ECLI:NL:GHSHE:2021:617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2021
Zaaknummer
19/00639 tot en met 19/00642
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding met betrekking tot niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van BPM en de vergoeding van proceskosten. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor het tijdvak maart 2017, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur incidenteel hoger beroep instelde.

Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een immateriële schadevergoeding had toegekend, omdat de spanning en frustratie van belanghebbende was beëindigd op het moment dat de uitspraak op bezwaar was gedaan. Het hof concludeerde dat belanghebbende geen procesbelang had bij het instellen van beroep, aangezien hij het eens was met de uitspraak op bezwaar. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Belanghebbende werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de inspecteur ter hoogte van € 80, omdat hij kennelijk onredelijk gebruik had gemaakt van procesrecht.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder immateriële schadevergoeding kan worden toegekend en de rol van proceskosten in belastingzaken. Het hof bevestigde dat de inspecteur geen recht had op terugbetaling van griffierecht, omdat de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd op basis van het incidentele hoger beroep van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00639 tot en met 19/00642
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 oktober 2019, nummers BRE 18/6454 en 19/1010 tot en met 19/1012, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het tijdvak maart 2017 aangifte BPM gedaan en het op aangifte verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Bij brief met dagtekening 14 januari 2021 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking van de raadsheren T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank ingediend. Dit verzoek is op diezelfde dag niet-ontvankelijk verklaard door de wrakingskamer (registratienummer 200.288.293/01).
1.7.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
De zitting heeft, door middel van een videoverbinding, plaatsgevonden op 15 januari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, de onderhavige zaken en de zaken van belanghebbende met de nummers 19/00643 tot en met 19/00646 en de zaken van andere belanghebbenden met de nummers 19/00407, 19/00540, 19/00541, 19/00548, 19/00553, 19/00554 en 19/00606 behandeld.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende schrijft, in het kader van zijn bedrijfsuitoefening, regelmatig personenauto’s in het kentekenregister in die op naam van een ander worden gesteld. Belanghebbende mag de verschuldigde BPM per tijdvak voldoen.
2.2.
De onderhavige aangifte betreft het tijdvak maart 2017. De aangifte vermeldt een te betalen BPMbedrag van € 2.617. Belanghebbende heeft dit BPM-bedrag op 26 april 2017 voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2017 (door de inspecteur ontvangen op 15 juni 2017) bezwaar gemaakt tegen deze voldoening op eigen aangifte. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar, wegens onverschoonbare termijnoverschrijding, nietontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens behandeld als een verzoek om ambtshalve teruggaaf, doch dit verzoek afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. In beroep staat – evenals in hoger beroep – tussen partijen vast dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover relevant staat in het verslag dat de gemachtigde van belanghebbende van het hoorgespek van 31 mei 2018 heeft opgesteld het navolgende:
“(…)
[A] maart 2017, december 2017
Is volgens de belastingdienst NO. Klopt. (…)”
2.5.
Het beroep heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag griffierecht heeft geheven en of belanghebbende recht heeft op vergoeding van (im)materiële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, (werkelijke) proceskosten en wettelijke rente over het griffierecht.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500, het verzoek tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 512, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt en het verzoek van de inspecteur tot veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de inspecteur afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
2. Dient de beslissing op het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding te worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen?
3. Heeft de rechtbank terecht een immateriële schadevergoeding toegekend respectievelijk de immateriële schadevergoeding op het juiste bedrag vastgesteld?
4. Heeft de rechtbank de inspecteur terecht respectievelijk tot het juiste bedrag veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken?
5. Voor het geval de rechtbank de door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten op een te hoog bedrag heeft vastgesteld; heeft de inspecteur recht op terugbetaling vermeerderd met wettelijke rente?
6. Dient belanghebbende, wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, veroordeeld te worden tot vergoeding van de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over de immateriële schadevergoeding, het griffierecht en de proceskostenvergoeding?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.3.
Zowel belanghebbende als de inspecteur concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Griffierecht
4.1.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de (wijze van) heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.2.
Het Unierecht, meer in het bijzonder de arresten Kantarev [1] en Orizzonte [2] , leiden er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting om (vooraf) griffierecht te betalen. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
4.3.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
2. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.4.
Belanghebbende stelt dat de beslissing op het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.5.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [3] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.6.
Vraag 2 wordt ontkennend beantwoord.
3. Hoogte immateriële schadevergoeding
4.7.
De inspecteur stelt dat de rechtbank ten onrechte een immateriële schadevergoeding heeft toegekend. Het belang bij het instellen van beroep is, volgens de inspecteur, uitsluitend gelegen in eventuele toewijzing van nevenvorderingen die samenhangen met het instellen van beroep. Deze wijze van procederen levert, volgens de inspecteur, misbruik van procesrecht op.
4.8.
Belanghebbende stelt belang te hebben bij het instellen van beroep, aangezien de behandeling van het bezwaarschrift langer dan een half jaar heeft geduurd en hij uitsluitend aanspraak kan maken op een immateriële schadevergoeding voor de bezwaarfase door beroep in te stellen. Van misbruik van procesrecht is, volgens belanghebbende, geen sprake.
4.9.
Het gelijk is aan de inspecteur.
4.10.
Zoals uit het door gemachtigde opgestelde verslag van het hoorgesprek volgt (zie onder 2.4), waren partijen het erover eens dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Daarmee stond vast dat het geschil was beëindigd en dat er dus ook geen sprake meer was van spanning en frustratie. Belanghebbende heeft ook in de beroepsfase (evenals in hoger beroep) niet betwist dat de uitspraak op bezwaar – inhoudende niet-ontvankelijkverklaring en afwijzing van het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding – juist is. Belanghebbende had, om deze reden, geen procesbelang bij het instellen van beroep.
4.11.
De enige reden voor het instellen van beroep was zoals gemachtigde op de zitting heeft bevestigd, de hoop dat de rechtbank pas uitspraak zou doen twee jaar na het instellen van bezwaar waardoor mogelijk alsnog een immateriële schadevergoeding zou zijn verschuldigd. Het feit dat behandeling van het bezwaar en beroep, in totaal, langer dan twee jaar heeft geduurd, kan niet leiden tot toekennen van een immateriële schadevergoeding. De (veronderstelde) spanning en frustratie is, zoals hiervoor opgemerkt, beëindigd bij het doen van uitspraak op bezwaar.
Het hof voegt hieraan toe dat ook om andere redenen geen aanleiding bestaat voor toekenning van een immateriële schadevergoeding, aangezien sprake is van een situatie waarin belanghebbende geen financieel belang heeft bij het instellen van beroep. Hij legt zich immers neer bij de uitspraak op bezwaar. Het feit dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep griffierecht heeft betaald en proceskosten heeft gemaakt, doet immers geen financieel belang in voornoemde zin ontstaan. Zo al sprake zou zijn van een situatie waarin de spanning en frustratie niet is beëindigd door het doen van uitspraak op bezwaar, kan volstaan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [4]
4.12.
Dat de behandeling van het bezwaar langer dan zes maanden heeft geduurd, leidt niet tot toekenning van een immateriële schadevergoeding. Uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de eerste fase, bestaande uit de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen, niet langer mag duren dan twee jaar. Bij de verdeling van deze termijn over de bezwaar- en beroepsfase, in het kader van de toerekening van een overschrijding aan de inspecteur en/of de Staat, hanteert de Hoge Raad de lijn dat de bezwaarfase zes maanden mag duren en de beroepsfase anderhalf jaar. Dit betekent niet dat reeds sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd. Artikel 47 EVRM leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit artikel niet ziet op de voortvarende behandeling van zaken door een bestuursorgaan, doch op de voortvarende behandeling door gerechten.
4.13.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank de inspecteur ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding. Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend. Het incidentele hoger beroep van de inspecteur slaagt.
4. Hoogte proceskostenveroordeling inspecteur
4.14.
Nu de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van immateriële schade niet in stand blijft, ziet het hof geen aanleiding voor veroordeling van de inspecteur in de proceskosten die belanghebbende voor het geding bij de rechtbank heeft gemaakt. Het hof komt niet toe aan behandeling van de door de inspecteur ingenomen stellingen dat de proceskostenvergoeding vernietigd respectievelijk gematigd dient te worden wegens misbruik van recht respectievelijk bijzondere omstandigheden.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend. Het incidentele hoger beroep slaagt op dit punt.
5. Wettelijke rente over terugbetaling proceskostenvergoeding
4.16.
De inspecteur heeft in het incidentele hoger beroep verzocht om terugbetaling van de bedragen die hij, vermeerderd met rente, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank aan belanghebbende heeft voldaan. Bovendien heeft de inspecteur verzocht om vergoeding van wettelijke rente over deze bedragen.
4.17.
Het hof is onbevoegd om deze stellingen te beoordelen. Dit betreffen immers civiele kwesties, die niet in een belastingprocedure aan de orde gesteld kunnen worden.
6. Proceskostenveroordeling belanghebbende
4.18.
De inspecteur verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om belanghebbende, op grond van artikel 8:75, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakt proceskosten, bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Volgens de inspecteur bestaat hiertoe wel aanleiding, aangezien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.19.
Belanghebbende betwist dit en wijst hierbij op de omstandigheid dat behandeling van het bezwaar langer dan een half jaar heeft geduurd en dat hij aan de behandelingsduur van het bezwaar geen zelfstandig recht op toekenning van een immateriële schadevergoeding kan ontlenen (zie onder 4.8.).
4.20.
Het hof volgt de inspecteur in diens betoog.
4.21.
Het hof legt het navolgende aan dit oordeel ten grondslag. Belanghebbende heeft in beroep, zoals bij beantwoording van vraag 3 ook reeds aan de orde is gesteld, niet betoogd dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Daarbij komt dat belanghebbende reeds in de bezwaarfase heeft erkend dat hij het eens is met de conclusie van de inspecteur dat het bezwaar niet-ontvankelijk is (zie het verslag onder 2.4.). Gelet op deze omstandigheden en de toelichting die gemachtigde - die ruime ervaring heeft op het gebied van het voeren van procedures in belastinggeschillen - op de zitting heeft gegeven over de beslissing om beroep in te stellen, acht het hof aannemelijk dat belanghebbende alleen beroep heeft ingesteld in de hoop dat de uitspraak van de rechtbank ten minste twee jaar na de datum waarop het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen, zou volgen. Het hof acht hierbij van belang dat uit de verklaring die gemachtigde ter zitting bij het hof heeft afgelegd, blijkt dat hij zich ervan bewust is dat, ondanks overschrijding van de aan de bezwaarfase toe te rekenen termijn van een half jaar, geen immateriële schadevergoeding toegekend zou zijn indien de uitspraak van de rechtbank binnen voornoemde tweejaarstermijn zou volgen. Het instellen van een beroep uitsluitend in de hoop dat de redelijke behandelingsduur wordt overschreden, is, gelet op de hierboven omschreven feiten en omstandigheden, aan te merken als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
4.22.
Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende in beroep ook heeft aangevoerd dat hij recht heeft op terugbetaling van griffierecht (vermeerderd met rente) en vergoeding van (werkelijk) proceskosten. Deze financiële gevolgen vloeien namelijk uitsluitend voort uit het instellen van beroep.
4.23.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat als vaststaand aangenomen kan worden dat de inspecteur, in de personen van [inspecteur 3] en [inspecteur 4] , op 18 september 2019 uitsluitend voor behandeling van de beroepen in de onderhavige zaken en de beroepen met de nummers BRE 18/6462 tot en met 18/6465 [5] naar de rechtbank zijn komen. De inspecteur heeft, onbestreden, gesteld dat de reiskosten aan zijn zijde voor het bijwonen van die zitting, in totaal, € 80 bedragen.
4.24.
Deze kosten komen, op grond van 8:75, lid 1, Awb, voor vergoeding in aanmerking. Irrelevant is dat de inspecteur ook voor behandeling van de beroepen met de nummers BRE 18/6462 tot en met 18/6465 naar de rechtbank is gekomen. Het vorenoverwogene heeft immers ook te gelden voor deze beroepen, met dien verstande dat in deze zaken geen beroep is gedaan op vergoeding van immateriële schade doch uitsluitend op vergoeding van griffierecht en proceskosten.
4.25.
Voor zover het incidentele hoger beroep aldus verstaan dient te worden dat de inspecteur ook verzoekt om veroordeling van belanghebbende in de kosten van het geding bij het hof, faalt dit betoog. Gelet op de omstandigheid dat de zitting bij het hof via een videoverbinding heeft plaatsgevonden en de inspecteur niet nader heeft onderbouwd waaruit de kosten in hoger beroep zouden bestaan, wijst het hof dit verzoek af.
4.26.
Het hof beantwoordt vraag 6 bevestigend.
7. Wettelijke rente
4.27.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van (wettelijke) rente over de door de rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht.
4.28.
Dit betoog faalt. Zoals overwogen onder 4.7. tot en met 4.13. blijft de veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van immateriële schadevergoeding niet in stand. Daarmee ontvalt aan de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht de rechtsgrond. Het hof ziet ook overigens geen aanleiding voor het in stand laten van deze veroordelingen.
4.29.
Het hof beantwoordt vraag 7 ontkennend.
Tussenconclusie
4.30.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. [6]
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Gelet op de ongegrondverklaring van het hoger beroep en de gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, acht het hof geen redenen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
4.33.
Het hof veroordeelt belanghebbende in de proceskosten voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur van € 80. Ter onderbouwing verwijst het hof naar het overwogene onder 4.18. tot en met 4.26.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
  • veroordeelt belanghebbende in de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur van € 80.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
2.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
3.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6.
5.In hoger beroep zijn aan deze zaken de nummers 19/00643 tot en met 19/00646 toegekend.
6.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.