In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een Wob-verzoek door de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende had op 22 augustus 2011 een Wob-verzoek ingediend bij de Belastingdienst, dat werd afgewezen op basis van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de Staatssecretaris ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd bevestigd. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard. Het Hof had terecht overwogen dat artikel 67 AWR een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is, die prevaleert boven de Wob. Dit betekent dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de afwijzing van een Wob-verzoek dat is gebaseerd op artikel 67 AWR. De Hoge Raad bevestigde dat in dergelijke gevallen alleen een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. De klachten van de belanghebbende werden ongegrond verklaard, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgang bij Wob-verzoeken die verband houden met fiscale geheimhoudingsplichten, en bevestigt de geldigheid van de bijzondere regeling die is vastgelegd in de AWR.