ECLI:NL:HR:2014:346

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
13/02302
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet-ontvankelijk verklaring in belastingzaak wegens onvoldoende machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Eindhoven. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, welke door de heffingsambtenaar was verminderd tot nihil. De Rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde, [A], niet de vereiste machtiging had overgelegd die na de uitspraak op bezwaar was gedateerd. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging had verlangd, aangezien er al een machtiging was overgelegd die zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoonde.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de machtiging niet voldeed. De overgelegde machtiging, gedateerd op 12 augustus 2011, gaf [A] de bevoegdheid om de belanghebbende te vertegenwoordigen in de procedure. De Hoge Raad stelde vast dat er geen aanwijzingen waren dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] was geëindigd tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de gemeente Eindhoven de kosten van het geding in cassatie diende te vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste interpretatie van vertegenwoordigingsbevoegdheid en de vereisten voor machtigingen in belastingzaken.

Uitspraak

21 februari 2014
nr. 13/02302
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 25 april 2013, nr. 12/490, betreffende een beslissing inzake de kosten van behandeling van het bezwaar.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Eindhoven opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven verminderd tot nihil. Bij die uitspraak heeft de Inspecteur een vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar toegekend.
De Rechtbank Oost-Brabant (nr. AWB 11/3275) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 22 september 2011 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Namens belanghebbende is door [A] (hierna: [A]) tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Daarbij is een op 12 augustus 2011 ondertekende machtiging overgelegd, waarin [A] wordt gemachtigd om belanghebbende “te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde boetes en parkeerbelastingen in rechte te bestrijden alsmede al hetgeen daartoe door gemachtigde noodzakelijk wordt geacht, waaronder het aanwenden van rechtsmiddelen”.
3.1.2.
De Rechtbank heeft op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 2, van de Awb, aan [A] een schriftelijke machtiging gevraagd die na het doen van uitspraak op bezwaar door belanghebbende is verstrekt. De Rechtbank heeft hem daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen voor de ontvankelijkheid van het beroep, indien aan het verzoek niet zou worden voldaan.
3.1.3.
Aan dit verzoek van de Rechtbank is door [A], ook na rappel, niet voldaan. Om die reden heeft de Rechtbank het ervoor gehouden dat hij niet gemachtigd was om in beroep namens belanghebbende op te treden. Het beroep is op die grond niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
In het daartegen gerichte hoger beroep betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging heeft verlangd die dateert van na de uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij het beroepschrift reeds een machtiging was overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt. Het Hof heeft dit betoog verworpen.
3.3.
Hierover wordt in cassatie terecht geklaagd. Uit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven tekst van de overgelegde machtiging blijkt de bevoegdheid van [A] om in de onderhavige zaak namens belanghebbende beroep in te stellen. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat zich tussen het verlenen van die machtiging en het instellen van het onderhavige beroep een omstandigheid als bedoeld in artikel 3:72 BW heeft voorgedaan waardoor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] zou zijn geëindigd. Als zodanige aanwijzing kan niet gelden de omstandigheid dat de procedure louter nog betreft de hoogte van de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar. Daarbij verdient nog opmerking dat belanghebbende tekort zou kunnen schieten in zijn prestaties uit hoofde van de met [A] gesloten overeenkomst tot het verlenen van rechtshulp op basis van no cure no pay, indien hij, zonder bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, de verleende volmacht zou herroepen in het stadium van de procedure waarin het geldelijke belang van [A] op de voorgrond staat.
Het Hof kon daarom in redelijkheid geen aanleiding vinden om eraan te twijfelen of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] ten tijde van het instellen van het beroep nog bestond, en op die grond van [A] een nieuwe schriftelijke machtiging te verlangen. Het beroep is mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bewijs ten aanzien van de bevoegdheid van [A] (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 13/00924, ECLI:NL:HR:2013:840, BNB 2013/244).
3.4.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4.Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2014.