ECLI:NL:CBB:2021:957

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
20/507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over verzet inzake immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, een BV, verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 3 augustus 2021. In die uitspraak werd de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit veroordeeld tot betaling van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De zaak betreft een bezwaar dat appellante had ingediend tegen een besluit van de minister tot invordering van een dwangsom, dat aanvankelijk ongegrond was verklaard maar later door de minister werd herroepen. Appellante stelde dat het College ten onrechte had overwogen dat zij haar beroep had ingetrokken, en dat de termijn voor immateriële schadevergoeding pas eindigde bij de betaling door de minister op 16 augustus 2021. Het College oordeelde echter dat de termijn eindigde op 26 september 2020, toen appellante kennisnam van het besluit van de minister dat geheel aan haar tegemoetkwam. Het College verklaarde het verzet ongegrond, en bevestigde de eerdere toekenning van immateriële schadevergoeding van € 1.500,-. Tevens werd opgemerkt dat op verzoeken om schadevergoeding binnen een redelijke termijn moet worden beslist, maar dat de termijn voor het verzet niet verlengd werd.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2021 op het verzet van

[naam BV] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom MA LLM).

Procesverloop

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister) van 20 april 2020, waarbij het op 6 juli 2017 door de minister ontvangen bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2017 tot invordering van een dwangsom ongegrond is verklaard.
Bij besluit van 25 september 2020 heeft de minister het bezwaar alsnog gegrond verklaard en het besluit van 6 mei 2017 herroepen.
Bij uitspraak van 3 augustus 2021 heeft het College de minister veroordeeld tot betaling van € 748,- aan proceskosten en € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Appellante heeft tegen de uitspraak van 3 augustus 2021 verzet gedaan.
Het verzet is ter zitting behandeld op 6 oktober 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De minister is niet verschenen.

Overwegingen

1. Het College heeft in de uitspraak van 3 augustus 2021 overwogen dat appellante het beroep heeft ingetrokken en daarbij heeft verzocht om een proceskostenveroordeling en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft vervolgens overwogen dat de in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 6 juli 2017 en is geëindigd op 25 september 2020, wat leidt tot een bedrag aan immateriële schade van (3 x € 500,- =) € 1.500,-.
2. Appellante heeft in het verzetschrift aangevoerd dat het College ten onrechte heeft overwogen dat zij het beroep heeft ingetrokken en dat daarom - behoudens het gedane verzet - het geschil pas is geëindigd met de uitspraak van 3 augustus 2021. Dat had moeten leiden tot een door de minister te betalen bedrag aan immateriële schade van (5 x € 500,- =) € 2.500,-. Ter zitting in verzet heeft appellante betoogd dat het geschil pas is geëindigd met de betaling door de minister van het aan appellante verschuldigde bedrag op 16 augustus 2021.
3. Het College stelt in verzet voorop dat appellante geen belang heeft bij een oordeel over de vraag of in de uitspraak van 3 augustus 2021 wel of niet terecht is overwogen dat het beroep is ingetrokken. Het College is namelijk, evenals het gerechtshof Den Haag (uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111) en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (uitspraak van
19 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:226), van oordeel dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt zodra de betrokkene kennis neemt van een besluit van het bestuursorgaan waarbij geheel aan de betrokkene tegemoet wordt gekomen. Vanaf dat moment kan immers worden aangenomen dat geen sprake meer is van door de betrokkene ondervonden spanning en frustratie. Het betoog van appellante dat de in aanmerking te nemen termijn (pas) eindigt op het moment van betaling, slaagt niet. Dat spanning en frustratie worden ondervonden is immers uitsluitend het gevolg van het uitblijven van duidelijkheid over de uitkomst van het materiële geschil. In het voorliggende geval is aldus de in aanmerking te nemen termijn geëindigd op 26 september 2020. Dat betekent dat bij de uitspraak van 3 augustus 2021 terecht een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schade is toegekend. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat op een verzoek om vergoeding van immateriële schade binnen een redelijke termijn (van één jaar) moet worden beslist. Dat is hier het geval. Het verzoek is gedaan op 25 augustus 2020 en de in verzet aangevallen uitspraak op 3 augustus 2021. Omdat het verzet ongegrond wordt verklaard, wordt de hier in aanmerking te nemen termijn niet verlengd met de duur van de procedure in verzet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van
T.S Garcia Bijvoet, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 19 oktober 2021.
w.g. T.G.M. Simons w.g. T.S. Garcia Bijvoet