Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 25 april 2013, nr. 12/490, betreffende een beslissing inzake de kosten van behandeling van het bezwaar.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Eindhoven. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, welke door de heffingsambtenaar was verminderd tot nihil. De Rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde, [A], niet de vereiste machtiging had overgelegd die na de uitspraak op bezwaar was gedateerd. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte een nieuwe machtiging had verlangd, aangezien er al een machtiging was overgelegd die zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoonde.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de machtiging niet voldeed. De overgelegde machtiging, gedateerd op 12 augustus 2011, gaf [A] de bevoegdheid om de belanghebbende te vertegenwoordigen in de procedure. De Hoge Raad stelde vast dat er geen aanwijzingen waren dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] was geëindigd tussen het verlenen van de machtiging en het instellen van het beroep. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de gemeente Eindhoven de kosten van het geding in cassatie diende te vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste interpretatie van vertegenwoordigingsbevoegdheid en de vereisten voor machtigingen in belastingzaken.