ECLI:NL:GHSHE:2023:3702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/00953
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met betrekking tot de gemeente Veldhoven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had in een WOZ-zaak de heffingsambtenaar in het ongelijk gesteld en een proceskostenvergoeding van € 1.082 toegekend aan belanghebbende. De heffingsambtenaar stelde hoger beroep in, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Het hof verklaarde het incidentele hoger beroep ontvankelijk, omdat belanghebbende een belang had bij de procedure, gezien de mogelijkheid van een hogere proceskostenvergoeding. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding had toegekend, maar dat het gehanteerde tarief onjuist was. Het hof stelde de proceskostenvergoeding opnieuw vast op € 837, omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk was gesteld. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00953
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Veldhoven,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 maart 2022, nummer SHE 20/3639, in het geding tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven en daarbij de waarde van [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2020 bij beschikking vastgesteld op € 222.000.
2.2.
Belanghebbende heeft [bedrijf 1] gemachtigd om bezwaar te maken tegen de voorgenoemde beschikking. In de machtiging, getekend op 1 april 2020, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
“De ondergetekende verleent hierbij volmacht aan [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [bedrijf 3] , kantoorhoudende te [adres 2] , [postcode] [plaats] , om hem/haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en).
Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:
• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie, al dan niet bij wege van voorlopige voorziening, en het nemen van besluiten in deze procedures;
• Bestuursorganen verzoeken tot het vergoeden van door volmachtgever geleden (proces) schade;
• Het namens volmachtgever bijwonen van, en het woord voeren bij de behandeling ter (hoor-)zitting;
• Het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen;
• Het in gebreke stellen van bestuursorganen en de eventuele bijbehorende verschuldigde dwangsom te verbeuren;
• Het zo nodig indienen van een verzoek tot controle van de opgelegde beschikkingen voor voorgaande belastingjaren;
• Al datgene te doen wat de gevolmachtigde nuttig of noodzakelijk acht voor de volmachtgever en wat deze zelf zou kunnen, mogen of moeten doen.”
2.3.
In het bezwaarschrift staat de volgende tekst:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage. Mocht u in de uitspraak op bezwaar de waarde van het onderhavige object aan de hand van andere referentiepanden dan op het door u verstrekte taxatieverslag onderbouwen dan verzoek ik u in de uitspraak op bezwaar bovenstaande punten van de andere referentiepanden te verstrekken.”
2.4.
Belanghebbende is bij brief van 9 april 2020 door de heffingsambtenaar op de hoogte gesteld dat het taxatieverslag aan belanghebbende zal worden toegezonden en de overige gegevens die een rol hebben gespeeld bij de waardebepaling van de woning op afspraak ter inzage zullen liggen. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot inzage.
2.5.
Op 15 juni 2020 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden tussen de heffingsambtenaar en een collega van de gemachtigde. Op 6 november 2020 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aan belanghebbende wel een proceskostenvergoeding toegekend omdat naar haar oordeel de heffingsambtenaar de toezendplicht in de bezwaarfase heeft geschonden. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.082 en is tot dit bedrag gekomen door 1 punt toe te kennen voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en daarbij een waarde per punt te hanteren van € 541 en een wegingsfactor 1. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht dient te vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het incidentele hoger beroep ontvankelijk?
II. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase?
III. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag vastgesteld?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de WOZ-waarde niet in geschil is. Tevens heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig haar standpunt voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de heffingsambtenaar ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover de uitspraak ziet op de proceskostenvergoeding en toekenning van een proceskostenvergoeding door de gehanteerde puntwaarde te verhogen conform het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [1] (hierna: het arrest van 27 mei 2022). De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover de uitspraak ziet op de toezendplicht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht. Subsidiair concludeert de heffingsambtenaar tot het vaststellen van een proceskostenvergoeding met inachtneming van een lagere wegingsfactor dan 1.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Ontvankelijkheid van het incidentele hoger beroep
4.1.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep, omdat belanghebbende geen toereikende machtiging heeft overgelegd. In de machtiging van belanghebbende aan de gemachtigde is opgenomen dat de gemachtigde belanghebbende mag vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikkingen. In de onderhavige procedure is echter de aanslag of de beschikking niet meer in geschil. De heffingsambtenaar is daarom van mening dat de machtiging het instellen van dit incidentele hoger beroep niet dekt.
4.2.
Het hof is van oordeel dat uit de onder 2.2 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging de bevoegdheid van de gemachtigde blijkt om in deze zaak namens belanghebbende incidenteel hoger beroep in te stellen. De omstandigheid dat de procedure uitsluitend nog betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase, is geen aanwijzing dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid zou zijn geëindigd. [2] De gemachtigde heeft dus (ook) vertegenwoordigingsbevoegdheid in het stadium van de procedure waarin het geldelijke belang op de voorgrond staat. [3] De stelling van de heffingsambtenaar dat het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat een toereikende machtiging ontbreekt, faalt.
4.3.
Subsidiair stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens een gebrek aan belang, omdat de proceskostenvergoeding belanghebbende niet ten goede komt.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. [4]
4.5.
Vast staat dat het in de onderhavige procedure gaat om een bijkomende rechterlijke beslissing, namelijk om de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende een belang heeft; het ingestelde incidentele hoger beroep kan haar met betrekking tot de proceskostenvergoeding immers in een betere positie brengen. [5] Daar doen de tussen de gemachtigde en belanghebbende gemaakte afspraken over die vergoeding niet aan af. Evenmin is van belang dat in hoger beroep de WOZ-waarde niet meer in geschil is. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is ontvankelijk.
II. Toekenning proceskostenvergoeding voor de beroepsfase
4.7.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij met de terinzagelegging van de stukken heeft voldaan aan het vereiste van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de WOZ-beschikking.
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023 geoordeeld dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt. [6]
4.9.
Vast staat dat belanghebbende in het bezwaarschrift een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens. Die gegevens zijn onder meer de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. Deze gegevens hebben blijkens de ontvangstbevestiging van 9 april 2020 ten grondslag gelegen aan de vastgestelde waarde van de woning. Deze gegevens vallen onder de reikwijdte van artikel 40, lid 2, Wet WOZ en hadden daarom aan belanghebbende moeten worden verstrekt in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft dat ten onrechte nagelaten. Dat belanghebbende slechts éénmaal in de bezwaarfase om de desbetreffende gegevens heeft verzocht en haar verzoek niet heeft herhaald tijdens de hoorzitting, doet aan het voorgaande niet af. Niet gebleken is immers dat belanghebbende op enig moment haar verzoek om toezending van deze gegevens heeft ingetrokken en evenmin is in dit geval sprake van omstandigheden, waaruit de heffingsambtenaar redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat belanghebbende haar verzoek heeft ingetrokken dan wel geen behoefte meer zou hebben aan deze gegevens. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend.
III. Hoogte proceskostenvergoeding
4.10.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient gelet op het arrest van 27 mei 2022 te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 vermelde (hogere) waarde per punt. De heffingsambtenaar betoogt dat het arrest van 27 mei 2022 geen terugwerkende kracht kent en dat de rechtbank terecht het destijds geldende (forfaitaire) tarief heeft toegepast.
4.11.
Het hof is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de hogere waarde per punt. Het betoog van de heffingsambtenaar dat het arrest van 27 mei 2022 geen terugwerkende kracht heeft en daarom niet van toepassing is op de proceskostenvergoeding die de rechtbank heeft toegekend, is onjuist. Het destijds geldende tarief was immers ook ten tijde van de uitspraak van de rechtbank in strijd met het discriminatieverbod.
4.12.
De heffingsambtenaar heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank een lagere wegingsfactor had moeten toepassen bij het berekenen van de proceskosten in de beroepsfase, omdat wegingsfactor 1 geen recht doet aan de werkbelasting die de procedure voor gemachtigde heeft meegebracht.
4.13.
Het hof berekent de tegemoetkoming voor de kosten van beroep op 2 (punten) [7] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674. Het hof ziet echter aanleiding tot matiging van de aldus berekende vergoeding. Het geschil dat voorlag bij de rechtbank omvatte de WOZ-waarde en de toezendplicht in de bezwaarfase. De rechtbank heeft belanghebbende voor het materiële geschil, te weten de WOZ-waarde, in het ongelijk gesteld en het beroep daarom ongegrond verklaard. Belanghebbende is uitsluitend in het gelijk gesteld voor betreft het punt van de toezendplicht. Het hof ziet hierin aanleiding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb het bedrag te verminderen tot € 837.
Tussenconclusie
4.14.
Aangezien het hof een lagere proceskostenvergoeding toekent dan de rechtbank is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten voor de hoger beroepsfase als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 837‬.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, W.A.P. van Roij en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Vgl. rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2433.
3.Vgl. Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:346.
4.Vgl. Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.
5.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904.
6.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.