ECLI:NL:GHAMS:2019:1982

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/00459
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank over proceskostenvergoeding na vernietiging van een naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende heeft in eerste instantie beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, wat belanghebbende heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, inclusief de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Hof zelf. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven en dat de proceskostenvergoeding niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling van belanghebbende prematuur was en dat de heffingsambtenaar tijdig heeft beslist. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is gedaan op 16 mei 2019 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00459
16 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende
(gemachtigde mr. drs. J.M.C. Niederer)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 1 augustus 2018 in de zaak met kenmerk AMS 18/1428 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht op 20 februari 2018 beroep bij de rechtbank ingesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 maart 2018 vorenbedoeld beroep ingetrokken en verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het geding.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 1 augustus 2018 het verzoek afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 9 augustus 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 26 oktober 2018 incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep bij brief van 20 februari 2019 een schriftelijke zienswijze gegeven.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 4 april 2019 een nader stuk ingediend. Hierop heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 9 april 2019.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Partijen zijn met berichtgeving aan het Hof niet op de zitting verschenen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’– de navolgende feiten vastgesteld.
“1.1 Verweerder heeft eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting met nummer [aanslagnummer] opgelegd. Op 10 februari 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt. Met een uitspraak op bezwaar van 25 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Met een uitspraak van 17 [
Hof: 10] oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen.
1.2
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft eiser hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met het feit dat de rechtbank bij het toekennen van de proceskosten een factor 0,50 had toegepast.
1.3
Verweerder heeft eiser op 29 november 2016 een brief gestuurd, met als onderwerp “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffing parkeerbelasting” en als kenmerk [aanslagnummer]. Eiser heeft hiertegen bij brief van 21 december 2016 in hoger beroep gronden aangevoerd.
1.4
Met een uitspraak van 10 oktober 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In deze uitspraak heeft het hof met betrekking tot de brief van 29 november 2016 overwogen dat door het instellen van hoger beroep de werking van de uitspraak van de rechtbank is opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Een nieuwe uitspraak op bezwaar kon toen rechtens nog niet worden gedaan. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat eiser in hoger beroep alsnog een inhoudelijke beoordeling van de naheffing wil en - naar hier logisch uit voortvloeit - dus wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd ook voor zover daarin overeenkomstig haar verzoek is beslist dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moet doen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers beroepsmatig optredende gemachtigde geen enkele reden heeft aangevoerd voor deze wijziging in zijn opstelling, hetgeen in de rede had gelegen juist omdat hij in eerste aanleg zoveel gewicht toekende aan de schending van de hoorplicht.
1.5
Op 30 december 2017 heeft eiser de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. Vervolgens heeft eiser op 20 februari 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 20 februari 2018 de uitspraak op bezwaar, gedateerd 29 november 2016, aan eiser toegezonden. Eiser heeft daarom zijn beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraak ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. Hij heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 geen beroep ingesteld.”
2.2.
Het Hof gaat uit van dezelfde feiten en voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Op 29 november 2016 schreef de heffingsambtenaar aan belanghebbende:
“Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting (…)
Gezien het voorstaande is besloten:
1. uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren”
2.4.
Het onder 2.3 vermelde geschrift (“uitspraak op bezwaar”) is belanghebbende wederom toegestuurd op 20 februari 2018.
2.5.
Bij beschikking van 20 februari 2018 heeft de heffingsambtenaar belanghebbendes verzoek om een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting afgewezen.

3.Geschil in (incidenteel) hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende op de voet van artikel 8.75a van de Awb aanspraak kan maken op vergoeding van proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten afgewezen en zij heeft daartoe als volgt overwogen en beslist:

Wat zijn de standpunten van partijen?
2.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar te laat heeft beslist omdat de uitspraak op bezwaar van 29 november 2016 pas op 20 februari 2018 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dat betekent dat hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van de uitspraak. De heffingsambtenaar is met het bekendmaken van de uitspraak tegemoetgekomen aan zijn beroep, zodat hij recht heeft op vergoeding van de proceskosten.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend omdat de beslistermijn voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar nog niet was verstreken. Uit de jurisprudentie volgt dat een bestuursorgaan na een vernietiging dezelfde termijn krijgt om een beslissing te nemen als in eerste instantie. De beslistermijn bedraagt daarom in deze zaak 10 maanden en 19 dagen en gaat in na de uitspraak van het hof. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten moet worden afgewezen, aldus de heffingsambtenaar.
Wat vindt de rechtbank?
3.1.
Aan de orde is de vraag of de heffingsambtenaar na de uitspraak van de rechtbank tijdig een nieuwe uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Uit artikel 8:106, eerste lid, van de Awb volgt dat de termijn voor het doen van een nieuwe uitspraak op bezwaar start na de uitspraak van het hof, dus vanaf 10 oktober 2017.
3.2
Uit de rechtspraak volgt dat een bestuursorgaan, indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel moet beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit.[
voetnoot rechtbank 2: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2233, r.o. 6.2.] De beslistermijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar in zaken als deze is geregeld in artikel 236 van de Gemeentewet. In het tweede lid van dit artikel staat dat de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Eiser heeft op 10 februari 2016 bezwaar gemaakt. Het kalenderjaar 2016 was ten tijde van het doen van de uitspraak van het hof verstreken. Dat betekent dat de termijn genoemd in artikel 7:10, van de Awb geldt. Die termijn bedraagt op grond van het eerste lid van dit artikel zes weken. De heffingsambtenaar had dus uiterlijk 21 november 2017 uitspraak moeten doen. Dat heeft hij niet gedaan. De ingebrekestelling van 30 december 2017 is daarom niet prematuur. De heffingsambtenaar heeft vervolgens niet binnen twee weken uitspraak gedaan. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak. Met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op 20 februari 2018 is de heffingsambtenaar tegemoetgekomen aan het beroepschrift van eiser. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de heffingsambtenaar daarom worden opgedragen om de proceskosten te vergoeden.[
voetnoot rechtbank 3: Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2597, r.o. 2.3).]
3.3.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de heffingsambtenaar op te dragen om de proceskosten te vergoeden. De rechtbank is namelijk van oordeel dat eiser deze procedure uitsluitend heeft gevoerd om een proceskostenvergoeding te verkrijgen. Eiser was bekend met de inhoud van de uitspraak van de heffingsambtenaar gedateerd 29 november 2016 en bekendgemaakt op 20 februari 2018. De uitspraak was hem immers al in 2016 toegezonden. Het enige doel dat hij kon bereiken met zijn beroep tegen het niet doen van de uitspraak was dan ook om duidelijkheid te krijgen over de aanvang van de beroepstermijn. Door het niet bekendmaken van de uitspraak, was deze immers nog niet gaan lopen. Eiser heeft echter geen beroep ingesteld tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de handelwijze van de gemachtigde van eiser gedurende de gehele procedure. Zij verwijst daartoe naar de overwegingen onder 1 en naar de uitspraak van het Hof van 10 oktober 2017.
4. Nu de heffingsambtenaar wel tegemoetgekomen is aan het beroep van eiser, dient hij op
grond van het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.”
4.2.
Met de uitspraak van 10 oktober 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank van 10 oktober 2016 bevestigd (zie onderdelen 1.2 en 1.4 van de rechtbankuitspraak). In deze uitspraak heeft het Hof overwogen dat door het instellen van hoger beroep de werking van de rechtbankuitspraak wordt opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106 van de Awb). Een nieuwe uitspraak op bezwaar, waartoe de rechtbank had beslist, kon gedurende dit hoger beroep rechtens nog niet worden gedaan.
4.3.
Ook na de Hofuitspraak van 10 oktober 2017 vond opschorting van de werking van de rechtbankuitspraak van 10 oktober 2016 plaats. Uit artikel 28, lid 7, van de AWR volgt immers dat de werking van een uitspraak van een gerechtshof wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken.
4.4.
In haar uitspraak van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank de heffingsambtenaar geen termijn gesteld voor het doen van een uitspraak op bezwaar. Ook het Hof heeft de heffingsambtenaar geen beslistermijn gesteld. Gelet op de voormelde bepaling uit de AWR (zie r.o. 4.3) heeft de termijn tot het doen van een nieuwe uitspraak van bezwaar pas kunnen ingaan op 22 november 2017, namelijk een dag na afloop van de termijn tot het instellen van beroep in cassatie op 21 november 2017.
4.5.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar, indien na vernietiging van een uitspraak op bezwaar door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel moet beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Voor dit geschil betekent dit dat de beslistermijn gelet op artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet jo. artikel 7:10, lid 1, van de Awb, zes weken bedroeg (zie rechtsoverweging 3.2 van de rechtbankuitspraak). De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verliep derhalve niet eerder dan op 3 januari 2018 [te weten: de datum van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (10 oktober 2017) plus twee maal een periode van zes weken (voor het instellen van beroep in cassatie en voor het doen van uitspraak op bezwaar)]. Hiervan uitgaande was met de brief van 30 december 2017 (zie onder 1.5 van de rechtbankuitspraak) sprake van een premature ingebrekestelling en werd voorts niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.
4.6.
De toezending van de ‘uitspraak op bezwaar’ op 20 februari 2018 (zie 2.4), zal het Hof als het doen van de nieuwe uitspraak op bezwaar aanmerken. Hiermee kan ook geen sprake zijn van een tegemoetkomen door de heffingsambtenaar aan belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75a, lid 1, van de Awb geen sprake zijn. Het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting is immers ongegrond verklaard.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding afgewezen. Ten overvloede overweegt het Hof dat een uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a, lid 1, van de Awb, zoals de onderhavige, niet kan strekken tot het ingevolge artikel 8:41, lid 7, van de Awb veroordelen van de heffingsambtenaar tot het aan belanghebbende vergoeden van het griffierecht. De rechtbank heeft zich hierover in de uitspraak (rechtsoverweging 4) ten onrechte uitgelaten.
4.8.
Belanghebbende heeft het Hof tot slot nog verzocht om zijn beroepschrift van 17 februari 2018 met toepassing van artikel 6:15, lid 1 en 2, van de Awb ter behandeling als bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom (zie 2.4) door te zenden naar de heffingsambtenaar, hetgeen de rechtbank destijds zijns inziens had moeten doen. Het Hof wijst dit verzoek af. Uit de gedingstukken volgt namelijk dat de heffingsambtenaar niet eerder dan op 20 februari 2018 belanghebbendes verzoek om een dwangsom heeft afgewezen. Toen belanghebbende zijn op 17 februari 2018 gedagtekende en op 20 februari 2018 bij de rechtbank ingekomen beroepschrift verstuurde, kon hij nog niet bekend zijn met de afwijzing van zijn verzoek om een dwangsom. Alsdan kon belanghebbendes beroepschrift door de rechtbank niet eveneens als een bezwaarschrift tegen die afwijzing worden opgevat.
4.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het incidenteel hoger beroep geen behandeling meer behoeft.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, P.F. Goes en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier.
De beslissing is op 16 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.