverband en vervolgens uit de koffers zijn gehaald om in de verborgen ruimte van het voertuig van [medeverdachte 3] te kunnen worden vervoerd. Op grond hiervan verklaart het hof, net als de rechtbank, ook het voorhanden hebben van deze vuurwapens voor alle verdachten bewezen, ook al zijn die vuurwapens zelf niet meer aangetroffen.
Ad 4.3 voorhanden hebben van concreet aangetroffen vuurwapens op andere plaatsen
In het onderzoek is ook een aantal vuurwapens en onderdelen daarvan gevonden op andere plaatsen dan deze stashlocaties. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat deze voorwerpen niet via de hiervoor besproken redenering aan alle verdachten die voor dit feit worden vervolgd, kunnen worden toegerekend. Voor deze voorwerpen zal het hof hierna bespreken voor welke verdachten het voorhanden hebben ervan wordt bewezenverklaard. De andere verdachten worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van die concrete voorwerpen.
i. Smith & Wesson, model 659
Het in de tenlastelegging opgenomen vuurwapen van het merk Smith & Wesson, model 659, is aangetroffen in een gepantserde BMW 560L met kenteken [kenteken 4] ., die op naam stond van [medeverdachte 12] . Hij bespreekt in een op zijn telefoon aangetroffen bericht dit voertuig en het aangetroffen pistool: “Boys in mijn auto is blijkbaar een pistool gevonden in de BMW dus kan zijn dat ik morgen word opgehaald. Zal wel nie veel speciaals zijn miss ff paar dagen vastzitten” Het hof gaat er op grond van de bewijsmiddelen vanuit dat [medeverdachte 12] wetenschap had van de aanwezigheid van dit vuurwapen en daarover de beschikkingsmacht had. Het hof is van oordeel dat uit het woord ‘blijkbaar’ niet volgt dat [medeverdachte 12] geen wetenschap had van dit aangetroffen vuurwapen. Het hof begrijp het aldus dat [medeverdachte 12] hiermee bedoelde dat hij had vernomen of geconstateerd dat het vuurwapen ‘blijkbaar’ was aangetroffen. Hij toont zich ook niet verrast over de aanwezigheid van een vuurwapen in zijn auto en stelt geen vragen, bijvoorbeeld over van wie het vuurwapen afkomstig is, hetgeen wel in de rede had gelegen als een onbekende een vuurwapen in zijn auto zou achterlaten. Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 12] dit vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Walther PPK.
In het bosgebied bij het woonwagenkamp aan de Hoogheuvelstraat in Oss is één vuurwapen van het merk Walther , model PPK, aangetroffen. Ook in de Citroen Berlingo, kenteken [kenteken 5] , is een vuurwapen van dat merk en model aangetroffen. Daarnaast zijn in dat voertuig aangetroffen een patroonhouder Walther PK 380 en munitie aangetroffen. Dit voertuig werd gebruikt door [verdachte] en stond ter hoogte van zijn perceel geparkeerd. Het hof verklaart bewezen dat [verdachte] deze voorwerpen die in de Citroen Berlingo zijn aangetroffen voorhanden had.
Beretta, model 70.
Bij de woning aan de [adres 9] , destijds in gebruik bij [medeverdachte 9] , is in een laars een pistool van het merk Beretta, model 70, aangetroffen. Hierop is DNA aangetroffen dat is toe te schrijven aan [medeverdachte 9] . In de kruipruimte van die woning zijn in een blikje in een laars ook patronen aangetroffen. Het hof verklaart op grond hiervan bewezen dat [medeverdachte 9] deze voorwerpen voorhanden heeft gehad.
Zastava, model M57
Het in de tenlastelegging opgenomen vuurwapen van het merk Zastava, model M57, is aangetroffen in een vakantiewoning in Sumar, Friesland. Deze vakantiewoning was niet in gebruik bij de verdachten die voor dit feit worden vervolgd. Het hof zal de verdachten daarom (partieel) vrijspreken van het voorhanden hebben van dit vuurwapen.
Resumé
Resumerend komt het hof in de zaak van [medeverdachte 2] tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorhanden hebben en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd, en het een beroep of gewoonte maken van het verhandelen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie.
In de zaak van [medeverdachte 8] komt het hof tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd, en het op twee dagen medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens en munitie.
In de zaken van [medeverdachte 7] en [verdachte] komt het hof tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd, en het op één dag medeplegen van verhandelen en overdragen van vuurwapens en munitie.
In de zaken van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 9] komt het hof tot een bewezenverklaring van het medeplegen van voorhanden hebben van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd.
In de zaak van [medeverdachte 10] komt het hof tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan medeplegen van voorhanden hebben, verhandelen en overdragen van vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie, meermalen gepleegd.

Feit 7: deelneming aan criminele organisatie (ZD07)

Inleiding

Het onderzoek Noord - bestaande uit meerdere deelonderzoeken waaronder Calabrese en
Garborone - is in 2017 gestart naar aanleiding van de verdenking dat een aantal leden van
de familie [verdachte] zich op grote schaal zou bezighouden met strafbare feiten; waaronder
misdrijven uit de Opiumwet. Nadien vergaarde de politie meer informatie waaruit de
verdenking naar voren kwam dat ook andere misdrijven werden begaan waarbij ook anderen
betrokken waren en die zouden worden begaan in georganiseerd verband. Vervolgens is in
het onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden waarvan
met name observaties, het opnemen van camerabeelden en het opnemen van vertrouwelijke
communicatie op meerdere locaties een belangrijk deel van de onderzoeksresultaten hebben
opgeleverd.
De uit het opsporingsonderzoek voortgekomen bevindingen hebben geleid tot meerdere
doorzoekingen waarbij vele (vuur)wapens, munitie, verdovende middelen en ten behoeve van de productie van synthetische drugs benodigde grondstoffen en voorwerpen in beslag zijn genomen, alsmede tot de aanhouding van verdachten, waaronder [medeverdachte 2] . Uiteindelijk heeft dit geleid tot de gelijktijdige vervolging van [medeverdachte 2] en (aanvankelijk) 14 medeverdachten ter zake van met name misdrijven uit de Opiumwet, Wet wapens en munitie en witwassen.
Aan elk van de nu nog 13 verdachten is - naast een aantal misdrijven ter zake van de betrokkenheid bij concrete delicten – overtreding van artikel 140 Sr en/of artikel 11b van de Opiumwet tenlastegelegd: de deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (al dan niet uit de Opiumwet), waarbij de organisatie werd gevormd door de aanvankelijk 15 verdachten. Aan [medeverdachte 2] is daarbij tenlastegelegd dat hij leider was van deze criminele organisatie. In de zaak van [medeverdachte 13] heeft het hof de officier van justitie bij arrest van 2 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens het overlijden van [medeverdachte 13] op 1 april 2022. Verdachte [medeverdachte 3] is na de uitspraak in eerste aanleg overleden.

Verweer

De verdediging geen verweren gevoerd met betrekking tot dit feit.

Oordeel hof

Aan de verdachte is zowel het deelnemen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr tenlastegelegd als het deelnemen aan een criminele organisatie in de zin van art. 11b van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr).
Het hof stelt voorop dat onder een criminele organisatie in de zin van beide artikelen moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr – het plegen van misdrijven en als het gaat om een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het oogmerk van een organisatie als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet moet zijn gericht op het plegen van dit soort misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel "oogmerk" zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van deelneming aan een organisatie als hiervoor bedoeld als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én als de verdachte een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het hiervoor bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. In het bestanddeel deelneming ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Redelijke wetsuitleg brengt volgens de Hoge Raad mee dat voor "deelneming" voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Het hof is op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling
verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat er in de periode van 20 maart
2018 tot en met 21 november 2019 sprake is geweest van een organisatie in de hierboven
bedoelde zin, bestaande uit [2] [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] ; ook wel genoemd " [medeverdachte 2] ";
bijnamen " [medeverdachte 2] ", " [medeverdachte 2] ", “ de baas ”), [medeverdachte 9] . ( [medeverdachte 9] ; ook wel genoemd " [medeverdachte 9] ";), (de inmiddels overleden) [medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ; bijnaam " [medeverdachte 3] "), [verdachte] ( [verdachte] ; ook wel genoemd “ [verdachte] ”), [medeverdachte 1] (1964) ( [medeverdachte 1] ; bijnaam " [medeverdachte 1] "), [medeverdachte 4] ( [medeverdachte 4] ; bijnaam " [medeverdachte 4] "), [medeverdachte 5] (1979) ( [medeverdachte 5] ; bijnamen " [medeverdachte 5] " en " [medeverdachte 5] "), [medeverdachte 6] ( [medeverdachte 6] ; ook wel genoemd " [medeverdachte 6] ";), [medeverdachte 7] ( [medeverdachte 7] ; bijnaam " [medeverdachte 7] "), [medeverdachte 8] ( [medeverdachte 8] ; ook wel genoemd " [medeverdachte 8] "), [medeverdachte 10] ( [medeverdachte 10] ), [medeverdachte 11] ( [medeverdachte 11] , ook wel genoemd “ [medeverdachte 11] ”), [medeverdachte 12] ( [medeverdachte 12] ; bijnaam " [medeverdachte 12] "), de inmiddels overleden [medeverdachte 13] ( [medeverdachte 13] ) en [medeverdachte 14] ( [medeverdachte 14] ) (deze personen worden hierna ook wel aangeduid met ‘de CSV-deelnemers’). Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De schuur en het kantoor
Als markant kenmerk van de samenwerking tussen genoemde personen ziet het hof het gebruik van de schuur achter het pand [adres 5] , zijnde de woning van [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 10] . Gedurende de onderzoeksperiode van 20 maart 2018 tot en met 13 november 2019 werd vastgesteld dat de deelnemers vrijwel dagelijks in wisselende samenstellingen bijeenkwamen op deze locatie en in de schuur. In deze schuur, die onder meer werd gebruikt voor opslag van materialen, bevond zich een afzonderlijke, door middel van een deur afsluitbare ruimte. Deze ruimte was ingericht met een grote tafel met stoelen en een zitje met twee zitbanken, en voorzien van een keukenblok met koffieapparaat, vaatwasser, koelkast en radio. Tevens hingen in die ruimte beeldschermen waarop beelden te zien waren van de camera’s die zicht gaven op het terrein aan de achterzijde van de schuur. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is gebleken dat alle CSV-deelnemers vrije toegang hadden tot die ruimte en dat daarin veelvuldig overleg plaatsvond tussen CSV-deelnemers onderling in wisselende samenstelling en tussen CSV-deelnemers en andere bezoekers. Deze bezoekers konden bijvoorbeeld leveranciers of afnemers van de criminele organisatie zijn. Het enkele feit dat ook andere personen de schuur bezochten, maakt niet dat deze personen ook deelnemer van de criminele organisatie waren, maar doet anderzijds ook niet af aan de mogelijkheid dat de verdachten, die op die plek overleg voerden over te plegen strafbare feiten, wel deelnemers van de organisatie waren. Het gaat niet alleen om deze weliswaar belangrijke plaats, maar in het bijzonder om de samenwerking tussen de CSV-deelnemers, die - onder meer - door de door hen in deze schuur gevoerde gesprekken, duidelijk is geworden.
Door [medeverdachte 2] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] (1964), [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] werd die ruimte dan ook wel aangeduid als het "kantoor". Het hof beschouwt die ruimte evenals de rechtbank als het epicentrum van het CSV nu daar veelvuldig overleg plaatsvond, vaak in verband met gepleegde of beraamde strafbare feiten, in een ruimte waarin men zich afgezonderd wist van en daarmee beschermd waande tegen de buitenwereld. De schuur was immers niet zomaar onbespied te benaderen nu er aan de voorzijde van de woning Hoogheuvelstaat 93 camera's waren geïnstalleerd en het terrein aan de achterzijde van de schuur ook via camera's in beeld werd gebracht. Het besloten karakter van het "kantoor" bleek ook uit de omstandigheid dat - nadat afluisterapparatuur van de politie was aangetroffen - ervoor werd gezorgd dat de schuur door een professioneel bedrijf werd ‘gesweept’ om er zeker van te zijn dat er geen afluisterapparatuur aanwezig zou zijn en men weer veilig gebruik kon maken van de ruimte. Het belang van het "kantoor" als centraal punt binnen de organisatie blijkt eens temeer uit de omstandigheid dat rondom en in de directe nabijheid van de schuur op verscheidene plaatsen voorwerpen en stoffen werden opgeslagen en verborgen die in relatie stonden met de strafbare feiten waarover in het "kantoor" werd gesproken. Zo werden tijdens doorzoekingen een groot aantal vuurwapens, munitie, verdovende middelen en stoffen en voorwerpen die bij de productie en verwerking van verdovende middelen gebruikt kunnen worden, aangetroffen in een ondergrondse ruimte (gelegen aan de achterzijde van de schuur) en in en onder voertuigen en goederen die
gestald waren op het (sloop)terrein op het woonwagenkamp aan de Hoogheuvelstraat. Vanuit het "kantoor" kon men min of meer direct beschikken over de opgeslagen goederen En, uit de OVC-gesprekken en camerabeelden blijkt dat de schuur werd gebruikt om bijvoorbeeld drugs aanwezig te hebben, te verwerken en vuurwapens voorhanden te hebben en te verhandelen. De drugs en wapens werden dan naar de schuur gebracht en in de schuur werden daar vervolgens handelingen mee verricht. In de schuur vonden dus concrete strafbare feiten plaats. Het hof noemt (niet uitputtend) als voorbeelden ZD05, ZD09 en ZD12.
Andere centrale locaties
Naast de schuur met daarin het kantoor zijn er nog enkele andere locaties die op meerdere momenten terugkomen in meerdere zaakdossiers en kennelijk in gebruik waren bij de CSV-deelnemers. Het gaat dan ten eerste om het bedrijfsterrein van Transportbedrijf [bedrijf 6] aan [adres 1] . Naar dit bedrijfsterrein wordt de in de nacht van 31 maart op 1 april 2019 gestolen container met schroot, waarvan de betrokken CSV-deelnemers vermoeden dat er verdovende middelen in zitten, vervoerd, alwaar de container wordt opengeslepen/-gesneden om de blokken schroot eruit te halen. Het voorgaande is opgenomen in ZD 03. Ook op andere momenten worden goederen door CSV-deelnemers opgeslagen op het bedrijfsterrein of worden goederen die aan hen te relateren zijn daar afgeleverd of aangetroffen. Op 18 november 2019 werd op deze locatie een doorzoeking verricht. In enkele zeecontainers werden grote hoeveelheden stoffen en voorwerpen aangetroffen die kunnen worden gebruikt bij de productie van synthetische drugs. Dit is vastgelegd in ZD10.
Verder ziet het hof de locatie aan [adres 2] als een locatie die op diverse manieren in gebruik is geweest bij de CSV-deelnemers. Deze locatie komt naar voren in ZD01, ZD03, ZD05 en ZD14. In ZD01 is dit slechts zijdelings het geval. In ZD03 worden de hiervoor gememoreerde blokken schroot die op de locatie aan [adres 1] uit de container zijn gehaald, vervolgens vervoerd naar de locatie aan [adres 2] . Daar wordt door diverse CSV-deelnemers geprobeerd om de geperste blokken schroot te openen. In ZD05 komt naar voren dat een Mercedes-Benz Sprinter door CSV-deelnemers op de locatie aan [adres 2] wordt geparkeerd. Bij de doorzoeking aldaar op 21 november 2019 wordt dit voertuig in beslag genomen waarna bij nader onderzoek ervan achter een dubbele wand grote aantallen vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie in het voertuig worden aangetroffen. In ZD14 speelt de locatie aan [adres 2] een centrale rol. Tijdens diverse inkijkoperaties en later bij doorzoeking ervan worden in de bij CSV-deelnemers in gebruik zijnde loods gestolen voertuigen en onderdelen daarvan aangetroffen. Het voorgaande is als heling aan [medeverdachte 4] tenlastegelegd. In ZD 14 komt naar voren dat de loods op deze locatie ook bij de zoons van [medeverdachte 4] , te weten [medeverdachte 5] (1979) en [naam 4] , in gebruik is. In dat zaakdossier komt ook naar voren dat de loods eigendom is van de heer [naam 5] en via een verhullende constructie wordt gehuurd door [betrokkene 20] . Deze [betrokkene 20] fungeert als katvanger voor [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] (1979). Hoewel het hof, zoals hierna nog is te lezen, bij de beoordeling van de deelneming aan de organisatie door [medeverdachte 4] niet de hem tenlastegelegde gewoonteheling betrekt, omdat het plegen van heling niet als oogmerk van de criminele organisatie is tenlastegelegd en uit de processtukken niet is op te maken dat de heling met betrekking tot de hem onder feit 2 tenlastegelegde goederen in een zodanig verband staat tot het wél tenlastegelegde plegen van (gekwalificeerde) diefstallen, draagt hetgeen in ZDl4 is opgenomen wel bij aan het oordeel dat de locatie aan [adres 2] in gebruik is bij het CSV en diverse leden daarvan.
Samenwerkingsverband
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat het samen beramen,
(voor-)bespreken, plannen, plegen en nabespreken van uit te voeren en uitgevoerde strafbare feiten in het geheim en binnen een beperkte kring van personen, in vertrouwelijkheid pleegt te geschieden, een en ander teneinde ontdekking van illegale praktijken te voorkomen en strafvervolging te ontlopen. Op zeer veel momenten in de tenlastegelegde periode van ruim anderhalf jaar is aan de hand van OVC-gesprekken en camerabeelden van de schuur te constateren dat CSV-deelnemers - kennelijk naar believen - de schuur en het kantoor in- en uitliepen en aanwezig waren bij en ook deelnamen aan gesprekken waarbij in wisselende samenstellingen gesproken werd over strafbare feiten dan wel waarbij verdovende middelen en/of (vuur)wapens aanwezig c.q. voorhanden waren.
Uit het gegeven dat personen kennelijk de toegang werd toegestaan tot het "kantoor" waar strafbare feiten werden besproken, blijkt naar het oordeel van het hof dat hen kennelijk een bijzondere positie toekwam als personen in wie vertrouwen werd gesteld, en die daarmee zijn aan te merken als ingewijden van de (groep van) gebruiker(s) van het "kantoor". In zoverre maakten zij dan ook deel uit van die groep.
Aan de onderlinge binding draagt naar het oordeel van het hof bij de omstandigheid dat 12 van de 15 CSV-deelnemers familiebanden met elkaar hebben. Slechts [medeverdachte 11] , (wijlen) [medeverdachte 3] en [medeverdachte 12] zijn geen familie; [medeverdachte 11] is naar eigen zeggen al 20 jaar bevriend met [medeverdachte 2] ; [medeverdachte 12] is bevriend met [verdachte] ; (wijlen) [medeverdachte 3] was geïntroduceerd door [medeverdachte 14] .
De hiervoor samenvattend omschreven functie van het "kantoor" en de wijze waarop door
de CSV-deelnemers van "het kantoor" gebruik werd gemaakt is naar het oordeel van het hof zowel een sterke aanwijzing voor het bestaan van een organisatie met een bepaalde duurzaamheid en structuur, als een indicatie voor het behoren bij die organisatie van degenen die vrijelijk toegang hadden tot die schuur en daar aanwezig konden zijn bij gesprekken. Daar komt voor de CSV-deelnemers nog bij hetgeen hierna nog wordt overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van de diverse verdachten bij de afzonderlijk tenlastegelegde in het kader van de criminele organisatie begane strafbare feiten. Voor
zover hierna ter zake van die feiten bewezenverklaard, vormt die betrokkenheid eveneens
een belangrijke aanwijzing voor zowel het behoren bij, als het deelnemen aan de criminele
organisatie.
Dat er sprake was van een groepering - de
"kwaaiste groep van Nederland"zoals [medeverdachte 3] het noemde,
"die ons allemaal vrezen, ze weten goed wie wij zijn ... "- of een
samenwerkingsverband dat als een besloten entiteit moet worden beschouwd, blijkt ook uit
de uitlatingen die werden gedaan op het moment dat onenigheid was ontstaan tussen H.J.
[medeverdachte 7] en [medeverdachte 2] , en werd besloten dat [medeverdachte 14] de groep zou verlaten en dat er dan
nog financieel afgerekend zou worden, maar waar [medeverdachte 2] nog wel aan toevoegde:
"maar eruit, nooit meer erin, he! Hallo en Goeiendag, maar nooit meer er terug in."
Gelaagdheid en taakverdeling binnen de organisatie
Naast het gebruik van "het kantoor" als het van de buitenwereld afgezonderde centrum van
waaruit overleg plaatsvond; draagt eveneens de uit de bewijsmiddelen op te maken
gelaagdheid binnen de organisatie bij aan het bewijs van het bestaan van een georganiseerde
samenwerking met zekere structuur.
[medeverdachte 2] werd als baas binnen de organisatie gezien. In OVC-gesprekken wordt hij door
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] expliciet aangeduid met " de baas " respectievelijk "de grote
baas". Ook de Belgische getuige [verbalisant 1] heeft het over "een criminele organisatie in Oss
geleid door " [medeverdachte 2] ", zoals hij [medeverdachte 2] aanduidt. Naar het oordeel van het hof
blijkt uit het uit de bewijsmiddelen blijkende optreden van [medeverdachte 2] ook onmiskenbaar
dat hij sturend, initiërend, beslissend en leidend optreedt en dat aan hem verantwoording
wordt afgelegd en dat hij anderen beoordeelt. Zo geeft hij in ZD03 (invoer van 315,7 kg
cocaïne) aan [medeverdachte 6] concrete instructies om de telefoon aan te nemen of om personen op
te bellen en vertelt hij hem wat hij precies moet zeggen. In ZD02 besluit hij een container
garnalen in de haven van Antwerpen te gaan weghalen waar volgens hem "iets"
(klaarblijkelijk worden daarmee verdovende middelen bedoeld) in zit. Blijkens een OVC-gesprek van 16 augustus 2019 veroordeelt hij de wijze waarop een aantal CSV-deelnemers
gebruik hebben gemaakt van een vrachtauto (
"dan ben je het doodslaan nog niet waard").
Daarnaast legt [medeverdachte 10] aan hem verantwoording af over de financiën en de door
haar beheerde pot geld door uitleg te geven wie wat uit de pot heeft gekregen en dat zij met
betrekking tot de financiën slechts uitvoert wat hij haar opdraagt. Bij overleggen in het
"kantoor" blijkt [medeverdachte 2] ook in de positie te zijn om personen uit het overleg weg te
sturen wanneer hem dat geraden voorkomt.
Daarnaast was [medeverdachte 2] veelal ook het aanspreekpunt voor personen buiten de
organisatie waarmee zaken werden gedaan. Zo bleek hij voor de personen uit België met
wie hij samenwerkte (zoals [betrokkene 2] , [betrokkene 7] en [naam 6] ) degene met wie overleg werd
gevoerd en degene die zaken financierde.
Naast een duidelijke rol van [medeverdachte 2] als leider van het CSV blijkt uit de bewijsmiddelen dat er een vorm van taakverdeling was op een aantal specifieke soorten van werkzaamheden. [medeverdachte 10] beheerde in haar woning aan de [adres 5] het contante geld; door CSV-deelnemers "de pot" genoemd. Zij maakte in dat kader notities van geldbedragen, van kostenposten en van gedane uitgiften aan personen onder wie CSV-deelnemers en zorgde op die wijze voor een soort van administratie. Zij had daarover overleg met [medeverdachte 2] . Ook anderen waren van die administratie op de hoogte, zoals [medeverdachte 5] (1979) en [medeverdachte 4] die een deel van de pot claimden en welke laatste verdachte in een OVC-gesprek met [medeverdachte 1] (1964) verzocht om verstrekking van die notities met betrekking tot de pot (
"waar we voor geleefd hebben en gesjouwd en gehaald ...") ter controle van gedane uitgaven. Het beheer van de pot en de boekhouding deed [medeverdachte 10] samen met haar man, [medeverdachte 1] (1964). Zo controleerden zij samen de boekhouding, telden zij samen het geld en werd de pot in hun gemeenschappelijke woning bewaard c.q. verborgen. In ZD06, dat in het bijzonder betrekking heeft op deze rol van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 1] (1964), is te lezen dat bij de doorzoeking van de woning van de verdachten aan [adres 5] op 14 november 2019 in totaal € 263.525,38 en 77.200,- aan Deense Kronen zijn gevonden. [medeverdachte 2] noemde [medeverdachte 1] (1964) ook wel de kassier aan wie geld (in verband met gesloten transacties) afgedragen kon worden. Andere deelnemers waren eveneens op de hoogte van die geldpot, getuige het feit dat zij blijkens aangetroffen notities en blijkens OVC-gesprekken daaruit via [medeverdachte 10] betaald kregen of al dan niet op verzoek van [medeverdachte 2] daaruit zelf geldbedragen haalden.
Naast deze financiële taak stelden [medeverdachte 1] (1964) en [medeverdachte 10] de tot hun woning aan de [adres 5] behorende schuur - gelet op de inrichting ervan - structureel ter beschikking om als "kantoor" te dienen.
In het kader van de taakverdeling ziet het hof ook een specifieke rol binnen de organisatie toebedeeld aan de inmiddels overleden [medeverdachte 3] , te weten als degene die zich met name toelegde op (vuur)wapens. Uit de vele OVC-gesprekken en camerabeelden is op te maken dat hij meerdere malen wapens meenam naar de schuur aan de [adres 5] en dat hij daarover sprak met anderen. Ook vertelde hij in bijzijn van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 12] en [verdachte]
dat hij nu iets meer dan een jaar op kantoor kwam en dat hij bij hen was gekomen,
met die dingen, met die wapens, en dat hij vroeger een korter lontje had. Een tijd later
vertelt hij in het "kantoor" dat "wapens" zijn afdeling is. Daar voegt hij aan toe dat het hem
niet interesseert of er afluisterapparatuur hangt, "als het zo is, dan is het maar zo; dan gaan
we met z'n allen erin, organisatie, alles". Ten behoeve van deze rol had [medeverdachte 3] een
contact, te weten de heer Van Stiphout, via wie hij wapens kon betrekken en bij wie hij wapens ter reparatie of aanpassing kon aanbieden. Voor het vervoer van wapens maakte hij gebruik van een auto met een verborgen ruimte (stash). Ook aan [medeverdachte 6] , als gewezen (internationaal) beroepschauffeur, was naar het oordeel van het hof een specifieke taak toebedeeld, te weten die van het (waar nodig) optreden als vrachtwagenchauffeur, onder meer van de binnen de organisatie in gebruik zijnde trekker van het merk M.A.N., kenteken: [kenteken 1] , met oplegger. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 6] bij zeer veel gelegenheden samen is met [medeverdachte 2] , hem in raad en daad bijstaat en dat hij zich door hem ook laat aansturen.
Communicatiemiddelen
Verder blijkt naar het oordeel van het hof uit de bewijsmiddelen van een zekere mate
van organisatie op het vlak van de (onderlinge) communicatie. Door CSV-deelnemers
werden namelijk PGP-telefoons gebruikt. Bij de doorzoekingen werden bij [medeverdachte 1]
(1964), [medeverdachte 10] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 2]
PGP-telefoons aangetroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat communicatie met dergelijke telefoons
versleuteld is en dus afgeschermd plaatsvindt en dat daarom deze telefoons veelvuldig in het
criminele circuit worden gebruikt om te voorkomen dat de inhoud van die communicatie
door anderen wordt onderschept.
Voertuigen
Ook het gebruik van voertuigen die niet op naam van de vaste gebruiker staan, maar op
naam van een katvanger (zoals het geval was bij bijvoorbeeld de Chrysler Voyager,
kenteken: [kenteken 3] , de eerdergenoemde trekker van het merk M.A.N. en de Volkswagen
Jetta, kenteken: [kenteken 7] ) en het feit dat een aantal van de gebruikte auto's beschikte
over verborgen ruimtes waarin wapens werden bewaard en/of werden aangetroffen (zoals
het geval was bij de Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 6] , de Mercedes Benz Sprinter die
werd aangetroffen aan de Scheldestraat te Oss, de BMW, kenteken: [kenteken 4] en de
Citroën Berlingo, kenteken: [kenteken 5] ) duiden op het zich zodanig organiseren dat illegale
activiteiten geheim worden gehouden.
Informatievoorziening en contacten
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verwerving van voor de organisatie belangrijke
informatie was geregeld via personen die vanwege hun functies over specifieke informatie
konden beschikken. Zo werd er politie-informatie (onder meer met betrekking tot politie-activiteiten en lopende onderzoeken) verkregen van een of meer politieambtenaren. Ook
werd er informatie betreffende ingevoerde - mogelijk vanwege de aanwezigheid van drugs
voor de organisatie interessante - containers verkregen van een of meer bij een Antwerps
havenbedrijf werkzame personen. Deze informatie werd ook daadwerkelijk besproken en
gebruikt en heeft ook geleid tot illegale activiteiten. Het hoeft geen betoog dat deze
informatievoorziening voor illegale activiteiten van de organisatie van groot belang was,
Het bestaan van een organisatie
Op grond van de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen afgeleide
verschijningsvormen van de samenwerking tussen de CSV-deelnemers acht het hof
wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een gestructureerde en duurzame
organisatie waartoe verdachte en de medeverdachten behoorden. Het duurzame karakter blijkt tevens uit de lange periode waarover zich de samenwerking uitstrekte en de
intensiteit waarmee men zich – in wisselende samenstellingen - bezig hield met illegale
activiteiten en de voorbereiding daarvan. De stelling dat slechts sprake is van een aantal personen binnen een familieverband die veelvuldig contact hebben met elkaar, maar niet van een CSV, volgt het hof niet. Er is sprake van een crimineel samenwerkingsverband waarbij een groot aantal leden van de groep inderdaad familie van elkaar is. Deze familieband versterkt naar het oordeel van het hof in veel gevallen juist de band, de loyaliteit en de samenwerking in plaats van dat deze familieband hieraan in de weg staat. Juist vanwege de familieband is de band binnen de criminele organisatie sterker, en valt het personen moeilijker om zich hieraan te onttrekken. Wanneer men zich aan de criminele organisatie gaat onttrekken, bestaat daardoor ook de mogelijkheid dat familiebanden hierdoor verstoord raken. Wie eenmaal meedoet, kan zich daar niet gemakkelijk meer aan onttrekken. Een aantal van de leden van de criminele organisatie lijkt zich uitsluitend bezig te houden met criminele activiteiten en hier hun “beroep” van te hebben gemaakt.
Oogmerk strafbare feiten
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek blijkt van een veelheid aan strafbare feiten
die verspreid over de onderzoeksperiode in het kader van de organisatie werd begaan. Een
deel daarvan wordt aan de CSV-deelnemers tenlastegelegd. Het in het kader van dat samenwerkingsverband handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht – zoals bij de afzonderlijk tenlastegelegde feiten aan de orde is gekomen – gebeurde dermate veelvuldig dat naar het oordeel van het hof het beramen, voorbereiden en plegen daarvan stelselmatig gebeurde, waaruit het hof afleidt dat de organisatie ook het oogmerk had tot het plegen van (die) misdrijven.
Geweld of bedreiging met geweld?
Hoewel geweldgerelateerde strafbare feiten niet afzonderlijk aan de CSV-deelnemers zijn
tenlastegelegd is in de tenlastelegging van het onderhavige feit wel opgenomen dat de
organisatie mede tot oogmerk had het voorbereiden en/of plegen van (excessief) geweld
en/of bedreiging met geweld en/of afpersing. Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat criminele organisaties teneinde zich te kunnen handhaven dan wel teneinde gemaakte (criminele) afspraken te kunnen afdwingen, zich in de praktijk niet snel tot de politie zullen/kunnen wenden en daarom soms geweld- of machtsmiddelen aanwenden of organiseren.
Uit de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat in het kader van deze organisatie
daadwerkelijk geweld tegen personen is gepleegd en daadwerkelijk het aanwenden
van geweld is voorbereid. In de OVC-gesprekken wordt gesproken over
het (zullen) aanwenden van geweld teneinde iets gedaan te krijgen en gesproken wordt over situaties waarin dit geweld is toegepast.
Uit de OVC-gesprekken komt naar voren dat de organisatie het er niet bij liet zitten als (criminele) afspraken niet werden nagekomen. De naam van [medeverdachte 2] komt hierbij in de OVC-gesprekken betreffende dit geweld regelmatig naar voor voren. Het hof rekent de organisatie dit optreden, waardoor derden ongetwijfeld angst voor de organisatie werd ingeboezemd aan. Het hof is echter van oordeel dat gezien de beperkte frequentie waarin dit in de gesprekken naar voren komt niet gezegd kan worden dat het toepassen van geweld het (naaste) oogmerk van de organisatie was. Ook is uit de inhoud van OVC-gesprekken gebleken dat personen zijn bedreigd met geweld en is daaruit in combinatie met de in OVC-gesprekken door CSV-deelnemers menigmaal gedane suggesties om geweld aan te wenden teneinde personen tot iets te dwingen, genoegzaam gebleken dat bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden in het kader van het optreden van de organisatie. Wanneer afspraken niet werden nagekomen schrok men er onder omstandigheden niet voor terug om geweld te gebruiken dan wel te dreigen met geweld. Het hof verwijst ten aanzien van voorbeelden van deze situaties naar het bewijsmiddelenoverzicht. Echter zoals ook ten aanzien van het geweld is overwogen is het hof niet van oordeel dat gezegd kan worden dat deze bedreigingen. een (naast) oogmerk van de organisatie uitmaakte. Daarvoor zijn de voorbeelden die zich in het dossier bevinden te exemplarisch. Het hof spreekt dan ook vrij van dit onderdeel van de criminele organisatie. Hoewel het hof vrijspreekt van dit onderdeel van de tenlastegelegde criminele organisatie neemt het hof wel in overweging dat het handelen van de organisatie (waarschijnlijk) heeft bijgedragen tot het toepassen van geweld in de samenleving. Onderdeel van de criminele organisatie was de koop en verkoop van vuurwapens, waaronder (semi) automatische wapens. De wapens worden ingekocht in het criminele circuit, over het algemeen om geweldsdelicten, waaronder bedreiging, beroving en/of liquidatie te plegen. Uit het dossier komt niet naar voren dat de organisatie zich erom bekommerde wat met de verkochte wapens gebeurde.
Bijdrage verdachte en wetenschap van het criminele oogmerk van de organisatie.
Dat [verdachte] tezamen en in vereniging met de overige CSV-deelnemers ook daadwerkelijk deelnam aan die organisatie blijkt uit de overige hem tenlastegelegde - en hiervoor besproken – strafbare feiten waaruit, voor zover bewezenverklaard, blijkt van een betekenisvolle bijdrage in de uitvoering van die delicten. [verdachte] bewoog zich in verschillende takken van de criminele organisatie, namelijk op het terrein van de drugs, wapens en het witwassen. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de verschijningsvorm van de organisatie en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij concludeert het hof dat [verdachte] minst genomen in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat daarom zijn bijdrage aan de uitvoering van delicten tevens een opzettelijke bijdrage aan de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen,
een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of
zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen of
voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden
hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van witwassen.
Het onder 6 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
- voor wat betreft het verhandelen van de automatische vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II;
en
- voor wat betreft het verhandelen van de overige vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
- voor wat betreft het verhandelen van de munitie en onderdelen van wapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
en
- voor wat betreft het voorhanden hebben van de automatische vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd
en- voor wat betreft het voorhanden hebben van de overige vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en- voor wat betreft het voorhanden hebben van de munitie en onderdelen van wapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
en
- voor wat betreft het overdragen van de automatische vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
- voor wat betreft het overdragen van de overige vuurwapens:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
- voor wat betreft het overdragen van de munitie en onderdelen van wapens:

medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Het onder 7 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De raadsman heeft op de gronden als verwoord in de pleitnota een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft daartoe allereerst een beroep gedaan op de rol van verdachte en aangevoerd dat de verdachte slechts een meeloper was die geen initiatief nam. Binnen het CSV had hij geen bijzondere positie. Verder is een beroep gedaan op de strafmaat in rechtspraak over vergelijkbare zaken en is verzocht rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tot slot is verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze eerder naar voren zijn gebracht, waaronder de medische toestand van zijn vrouw en het feit dat hij een kind heeft.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder overweegt het hof, deels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
De verdachte heeft in een periode van ruim anderhalf jaar deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van een breed scala aan delicten. De beoogde misdrijven betroffen onder andere drugsdelicten, wapendelicten, witwassen en (gekwalificeerde) diefstallen.
De criminele organisatie werd gekenmerkt door het familiaire karakter. Van de in totaal
vijftien geïdentificeerde leden hebben twaalf leden een familierelatie. De organisatie
opereerde vanuit het zogenaamde ‘kantoor’, gesitueerd in een schuur. Dit kantoor werd gebruikt als vergader- en ontmoetingsruimte ter bespreking van illegale activiteiten, de ontvangst van criminele contacten en het beslechten van verboden transacties. Ook werden in deze ruimte diverse harddrugs bewerkt en verwerkt en allerhande (automatische) vuurwapens getoond en uitgeprobeerd. Het hof beschouwt het kantoor, net als de rechtbank, als het epicentrum van de organisatie. Het familiaire karakter en het afgeschermde epicentrum hebben ervoor gezorgd dat de organisatie langdurig, afgezonderd en in een vertrouwelijke sfeer heeft kunnen opereren. Het hof is van oordeel dat uit de in het kantoor opgenomen OVC-gesprekken een verontrustend beeld rijst van een organisatie die zich continu en intensief met het beramen en plegen van genoemde misdrijven bezig heeft gehouden.
Weliswaar komt uit het dossier niet naar voren dat de verdachte binnen de organisatie vaak zelfstandig opereerde of sturend optrad, het hof is desalniettemin van oordeel dat de verdachte binnen de organisatie wel een belangrijke rol had, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Zelfstandig en sturend optreden deed namelijk in het bijzonder slechts één persoon binnen de organisatie: de leider [medeverdachte 2] .
De verdachte was geregeld op belangrijke momenten aanwezig in de schuur, had nauw contact met de diverse leden van het CSV (over strafbare feiten) en was zeer nauw betrokken bij (de uitvoering van) diverse ernstige strafbare feiten. De verdachte is bij kort gezegd vier drugsdelicten, witwassen en het voorhanden hebben van een groot aantal vuurwapens betrokken geweest. Van een beperkte of ondergeschikte rol in de criminele organisatie, is niet gebleken.
Het spreekt voor zich dat een criminele organisatie met als doelstelling het plegen van misdrijven als hiervoor genoemd een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent, met name ook nu uit het dossier blijkt dat de criminele tentakels van de organisatie zich hebben uitgestrekt tot in de bovenwereld middels corrupte contacten in het havenwezen en bij de politie. Tegen een dergelijke organisatie dient naar het oordeel van het hof consequent, krachtig en effectief te worden opgetreden.
Bij de doorzoekingen in oktober en november 2019 zijn op de diverse opslaglocaties van
de organisatie, waaronder een ondergrondse ruimte gelegen in het bosperceel achter het
woonwagenkamp, honderden kilo’s aan drugs en vele stoffen en goederen bestemd voor
de productie van synthetische drugs alsmede tientallen (automatische) vuurwapens,
onderdelen daarvan, honderden kogels en enkele explosieven aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een dergelijke hoeveelheid drugs en vuurwapens een enorme (handels)waarde vertegenwoordigen en het kan dan ook niet anders dan dat deze drugs en vuurwapens - voor het overgrote deel - bestemd waren voor de lucratieve handel.
De beoogde drugsdelicten, soms met een internationaal karakter, besloegen nagenoeg het gehele spectrum van de in de Opiumwet opgesomde verboden gedragingen, zoals: internationale transporten, het bewerken en verwerken, het vervoeren, het verkopen, de productie/fabricage en het aanwezig hebben van harddrugs alsmede voorbereidingshandelingen daartoe. Het ging daarbij om uiteenlopende soorten harddrugs: MDMA, metamfetamine, amfetamine, heroïne en cocaïne.
De organisatie deinsde er ook niet voor terug om containers waarvan men - al dan niet na bekomen informatie van corrupte handlangers - dacht dat daarin (mogelijk) drugs waren
verstopt, op brutale wijze te stelen.
De verdachte is als lid van de criminele organisatie specifiek betrokken geweest bij de
voorbereidingshandelingen ten behoeve van een import van een container waarin oorspronkelijk ruim 315 kilo cocaïne zat.
Met betrekking tot deze voorbereidingshandelingen betrekt het hof bij de strafoplegging dat, hoewel na de inbeslagname door de douane van de container in de haven te Antwerpen nog slechts 400 gram cocaïne in de container bleek te zitten en alle voorbereidingshandelingen die daarna plaatsvonden om de cocaïne veilig te stellen dus daadwerkelijk slechts zagen op 400 gram cocaïne, het plan van de invoer en het vervoer van de container met cocaïne was gericht op 315 kilo.
Verder is de verdachte betrokken geweest bij een transport van ruim 99 kilo MDMA, het opzettelijk verwerken en aanwezig hebben van MDMA en/of metamfetamine en de opzettelijke bewerking en verwerking van cocaïne.
Het is algemeen bekend dat harddrugs grote gezondheidsrisico's met zich brengen voor de
gebruikers ervan, dat deze drugs kunnen leiden tot een lichamelijke of geestelijke verslaving
en dat verslaafde gebruikers misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving
te voorzien. Ook mag als bekend worden verondersteld dat de productie en handel in
harddrugs merendeels het werkterrein vormen van nationale en internationale - niet zelden
elkaar beconcurrerende - criminele netwerken, die daarmee grote winsten maken en die ter
bescherming van hun illegale belangen de toepassing van verregaande vormen van geweld
niet schuwen. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat veel milieuschade wordt aangericht bij (de verwerking van het afval van) het productieproces van harddrugs.
Naast genoemde druggerelateerde delicten hield de organisatie zich ook op grote schaal bezig met de handel in (automatische) vuurwapens en munitie. De verdachte heeft daar actief aan bijgedragen door zich schuldig te maken aan het voorhanden hebben van een groot aantal vuurwapens, onderdelen van vuurwapens en munitie en het in elk geval op één moment verhandelen en overdragen van vuurwapens.
Dit zijn zeer ernstige feiten. Het onbevoegd voorhanden hebben en verhandelen van vuurwapens is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de grote dreiging die daarvan uitgaat voor anderen, brengt onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich en vormt derhalve een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De hoeveelheid en intensiteit van de gesprekken waarin de verdachte en de diverse leden van de organisatie over de handel in, het gebruik van en de werking van vuurwapens hebben gesproken gecombineerd met het gemak waarmee zij in de schuur ook feitelijk vuurwapens ter hand hebben genomen en hebben uitgeprobeerd, geeft een schrikbarende inkijk in hun belevingswereld. Zo werd oud en nieuw (2018-2019) in het bijzijn van de verdachte gevierd met geweersalvo’s. De verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die zich zowel met
drugs als met wapens bezighield. Het hof overweegt dat juist de combinatie van druggerelateerde feiten en het bezit van vuurwapens en munitie, een voorzienbaar gewelddadige en levensbedreigende cocktail met zich kan brengen.
Het hof komt bij de verdachte, anders dan de rechtbank, niet tot een bewezenverklaring van een gewoonte maken van het verhandelen van vuurwapens, maar weegt dit niet in strafverminderende zin mee. Het hof overweegt echter dat de verdachte wel lid was van een criminele organisatie waarin het verhandelen van vuurwapens een belangrijk onderdeel van de criminele bezigheden was. De verdachte wist dat dit plaatsvond, heeft zich op (in elk geval) een moment ook schuldig gemaakt aan het verhandelen van vuurwapens en heeft bovendien gedurende een aanzienlijke periode meermalen vuurwapens voorhanden gehad op het kamp, waaronder de enorme hoeveelheid vuurwapens die tijdens de doorzoekingen in de stashlocaties is aangetroffen. Dit betrof een handelshoeveelheid en de verdachte heeft als lid van de criminele organisatie bijgedragen aan het in stand houden van deze handel en het voorhanden hebben van deze wapens. Het hof tilt hier zwaarder aan dan de rechtbank. Het hof neemt daarbij mede in ogenschouw, dat de verhandelde vuurwapens geschikt zijn voor en gebruikt kunnen worden bij het plegen van ernstige strafbare feiten, waaronder gewelds- en levensdelicten. Wie de vuurwapens in concreto verkocht en overdroeg, vindt het hof gelet op de omvang van de bedrijvigheid rondom vuurwapens van minder groot belang. Dat doet niet af aan de ernst en omvang van het wapendelict.
Voorts hield de organisatie zich bezig met het witwassen van crimineel geld. [medeverdachte 1] (1964) en diens echtgenote [medeverdachte 10] , de broer en schoonzuster van de leider van de organisatie, beheerden en voerden de administratie van de financiële ‘pot’ en bewaarden ook de contante gelden van de organisatie, ten tijde van de doorzoekingen in november 2019 bestaande uit ruim € 250.000. De verdachte was van het bestaan van de gezamenlijke ‘pot’ op de hoogte, heeft uit deze ‘pot’ betaald gekregen en is voorts concreet betrokken geweest bij een witwasconstructie door samen met enkele leden van de organisatie met € 700.000,- aan contanten naar Bulgarije af te reizen.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat de
(criminele) herkomst van gelden wordt verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met
legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch bestel ernstig
schade toegebracht. Het is een ernstig delict dat de openbare orde ondermijnt en de
maatschappij veel schade toebrengt.
Kort samengevat: het bestaan van deze criminele organisatie heeft op allerlei fronten een
zeer ontwrichtende werking op de samenleving. De verdachte heeft zich van alle hiervoor
genoemde negatieve gevolgen niets aangetrokken en gehandeld uit puur financieel
eigenbelang. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten) waarin het gebruikelijke rechterlijk straftoemetingsbeleid zijn weerslag heeft gevonden. In lijn met deze oriëntatiepunten, voor zover er van een delict een oriëntatiepunt is vastgesteld, is een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf in deze zaak het uitgangspunt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 maart 2023 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee dat hij op geen enkel moment verantwoordelijkheid voor zijn daden heeft genomen. Hij heeft hierdoor geen blijk gegeven het inzicht in het verwerpelijke van zijn handelen in te zien en dat baart het hof zorgen.
Gelet op de manier waarop de leden van de organisatie, binnen de beschermde en besloten gemeenschap van het woonwagenkamp, op haast achteloze wijze spreken over het plegen van ernstige strafbare feiten en deze ook daadwerkelijk plegen, alsmede over strafrechtelijke risico’s die zij ten koste van alles willen vermijden, concludeert het hof dat de verdachte, als lid van deze organisatie, zich gedurende langere periode boven de wet verheven heeft gevoeld en onaantastbaar heeft gewaand.
Gezien het voorgaande en met name gelet op de aard, ernst en omvang van het samenstel
van de bewezenverklaarde feiten, de intensiteit waarmee deze feiten mede door de verdachte, gedurende een langere periode in georganiseerd verband zijn beraamd en gepleegd, zijn belangrijke rol binnen de organisatie, is het hof van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van generale preventie en vergelding niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van lange duur.
Met oplegging van de eerder bepaalde gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest wordt naar het oordeel van het hof onvoldoende recht gedaan aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Het hof zal derhalve overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Deze omstandigheden leggen, afgezet tegen de ernst en omvang van de gepleegde strafbare feiten en de opstelling van de verdachte, onvoldoende gewicht in de schaal.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Met betrekking tot de redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling en afdoening van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden geldt als uitgangspunt in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, moet de zaak in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg, toen de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeerde, de zaak binnen de hierboven genoemde termijn van 16 maanden is afgedaan. In hoger beroep verkeerde de verdachte in verband met deze zaak nog steeds in voorlopige hechtenis zodat het uitgangspunt in hoger beroep een termijn van 16 maanden is. De verdachte heeft op 17 september 2021 hoger beroep ingesteld, zodat de termijn in hoger beroep (ongeveer) 2 jaren, 1 maand en 3 weken beslaat. Het hof overweegt echter dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere duur van de zaak rechtvaardigen. In de eerste plaats is sprake van een zeer omvangrijk onderzoek met (in hoger beroep) 13 medeverdachten, 13 advocaten en een ingewikkeld en zeer complex en groot procesdossier. Dat het tijd kost om een dergelijk dossier te bestuderen en een dergelijk onderzoek (ook organisatorisch) te stroomlijnen, spreekt naar het oordeel van het hof voor zich.
Daarnaast heeft de verdediging invloed gehad op het procesverloop, gelet op alle (getuigen)verzoeken die (tijdens de regiezittingen) in hoger beroep door de verdediging zijn gedaan en die grotendeels zijn toegewezen.
Tot slot overweegt het hof dat veel inspanningen zijn verricht om het proces voortvarend te laten verlopen. Dat geldt niet alleen voor de procedure in hoger beroep. Ook in het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is de nodige voortvarendheid betracht. Het hof merkt in dit kader op dat de invallen die tot diverse aanhoudingen hebben geleid op 21 november 2019 hebben plaatsgevonden en dat het hof binnen een termijn van 4 jaren na dit moment, in een dergelijk ingewikkelde zaak, arrest wijst.
Gelet op voornoemde bijzondere omstandigheden is het hof van oordeel dat in casu dient te worden afgeweken van het uitgangspunt van de duur van 16 maanden voor gedetineerde verdachten, dat de duur die het proces in beslag heeft genomen gelet op alle omstandigheden te rechtvaardigen is en dat dus geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak diende te worden berecht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, de artikelen 47, 57, 63, 140 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9, 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. J.E. van Dijk, griffiers,
en op 9 november 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De verdachte [medeverdachte 13] is gedurende de procedure in hoger beroep overleden. In zijn strafzaak is de officier van justitie daarom bij arrest van 2 juni 2022 (parketnummer 20-002243-21) ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
2.Het hof voegt hierna tussen haakjes steeds de volledige voornaam en achternaam van de verdachte toe, alsmede de eventuele bijnaam van de betreffende verdachte zoals deze in het politieonderzoek naar voren is gekomen.