ECLI:NL:GHSHE:2023:3701

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
8 november 2023
Zaaknummer
22/00902
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting na suppletie; geen bezwaar open tegen beslissing inspecteur

In deze zaak verzoekt de belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting via een suppletie, omdat zij ten onrechte omzetbelasting heeft gefactureerd. De belanghebbende heeft op 17 april 2020 een suppletie ingediend voor een teruggaaf van € 3.124 over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. De inspecteur heeft de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve teruggaaf afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.

Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de suppletie niet kan worden opgevat als een geldig verzoek om teruggaaf, omdat deze niet bij de aangiften is gedaan. De inspecteur heeft terecht de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, aangezien deze te laat zijn ingediend. Het hof oordeelt dat de belanghebbende zich kan wenden tot de burgerlijke rechter voor een oordeel over het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting. Dit is niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank had zich wel bevoegd moeten verklaren, maar er staat geen bezwaar open tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur. De uitspraak van de rechtbank wordt deels vernietigd, maar de beslissing van de inspecteur blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00902
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022, nummer BRE 21/1505, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 17 april 2020 een suppletie omzetbelasting ingediend, waarbij is verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting van € 3.124 over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve teruggaaf van op aangifte voldane omzetbelasting afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren ongegrond verklaard en de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is voor elk tijdvak (kwartaal) in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 uitgenodigd tot het doen van een aangifte omzetbelasting.
2.2.
Belanghebbende heeft voor elk tijdvak in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 aangifte gedaan van een bedrag van € 781 aan te voldoene omzetbelasting op 22 april 2016, 18 juli 2016, 18 oktober 2016 respectievelijk 28 januari 2017.
2.3.
Belanghebbende heeft de aangegeven omzetbelasting voldaan op 25 april 2016, 27 juli 2016, 27 oktober 2016 respectievelijk 31 januari 2017.
2.4.
Op 17 april 2020 heeft belanghebbende een suppletie ingediend. In deze suppletie vraagt belanghebbende om teruggaaf van de omzetbelasting, die over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 is voldaan.
2.5.
Bij brief van 18 december 2020 bericht de inspecteur aan belanghebbende dat de suppletie in behandeling is genomen als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. In deze brief maakt de inspecteur zijn besluit kenbaar de bij suppletie verzochte teruggaaf niet te verlenen.
2.6.
Bij uitspraken op bezwaar zijn [naar het hof begrijpt] de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
Relevante regelgeving
2.8.
Artikel 8:1 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
‘Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.’
2.9.
Artikel 8:5 Awb:
‘1 Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. (…)’
2.10.
Artikel 8:6 Awb:
‘1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift. (…)’
2.11.
Artikel 7:1 Awb:
‘Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij: (…)’
2.12.
Artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR):
‘1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2 De voldoening (…) op aangifte, (…), van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, (…) zich daartegen niet verzet.’
2.13.
Artikel 6 AWR:
‘1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet (…) op aangifte worden voldaan (…), kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig (…) is uitnodigen tot het doen van aangifte. (…) Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt. (…)’
2.14.
Artikel 8 AWR:
‘Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede
b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden.
2 Het doen van aangifte is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. (…).’
2.15.
Artikel 14 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968):
‘1 De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan. (,,,)’
2.16.
Artikel 17 Wet OB 1968:
‘Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.’
2.17.
Artikel 31 Wet OB 1968:
‘1 Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2 In gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, geschiedt een verzoek om teruggaaf door het doen van aangifte.
(…)
8 De inspecteur beslist op het verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking. (…)’
2.18.
Artikel 65 AWR:
‘1 Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.’
2.19.
Artikel 8:71 Awb:
‘Voor zover uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, wordt dit in de uitspraak vermeld. De burgerlijke rechter is aan die beslissing gebonden.’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Staat bezwaar open tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek gedaan bij suppletie van 17 april 2020?
II. Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van ten onrechte gefactureerde omzetbelasting?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 3.124. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Het hof beantwoordt eerst de vraag hoe de suppletie van 17 april 2020 moet worden geduid.
4.2.
Indien de suppletie van 17 april 2020 van belanghebbende wordt opgevat als bezwaren tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geldt het volgende. De voldoening heeft plaatsgevonden op 25 april 2016, 27 juli 2016, 27 oktober 2016 respectievelijk 31 januari 2017. De bezwaren zijn door de inspecteur ontvangen op 17 april 2020. Het hof is van oordeel dat de bezwaren te laat zijn ingediend. [1] Nieuwe jurisprudentie levert naar vaste rechtspraak geen verschoonbaarheid voor de termijnoverschrijding op. [2] Redenen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten, zijn overigens gesteld noch aannemelijk geworden. [3] De inspecteur heeft bij de onder 2.6 vermelde uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de voldoening op de aangiften over de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De vorenstaande handelswijze van de inspecteur strookt met de uitleg van de staatssecretaris van Financiën:
‘De inspecteur vermindert de op grond van artikel 37 van de wet verschuldigde btw door een uitspraak op bezwaar over het tijdvak waarin de ten onrechte gefactureerde btw verschuldigd werd, als het bezwaarschrift ontvankelijk is. Als het bezwaarschrift vanwege termijnoverschrijding niet ontvankelijk is en het instellen van beroep niet mogelijk is dan wel geen lopend beroep is ingesteld, wordt de eventuele vermindering toegekend middels een beslissing tot ambtshalve teruggaaf over het tijdvak waarin de ten onrechte gefactureerde btw verschuldigd werd (artikel 65 van de AWR).
(…)
De wettelijke termijnen van bezwaar en beroep gelden ook voor verzoeken gericht tegen de verschuldigdheid van de ten onrechte of te veel gefactureerde btw. Als het bezwaarschrift niet ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding en beroep ook niet mogelijk is, maar dit verzoek wel is ontvangen binnen een termijn van vijf jaren na het jaar waarin de ten onrechte of te veel btw in rekening werd gebracht, dan zal de bevoegde inspecteur het verzoek ambtshalve in behandeling nemen (artikel 65 van de AWR (…)’ [4]
4.3.
Een suppletie is geen aangifte en het verzoek is, in dit geval, niet meer dan een verzoek om teruggaaf. [5]
4.4.
Als de suppletie van 17 april 2020 wordt opgevat als een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft het volgende te gelden. Een verzoek om teruggaaf van belasting dient te geschieden bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. [6] Ook indien geen aangifte op de voet van artikel 14 Wet OB 1968 moet worden ingediend (omdat belanghebbende daartoe niet is uitgenodigd), dient een verzoek om teruggaaf te geschieden door het doen van aangifte. Daartoe moet belanghebbende dan verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. Niet in geschil is dat belanghebbende met betrekking tot de tijdvakken in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 is uitgenodigd tot het doen van aangifte en dat hij die aangiften heeft gedaan op 22 april 2016, 18 juli 2016, 18 oktober 2016 respectievelijk 28 januari 2017. De suppletie is gedaan op 17 april 2020. Belanghebbende heeft dus niet bij de aangiften verzocht om teruggaaf en hij heeft daarmee geen rechtsgeldig verzoek om teruggaaf met betrekking tot de genoemde tijdvakken gedaan. De onder 2.5 bedoelde afwijzing van het verzoek door de inspecteur van 18 december 2020 is daarom geen voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 31, lid 8, Wet OB 1968 juncto artikel 26 AWR.
4.5.
Het onder 2.5 vermelde besluit van 18 december 2020 is een ingevolge de belastingwet genomen besluit [7] , waarvoor de algemene bestuursrechter niet bevoegd is. Dit besluit van 18 december 2020 moet, gezien het vorenstaande, worden aangemerkt als een ambtshalve beslissing die niet voor bezwaar vatbaar is. [8] De belastingrechter is wel bevoegd, maar tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur van 18 december 2020 is door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ingevolge artikel 8:1 Awb in samenhang met artikel 26 AWR geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter en derhalve staat ingevolge artikel 7:1 Awb evenmin bezwaar open. [9] Ook in zoverre heeft de inspecteur naar aanleiding van de suppletie terecht bij besluit van 18 december 2020 in samenhang met de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 geconcludeerd tot een niet-ontvankelijkverklaring. [10]
4.6.
De conclusie is dat belanghebbende zich kan wenden tot de burgerlijke rechter. Dit is, anders dan belanghebbende tijdens het onderzoek op de zitting heeft verdedigd, niet in strijd met Unierecht. [11]
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat geen bezwaar open stond. De rechtbank heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard met betrekking tot de ambtshalve beslissing van de inspecteur. De rechtbank was wel bevoegd, maar tegen die beslissing staat (geen beroep en dus) geen bezwaar open door het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De rechtbank had moeten volstaan met de ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de voor beroep vatbare uitspraak op bezwaar, waarin de niet-ontvankelijkverklaring door de inspecteur is uitgesproken. [12] Het hof zal dit herstellen. [13] Belanghebbende kan zich voor een oordeel over het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting wenden tot de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter is hieraan gebonden. [14]
Vraag II
4.8.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Slot
4.9.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De griffier zal aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 274 vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank deels wordt vernietigd. [15]
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, omdat het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond wordt verklaard op andere dan door belanghebbende aangevoerde gronden.

5.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend met betrekking tot de beslissing zich onbevoegd te verklaren;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • bepaalt dat de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
  • bepaalt op de voet van artikel 8:71 Algemene wet bestuursrecht dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst P. Fortuin
De uitspraak is alleen getekend door de griffier, omdat de voorzitter verhinderd is om te tekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Awb.
2.Vgl. HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1830.
3.Artikel 6:11 Awb.
4.Besluit staatssecretaris van Financiën 6 december 2014, Stcrt. 2014, 36166, § 3.5.1, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 augustus 2023, St.crt. 2023, 24213.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2102 en Kamerstukken II 2011-2012, 33 004, nr. 3, p. 60: ‘De suppletie is juridisch gezien geen aangifte en ontbeert elke wettelijke grondslag. De Belastingdienst merkt deze suppleties aan als een verzoek om het opleggen van een naheffingsaanslag of als een (meestal te laat) bezwaar tegen de eigen aangifte. (…) Het formaliseren vindt namelijk op dezelfde wijze plaats als nu: via een naheffingsaanslag of een ambtshalve teruggaaf.’. Zie ook § 3.5.1 van het besluit staatssecretaris van Financiën 6 december 2014, Stcrt. 2014, 36166, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 augustus 2023, St.crt. 2023, 24213.
6.Artikel 31, lid 1, Wet OB 1968.
7.Artikel 1:3 Awb in samenhang met artikel 2, lid 1, aanhef, letter a, AWR.
8.Artikel 65 AWR.
9.HR 31 oktober 1956, BNB 1956/343; HR 1 juli 1966, BNB 1966/268; HR 17 december 1969, BNB 1970/32; HR 4 september 1991, BNB 1991/315; HR 17 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2285 en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3051.
10.HR 1 maart 2000, nr. 35041, ECLI:NL:HR:2000:AA4984, BNB 2000/171, rechtsoverweging 3.2; HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505; HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6423 en vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:830.
11.HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505, ro. 2.4.
12.Zie voetnoot 10.
13.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033
14.Artikel 8:71 Awb.
15.Artikel 8:114 Awb.