ECLI:NL:HR:2002:AD9915

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01704/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitleg van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering en de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1964 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De Overmaze' te Maastricht, was in hoger beroep veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf en een geldboete van honderdduizend gulden voor meerdere strafbare feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, mr. J. Boksem, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de uitleg van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (Sv) onder de loep genomen. Dit artikel betreft de verplichting van opsporingsambtenaren om inbeslagneming te verrichten in bepaalde situaties. De Hoge Raad oordeelt dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie valt, en dat de verdachte geen rechtens te beschermen belang heeft in deze context. Hierdoor kan de verdachte zich niet beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op basis van de niet of niet juiste naleving van dit verbod.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden, wat leidt tot strafvermindering. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar vier jaar en negen maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

2 juli 2002
Strafkamer
nr. 01704/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2001, nummer 20/002143-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Overmaze" te Maastricht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 5 september 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III", strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet wapens en munitie" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en een geldboete van éénhonderdduizend gulden, subsidiair 360 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten onrechte, althans op onjuiste gronden, heeft verworpen door aan art. 126ff Sv een onjuiste uitleg te geven.
3.2.1. Art. 126ff Sv luidde tot 1 juni 2000:
"1. De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het
bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
2. De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3. Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en vermeldt:
a. de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
b. het zwaarwegend opsporingsbelang en
c. het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt."
3.2.2. Art. 126ff Sv strekt tot uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie die luidt:
"Ten aanzien van het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid geldt een algemeen verbod.
Ten aanzien van genoemde goederen bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod door het College van procureurs-generaal, dat de beslissing tot ontheffing onmiddellijk ter kennis brengt van de minister van justitie.
Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld. De Kamer wordt periodiek gerapporteerd over eventuele doorlating."
(Kamerstukken II 1995-1996, 24 072, nr. 52)
3.2.3. Art. 140a Sv luidt:
"Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek, een wijziging of een verlenging daarvan."
3.3. Uit de tekst en deze geschiedenis van de totstandkoming van art. 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit art. 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond geschied, dus terecht verworpen.
3.4. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 16 februari 2001 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 december 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaar en negen maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 juli 2002.