ECLI:NL:GHSHE:2023:3284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
22/00905
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake parkeerbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar ambtshalve had moeten beslissen over de vernietiging van deze aanslag. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende was van mening dat de rechtbank de naheffingsaanslag had moeten vernietigen en dat hij recht had op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag ambtshalve was vernietigd en dat de redelijke termijn voor de vergoeding van immateriële schade was geëindigd. Het hof wees het verzoek van belanghebbende om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en om een schadevergoeding toe te kennen af, omdat de rechtbank al volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00905
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
18 maart 2022, nummer BRE 21/753, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 is het bezwaar, met dagtekening
31 augustus 2016, tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van een machtiging.
2.2.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in die zaak op
26 januari 2018 uitspraak gedaan (de rechtbankuitspraak). [1] Het beroep is gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar is vernietigd en de heffingsambtenaar is opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen en het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
2.3.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende op 5 februari 2018 hoger beroep ingesteld.
2.4.
Op 23 april 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een brief voorzien van dagtekening 19 april 2018 gestuurd. In deze brief staat — voor zover relevant — het volgende:
“Naar aanleiding van de uitspraak van Rechtbank Zeeland West-Brabant van 26 januari 2018 (...) waarin de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeelt om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Deel ik u het volgende mee. (…)
Inhoudelijk
Op 15 april 2018 heeft u op verzoek het parkeerkaartje aangeleverd. Op basis van het door u
aangeleverde bewijs van betaling. Blijkt dat u cliënt heeft voldaan aan zijn betalingsplicht. Op basis hiervan is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Uitspraak
Op grond van het bovenstaande heb ik besloten uw bezwaarschrift
gegrondte verklaren.
Horen
Nu volledig aan uw bezwaar tegemoet wordt gekomen kan op basis van artikel 7:3 AWB worden afgezien van hoorzitting.
Financieel overzicht
De naheffingsaanslag heb ik als volgt gewijzigd:
Bedrag van de aanslag € 61,20
Vermindering
€ 61,20-
Resteert € 61,20
Reeds betaald
€ 61,20
Terug te ontvangen € 61,20
Kostenvergoeding
( ... ) Uw cliënt komt in aanmerking voor een kostenvergoeding. De vergoeding is vastgesteld op € 249,- (factor 1 voor het bezwaarschrift). (…)
Beroep
U kunt tegen deze uitspraak binnen zes weken na dagtekening beroep instellen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, (…).”
2.5.
Het bedrag van de naheffingsaanslag en de kostenvergoeding zijn voldaan aan belanghebbende.
2.6.
Bij uitspraak van 30 januari 2020 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het in 2.3 bedoelde hoger beroep gegrond verklaard, de rechtbankuitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor de beslissing over de proceskosten en belanghebbende een vergoeding van proceskosten voor beroep en hoger beroep toegekend. [2] De vraag of het hoger beroep ook om een andere door belanghebbende aangevoerde reden gegrond is, namelijk op de grond dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gedurende de hoger beroepsprocedure heeft vernietigd, heeft het gerechtshof niet behandeld met als motivering dat dit geschilpunt geen behandeling behoeft. [3] Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.
2.7.
Op 19 januari 2021 stuurt belanghebbende een brief aan de heffingsambtenaar met — voor zover relevant — de volgende inhoud:
“(...) Kennelijk meent de heffingsambtenaar dat bij brief van 19 april 2018 een nieuwe uitspraak op bezwaar is gedaan. (...) De door de rechtbank uitgesproken vernietiging van uw uitspraak op bezwaar van 18 januari 2017 werd door het instellen van het hoger beroep opgeschort. (...) Uw brief van 19 april 2018 is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nadat de rechtbankuitspraak onherroepelijk is geworden, heeft u geen nieuwe uitspraak op bezwaar gedaan. (...) Gelet op het voorgaande geschetste procesverloop, constateer ik dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is verstreken. U dient daarom de belanghebbende toekomende schadevergoeding vast te stellen.”
2.8.
Bij brief van 12 februari 2021 stuurt de heffingsambtenaar een kopie van de in 2.4 genoemde brief aan belanghebbende. In de brief van 12 februari 2021 staat tevens (voor zover relevant):
“Naar mijn mening betreft het hier wel degelijk een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Sowieso heeft aan de hand van de uitspraak de vernietiging van de aanslag reeds op genoemde datum (al dan niet ambtshalve) plaatsgevonden.
Desondanks bekrachtig ik, indien en voor zover van toepassing bij deze de uitspraak zoals gedaan op 19 april 2018.
In de uitspraak is destijds aan uw cliënt een proceskostenvergoeding van € 249,00 toegekend. Gelet op het besluit proceskostenvergoeding dat heden geldt zou het bedrag dat aan proceskosten zou worden toegekend € 265,00 bedragen. Het verschil van € 16,00 zal binnen 14 dagen (...) worden overgemaakt (...).”
2.9.
Naar aanleiding van de brief van 12 februari 2021 is belanghebbende in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren?
II. Had de rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep moeten toekennen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en beroep en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, alsmede tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren?
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren. Hij stelt daartoe primair dat de brief van de heffingsambtenaar met dagtekening 19 april 2018 (zie 2.4) geen uitspraak op bezwaar, geen besluit in de zin van de Awb en geen ambtshalve vernietiging van de naheffingsaanslag is. Volgens belanghebbende is eerst op 12 februari 2021 op het bezwaar beslist en is daarbij de naheffingsaanslag ten onrechte niet vernietigd, slechts ‘gewijzigd’.
4.2.
De heffingsambtenaar legt zich neer bij de beslissing van de rechtbank dat het besluit bij brief met dagtekening 19 april 2018 geen bevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar was of kon zijn als gevolg van de terugwijzing. Volgens de heffingsambtenaar is bij voormeld besluit de naheffingsaanslag vernietigd en is de brief voldoende duidelijk. Verder geeft hij aan dat er ook feitelijk uitvoering aan de brief is gegeven, doordat een terugbetaling van het volledige bedrag van de naheffingsaanslag aan belanghebbende is gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de in 2.4 vermelde brief, door de rechtbank aangeduid als de brief van 23 april 2018, het volgende geoordeeld:
“2.15. De rechtbank is van oordeel dat het inderdaad geen bevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar is, aangezien sprake was van schorsende werking ten aanzien van de rechtbankuitspraak door de instelling van hoger beroep.4 [voetnoot 4: Zie Gerechtshof Amsterdam 16 mei 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1982, r.o. 4.] Wel is de rechtbank van oordeel dat de brief van 23 april 2018 een besluit is. Aan de eisen van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan. Het betreft namelijk een brief, waardoor aan de schriftelijkheidseis wordt voldaan. Verder houdt de brief een rechtshandeling in doordat de brief op rechtsgevolg is gericht door het vernietigen van de naheffingsaanslag parkeerbelasting en het toekennen van een kostenvergoeding. De rechtbank verwerpt in dat kader het standpunt van belanghebbende dat de brief niet (voldoende) duidelijk is. Uit de weergegeven passages valt niet anders af te leiden dan dat de heffingsambtenaar concludeert dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Als belanghebbende al wordt gevolgd in de stelling dat de cijfermatige uitwerking onduidelijk is, is dat enkele element alsnog onvoldoende te concluderen dat de brief als geheel onduidelijk is. Belanghebbende wijst erop dat in de brief niet wordt gesproken over een vernietiging, maar dat maakt volgens de rechtbank niet dat de inhoud van de brief op zichzelf onvoldoende zekerheid biedt. Als de onderdelen van de brief in samenhang en in hun context worden gelezen, is van een dergelijke onzekerheid over het handelen van de heffingsambtenaar geen sprake. Duidelijk is dat de heffingsambtenaar meent dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en dat een kostenvergoeding moet worden toegekend. Tot slot is sprake van een rechtshandeling op grond van publiekrechtelijke aard nu de heffingsambtenaar heeft gesteld dat het een besluit is op grond van artikel 65 Awr en is het afkomstig van een bestuursorgaan. Dat deze grondslag niet expliciet vermeld staat in het besluit doet aan dat besluitkarakter niet af, immers moet dat worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.5 [voetnoot 5: Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.2.] De brief van 23 april 2018 is dus volgens de rechtbank een ambtshalve beslissing om de naheffingsaanslag parkeerbelasting te vernietigen en een kostenvergoeding toe te kennen.”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Aan de omstandigheden dat het hof reeds bij zijn eerdere uitspraak over deze naheffingsaanslag (zie 2.6) de brief met dagtekening 19 april 2018 kende en tot terugwijzing heeft geoordeeld in plaats van zelf in de zaak te voorzien, verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat ook volgens het hof de brief met dagtekening 19 april 2018 geen vernietiging van de naheffingsaanslag behelst. Belanghebbende gaat daarbij echter ten onrechte eraan voorbij dat de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep had ingesteld, zodat een beoordeling van de naheffingsaanslag door het hof geen onderdeel maakte van die hoger beroepsprocedure.
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende als subsidiair standpunt ingenomen dat voor dat geval het bezwaar bij uitspraak van 12 februari 2021 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat belanghebbende vanwege de ambtshalve volledige vermindering van de naheffingsaanslag in 2018, geen procesbelang meer had bij zijn bezwaar. Indien de brief met dagtekening 19 april 2018 een ambtshalve volledige vermindering van de naheffingsaanslag behelst, dan had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren, de uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 moeten vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus belanghebbende.
4.6.
Het hof is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van belanghebbende niet kan slagen, omdat niet valt in te zien hoe het corrigeren van de door belanghebbende bepleite misslag in het dictum van de rechtbank enig redelijk belang van belanghebbende kan dienen. [4] Een ontvankelijkverklaring – en daarmee een inhoudelijke behandeling – van het bezwaar, terwijl het bezwaar niet-ontvankelijk zou zijn, benadeelt belanghebbende niet. Gelet hierop wordt de uitspraak van de rechtbank, inhoudende dat het beroep ongegrond is, bevestigd.
4.7.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
II. Onterechte afwijzing van immateriële schadevergoeding?
4.8.
De rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade als volgt geoordeeld:
“2.20. De rechtbank is van oordeel dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelde spanning en frustratie geëindigd op het moment dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting ambtshalve is vernietigd en een kostenvergoeding is toegekend. Daarmee is (materieel) volledig tegemoetgekomen aan belanghebbende.6 [voetnoot 6: Vergelijk Gerechtshof ‘s-Gravenhage, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, College voor het Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2021:957 en Gerechtshof 's-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2021:617]. Dat later pas een (formele) uitspraak op bezwaar is gevolgd, maakt dat niet anders. Immers heeft ook een ambtshalve beslissing formele rechtskracht. Zoals hiervoor uiteengezet gaat de rechtbank ook niet mee in de door belanghebbende gestelde onduidelijkheid van het besluit.7 [voetnoot 7: Vergelijk in dat kader tevens de weergave van de geschilpunten in de procedure bij het Gerechtshof (ECLI:NL:GHSHE:2020:307, r.o. 3.1).] Derhalve is er geen aanleiding om te veronderstellen dat na de datum van de ambtshalve beslissing spanning en frustratie is opgetreden. Dat houdt in dat slechts beoordeeld moet worden of de redelijke termijn tussen het indienen van het bezwaar en de datum van de ambtshalve beslissing is overschreden. Het bezwaar is van 31 augustus 2016. De datum van de ambtshalve beslissing is 23 april 2018. Dat is een tijdsverloop van minder dan 24 maanden. Daarmee is de redelijke behandeltermijn niet overschreden.”
4.9.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Met de brief met dagtekening 19 april 2018 is het geschil inzake de belastingheffing ten einde gekomen en is de heffingsambtenaar aan de bezwaren tegen de naheffingsaanslag tegemoetgekomen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 [5] volgt dat daarmee een einde is gekomen aan de redelijke termijn en dat deze niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
4.10.
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
X.J. Köhlen W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

4.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.
5.ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.2 en 3.3.