ECLI:NL:HR:2016:830

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15/02399
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van een Wob-verzoek in verband met fiscale geheimhoudingsplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een Wob-verzoek door de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had op 22 augustus 2011 een Wob-verzoek ingediend bij de Belastingdienst, dat werd afgewezen op basis van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd bevestigd. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard. Het Hof had terecht overwogen dat artikel 67 AWR een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is, die prevaleert boven de Wob. Dit betekent dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de afwijzing van een Wob-verzoek dat is gebaseerd op artikel 67 AWR. De Hoge Raad bevestigde dat in dergelijke gevallen alleen een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De klachten van de belanghebbende werden ongegrond verklaard, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgang bij Wob-verzoeken die verband houden met fiscale geheimhoudingsplichten, en bevestigt de geldigheid van de bijzondere regeling die is vastgelegd in de AWR.

Uitspraak

nr. 15/02399
13 mei 2016
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 17 april 2015, nr. 13/00937, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/789) betreffende een door belanghebbende ingediend Wob-verzoek. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 augustus 2011 bij de Belastingdienst een Wob-verzoek ingediend (hierna: het informatieverzoek). Het informatieverzoek is afgewezen.
2.1.2.
Het tegen de afwijzing van het informatieverzoek gerichte bezwaar is door de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard. De afwijzing is gebaseerd op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR en, voor zover het informatieverzoek betrekking had op stukken die niet tot het fiscale dossier behoren, op de uitzonderingsgrond van artikel 10, lid 2, letter c, van de Wob.
2.1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Dit beroep ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de op artikel 67 AWR gebaseerde afwijzing van het informatieverzoek.
2.1.4.
De belastingkamer van de Rechtbank heeft het beroep behandeld; de Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Het heeft daartoe overwogen dat het sinds de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 april 2010, nr. 200906092/1/H3, ECLI:NL:RVS:2010:BM1041, vaste jurisprudentie is dat artikel 67 AWR een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is. Die regeling prevaleert boven de Wob, zodat de bestuursrechter niet bevoegd is. Voorts heeft het Hof overwogen dat inzake de afwijzing door de Staatssecretaris van Financiën van een informatieverzoek op grond van artikel 67 van de AWR uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De vraag of de Staatssecretaris van Financiën terecht artikel 67 AWR aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft het Hof op die grond onbeantwoord gelaten.
2.2.2.
De klachten zijn gericht tegen het in onderdeel 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.1.
Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat ingevolge artikel 26 van de AWR geen beroep openstaat bij de belastingrechter tegen een op grond van artikel 67 AWR genomen besluit van de Staatssecretaris van Financiën.
2.3.2.
Gelet op de parlementaire toelichting bij de wijziging van artikel 67 AWR per 1 januari 2008 (Wet van 27 september 2007 (Versterking fiscale rechtshandhaving), Stb. 2007, 376), bevat artikel 67 AWR sinds die datum een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter die prevaleert boven de Wob (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 7, blz. 26-27). In verband hiermee is, anders dan de Hoge Raad met betrekking tot de vóór 1 januari 2008 geldende tekst van artikel 67 AWR heeft geoordeeld in zijn arrest van 5 maart 2010, nr. 08/01707, ECLI:NL:HR:2010:BL6423, BNB 2010/167, de algemene bestuursrechter evenmin bevoegd. Het Hof is derhalve van een juiste rechtsopvatting uitgegaan bij zijn oordeel dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard en dat in een geval als het onderhavige uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter (vgl. ABRvS 14 april 2010, nr. 200906092/1/H3, ECLI:NL:RVS:2010:BM1041).
2.3.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in de onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 falen de klachten in zoverre.
2.3.4.
De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen in onderdeel 2.3 is overwogen dient het beroep in cassatie ongegrond te worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2016.