ECLI:NL:HR:2002:AD9915
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- G.J.M. Corstens
- E.J. Numann
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de uitleg van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering en de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1964 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Overmaze' te Maastricht, was in hoger beroep veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en een geldboete van honderdduizend gulden voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. J. Boksem, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de uitleg van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (Sv) onder de loep genomen. Dit artikel betreft de verplichting van opsporingsambtenaren om inbeslagneming te verrichten in bepaalde situaties. De Hoge Raad oordeelt dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie valt, en dat de verdachte geen rechtens te beschermen belang heeft in deze context. Hierdoor kan de verdachte zich niet beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op basis van de niet of niet juiste naleving van dit verbod.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar vier jaar en negen maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.