ECLI:NL:GHSHE:2023:2187

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/01242
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente door belanghebbende B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag opgelegd voor een Land Rover, maar deze werd vernietigd wegens het ontbreken van een aankondiging. Een nieuwe naheffingsaanslag werd opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verminderde de naheffingsaanslag. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting bij het hof op 24 maart 2023, waar belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren, werden verschillende stukken besproken, waaronder een koerslijst van Eurotaxglass’s. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet in strijd had gehandeld door de tweede naheffingsaanslag op te leggen, en dat de herleidingmethode die belanghebbende voorstelde niet wettelijk was toegestaan. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding en de proceskostenvergoeding, maar verminderde de tweede naheffingsaanslag tot € 2.171. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het hof, en is openbaar uitgesproken op 5 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01242
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 9 september 2021, nummer SGR 21/1303, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ter zake van een personenauto van het merk Land Rover, type Range Rover, met VIN eindigend op [VIN nummer] (de auto).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
De inspecteur heeft vervolgens een nieuwe naheffingsaanslag opgelegd ter zake van de auto. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de nieuwe naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de op 8 april 2022 geplande zitting nadere stukken met dagtekening 16 maart 2022 ingediend. Belanghebbende heeft daarin verzocht om een openbare zitting en om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting. Belanghebbende heeft daarnaast nadere stukken met dagtekening 21 en 28 maart 2022 ingediend. Alle stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
Het hof heeft bij brief van 29 maart 2022 het verzoek om de zitting openbaar te houden toegewezen. Het hof heeft het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken afgewezen.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 april 2022 verzocht om uitstel van de op 8 april 2022 geplande zitting omdat een geïnteresseerde derde en belanghebbende bij telefonische navraag bij het hof onjuist geïnformeerd zijn over de openbaarheid van de zitting (hierna: het uitstelverzoek).
1.10.
Het hof heeft het uitstelverzoek toegewezen.
1.11.
Belanghebbende heeft vervolgens een brief met dagtekening 12 april 2022 ingediend met het verzoek om de beslissing over het maken van geluidsopnamen te heroverwegen. De griffier heeft belanghebbende telefonisch medegedeeld dat het hof hiertoe geen aanleiding ziet.
1.12.
Het hof heeft bij brief van 16 februari 2023 medegedeeld dat de op 24 maart 2023 geplande zitting, overeenkomstig hetgeen met betrekking tot de op 8 april 2022 geplande zitting is besloten (zie onder 1.8), openbaar zal zijn.
1.13.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar bestuurder, [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) en haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaak, maar niet gevoegd, de zaken van belanghebbende met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357, 21/00358 tot en met 21/00363 en 21/00364 tot en met 21/00373 behandeld.
1.14.
De inspecteur heeft in de onderhavige zaak (evenals in voornoemde andere zaken) een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.15.
Belanghebbende heeft op zitting een door haar gemachtigde aan haar verstrekte factuur met dagtekening 21 maart 2023, een specificatie van de reis- en verletkosten die [bestuurder] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting en een loonstrook van [bestuurder] van maart 2023 overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.16.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.17.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De auto is een gebruikt (marge)voertuig dat in Nederland is ingevoerd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto aangifte BPM gedaan naar een te betalen BPM-bedrag van € 17.287. Bij berekening van dit bedrag is belanghebbende uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 71.623, gebaseerd op een (handmatig) aangepaste koerslijst van Eurotaxglass’s. In deze koerslijst wordt uitgegaan van een kilometerstand van 59.295. Bij berekening van het in de aangifte gehanteerde historische bruto BPM-bedrag heeft belanghebbende de herleidingmethode toegepast. Belanghebbende heeft het op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
2.3.
Met dagtekening 18 januari 2017 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag BPM opgelegd (hierna: de eerste naheffingsaanslag). De inspecteur is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 110.150. Deze handelsinkoopwaarde is gebaseerd op de koerslijst Autotelexpro, waarin wordt uitgegaan van een kilometerstand van 52.887. Het nageheven BPM-bedrag is € 12.628.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 heeft de inspecteur de eerste naheffingsaanslag vernietigd wegens het ontbreken van een aankondiging van die naheffingsaanslag. De inspecteur kondigt in deze uitspraak op bezwaar aan dat een nieuwe naheffingsaanslag opgelegd zal worden tot een bedrag van € 11.132 en dat belanghebbende met betrekking tot die nieuwe aanslag binnenkort een vooraankondiging zal ontvangen. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018.
2.5.
De hierboven genoemde vooraankondiging heeft als dagtekening 19 maart 2018. In de vooraankondiging is het volgende opgenomen over de mogelijkheid om te reageren op het voornemen om een nieuwe naheffingsaanslag op te leggen:
“(…)
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór
9 april 2018reageren. Ook indien u van mening bent dat een andere afschrijvingsmethode en/of een ander moment voor de berekening voor u voordeliger is, verzoek ik u dit gemotiveerd schriftelijk aan mij mede te delen. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kan ik dan nog rekening houden met uw opmerkingen. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen. (…)”
2.6.
Met dagtekening 29 mei 2018 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag BPM (hierna: de tweede naheffingsaanslag) opgelegd. Het nageheven BPM-bedrag is € 11.132. De inspecteur is, evenals bij het opleggen van de eerste naheffingsaanslag, bij berekening van de handelsinkoopwaarde uitgegaan van de koerslijst Autotelexpro. Hij heeft hierop een correctie van 5% toegepast aangezien sprake is van een margeauto. Dit resulteert in een handelsinkoopwaarde van € 104.643. De gelijktijdig met de tweede naheffingsaanslag gegeven beschikking belastingrente bedraagt € 199.
2.7.
Bij brief van 27 juni 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de tweede naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
2.8.
De inspecteur heeft op 5 februari 2019 uitspraak op het onder 2.7 genoemde bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.9.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2019.
2.10.
Bij uitspraak van 9 september 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de tweede naheffingsaanslag verminderd tot € 4.736, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 225 respectievelijk € 1.275, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor bezwaar respectievelijk beroep heeft gemaakt van € 265 respectievelijk € 1.068 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt. Bij vaststelling van de immateriële schadevergoeding is de rechtbank uitgegaan van een totale overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep van één jaar en twee maanden.
2.11.
De vermindering van de tweede naheffingsaanslag door de rechtbank heeft te maken met de toepassing van de bij het beroepschrift gevoegde koerslijst XRay en het toepassen van het tarief voor het jaar 2015.
2.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft als bijlage bij de gronden van het hoger beroep, onder meer, een van de onder 2.2 genoemde (handmatige) aanpassingen geschoonde koerslijst Eurotaxglass’s gevoegd. De handelsinkoopwaarde wordt in die koerslijst gesteld op € 90.187. Er wordt uitgegaan van een metallic lak en een kilometerstand van 52.887.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Mocht de inspecteur de tweede naheffingsaanslag opleggen?
3. Is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden bij het opleggen van de tweede naheffingsaanslag?
4. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig?
5. Kan belanghebbende een beroep doen op de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst van Eurotaxglass’s die ontdaan is van de onder 2.2. genoemde (handmatige) aanpassingen?
6. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding tot het juiste bedrag vastgesteld?
7. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding dan wel hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de tweede naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om het onderzoek op de zitting openbaar te doen plaatsvinden en om toe te staan dat zij geluidsopnames van het onderzoek op de zitting maakt.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om het onderzoek om de zitting openbaar te doen plaatsvinden ingewilligd.
4.3.
Het hof heeft het verzoek om geluidsopnames te maken afgewezen. In de huisregels van het hof is het uitgangspunt opgenomen dat het maken van geluidsopnamen niet is toegestaan, Hier kan op verzoek van afgeweken worden mits dit niet leidt tot verstoring van een goede procesorde. Zoals het hof in de brief van 29 maart 2022 tot uitdrukking heeft gebracht (zie onder 1.8), is in dit geval sprake van een situatie waarin het toestaan van geluidsopnamen zou kunnen leiden tot verstoring van de goede procesorde. Het hof wijst in dit verband naar wat in andere zaken waarin [bestuurder] als bestuurder van belanghebbende ter zitting van 9 maart 2022 is verschenen, is voorgevallen. [1] Tijdens de zitting van 9 maart 2022 heeft het hof geconstateerd dat [bestuurder] , alhoewel hiervoor geen verzoek was ingediend, geluidsopnamen heeft gemaakt van de zitting. [bestuurder] heeft tijdens die zitting (desgevraagd) verklaard niet bereid te zijn om de gemaakte opnamen te verwijderen, het niet eens te zijn met het oordeel van het hof dat geen geluidsopnamen gemaakt mogen worden en gezegd dat hij hiermee de pers wilde opzoeken. Het hof acht gelet op deze uitlatingen het risico aanwezig dat belanghebbende geluidsopnamen naar buiten brengt en reeds daarom is, naar het oordeel van het hof, sprake van verstoring van de goede procesorde die in de weg staat aan honorering van het verzoek van belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van het hof levert de afwijzing van het verzoek om geluidsopnamen te maken, geen strijd op met enige nationaalrechtelijke wetsbepaling aangezien hier geen recht op het maken van geluidsopnamen aan te ontlenen is. Het hof voegt hier aan toe dat belanghebbende ook aan de artikel 30n, lid 7, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 8:36e Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen recht op het maken van geluidsopnamen kan ontlenen. Ten eerste zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing in belastingprocedures. Ten tweede kan de (bestuurs)rechter aan artikel 8:36e Awb toepassing geven maar is hij hiertoe niet verplicht en bovendien ziet artikel 8:36e Awb op geluidsopnamen die door of namens de rechter worden gemaakt ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voorzien niet in een dergelijk recht.
4.5.
Het beroep van belanghebbende op artikel 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 41 Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) faalt eveneens aangezien deze artikelen hier ook niet in voorzien.
4.6.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, derhalve geen aanleiding om terug te komen op de in de brief van 29 maart 2022 opgenomen (en telefonisch herhaalde (zie onder 1.11)) beslissing om niet tegemoet te komen aan het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting onbestreden verklaard dat zij bij e-mailbericht van 12 oktober 2021 heeft gevraagd om overlegging van een lijst met gegevenskenmerken van de auto, dat zij dit verzoek heeft herhaald op 20 oktober 2021, maar dat de inspecteur (in de persoon van [inspecteur 3] ) heeft geweigerd om deze lijst over te leggen aangezien deze lijst, gelet op het geschil, geen op de zaak betrekking hebbend stuk zou zijn.
4.8.
De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat deze lijst het zogenoemde geboortekaartje van de auto betreft en dat dit geboortekaartje alsnog als bijlage 17 bij het in hoger beroep ingediende verweerschrift is gevoegd. Volgens de inspecteur is artikel 8:42 Awb om deze reden niet geschonden.
4.9.
Tijdens de zitting bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over het type lak waarvan de auto is voorzien. Aangezien het geboortekaartje hier inzicht in had kunnen verstrekken, kwalificeert het als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur heeft dit stuk echter pas bij zijn verweerschrift in hoger beroep overgelegd. Uit de bij bijlage 17 gevoegde mailwisseling met een medewerker van de RDW blijkt dat het geboortekaartje van de auto op 26 augustus 2021 aan de inspecteur ter beschikking is gesteld. Nu gesteld noch gebleken is – en het hof ook overigens niet aannemelijk acht – dat de inspecteur vóór die datum over dit stuk beschikte, gaat het hof van deze datum uit. Het hof gaat er – bij het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel – vanuit dat de inspecteur dit stuk pas na afloop van de zitting bij de rechtbank die op 26 augustus 2021 heeft plaatsgevonden, heeft ontvangen. De inspecteur treft derhalve geen verwijt dat hij het geboortekaartje niet al in de beroepsfase heeft overgelegd. Dit leidt het hof tot het oordeel dat artikel 8:42, lid 1, Awb ook wat betreft de tijdigheid van het verstrekken van dit stuk niet is geschonden.
4.10.
Het hof acht niet aannemelijk dat de inspecteur naast voornoemd geboortekaartje over een andere – niet overgelegde – lijst met gegevenskenmerken van de auto beschikt. Het hof voegt hier aan toe dat het dossier geen enkele aanwijzing oplevert die op het bestaan van een dergelijke lijst duidt.
4.11.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 ontkennend.
Vraag 2 (tweede naheffingsaanslag)
4.12.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder geen tweede naheffingsaanslag heeft mogen opleggen. Voor naheffing op de voet van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen behoeft verweerder niet te beschikken over een nieuw feit. Verder is geen sprake van de situatie dat verweerder bij eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat er geen nieuwe naheffingsaanslag zou worden opgelegd. In de uitspraak op het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag heeft verweerder de tweede naheffingsaanslag immers al aangekondigd. Het bepaalde in artikel 6 EVRM staat evenmin aan de naheffing in de weg. Eiseres heeft haar stelling dat met het opleggen van de naheffingsaanslag sprake is van strijd met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet geconcretiseerd. Dat daarvan sprake is, is ook overigens niet gebleken. Tegen de naheffingsaanslag staat immers bezwaar open en daarna beroep, hoger beroep en cassatie bij een onafhankelijke rechter.”
4.13.
Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het wettelijk systeem staat niet aan het opleggen van een tweede naheffingsaanslag in de weg. De wet bepaalt slechts dat een naheffingsaanslag moet worden opgelegd binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan [2] , aan die voorwaarde is voldaan. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur tot in lengte van dagen nieuwe naheffingsaanslagen kan opleggen voor hetzelfde feit, treft reeds daarom geen doel. Ook het beginsel van formele rechtskracht en het rechtszekerheidsbeginsel staan niet in de weg aan het opleggen van een tweede naheffingsaanslag. De omstandigheden dat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak op bezwaar waarin de eerste naheffingsaanslag is vernietigd (zie onder 2.4) en de vernietiging daarmee onherroepelijk vast is komen te staan, brengen immers niet mee dat geen tweede naheffingsaanslag opgelegd mag worden. Het bepaalde in artikel 7:11, lid 2, Awb brengt, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende verdedigt, voorts niet met zich mee dat gelijktijdig met de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag de tweede naheffingsaanslag opgelegd had dienen te worden. Het hof roept hierbij, ten overvloede, in herinnering dat bij vernietiging van de eerste naheffingsaanslag is aangekondigd dat een tweede naheffingsaanslag opgelegd zal worden.
4.14.
Het hof beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Vraag 3 (Unierechtelijk verdedigingsbeginsel)
4.15.
Het hof stelt voorop dat de tweede naheffingsaanslag een bezwarend besluit is waarmee het Unierecht ten uitvoer is gebracht. Het hof acht hierbij van belang dat sprake is van de registratie van een gebruikte, uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto. Het hof heeft voorts acht geslagen op de omstandigheid dat de rechtbank de tweede naheffingsaanslag heeft verminderd (wegens toepassing van de koerslijst XRay en het tarief voor het jaar 2015). Gelet op deze vermindering moet het ervoor worden gehouden dat de tweede naheffingsaanslag aanvankelijk tot een te hoog bedrag was vastgesteld en in zoverre in strijd is met artikel 110 VWEU. [3]
4.16.
Gelet op het vorenoverwogene komt het hof toe aan toetsing aan het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Van strijd met dit beginsel is geen sprake nu in de met betrekking tot de eerste naheffingsaanslag gegeven uitspraak op bezwaar (zie onder 2.4) zowel de vernietiging van die naheffingsaanslag als het voornemen om een tweede naheffingsaanslag op te leggen is aangekondigd. Daarbij komt dat de inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van de tweede naheffingsaanslag heeft herhaald bij brief van 19 maart 2018 (zie onder 2.5). Hij heeft daarbij belanghebbende een reactietermijn geboden om schriftelijk op dit voornemen te reageren. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de mogelijkheid tot schriftelijk reageren onvoldoende is, voegt het hof hier aan toe dat het Unierecht niet meebrengt dat belanghebbende in de gelegenheid gesteld dient te worden om zich mondeling over dit voornemen uit te laten. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel waarborgt immers slechts dat de adressaat van een bezwarend besluit in staat wordt gesteld om, voordat dat besluit wordt genomen, zijn standpunt over de elementen waarop de inspecteur dat besluit wil baseren naar behoren kenbaar te maken. Het hof voegt hieraan toe dat de in de brief van 19 maart 2018 gestelde termijn niet dusdanig kort is dat belanghebbende in haar rechten is beknot.
4.17.
Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (herleidingmethode)
4.18.
Belanghebbende heeft bij de aangifte met de door haar ontworpen herleidingmethode de te betalen BPM bepaald. De herleidingmethode houdt in dat de verschuldigde BPM (op de aangiftedatum) wordt herleid uit de herrekende bruto-BPM (HBB), die is bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum.
4.19.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van belanghebbende behoort daar, aldus nog steeds de inspecteur, niet toe.
4.20.
De rechtbank heeft met betrekking tot de herleidingmethode geoordeeld dat voor deze methode geen steun gevonden kan worden in de Wet BPM 1992. Weigering van deze methode levert, naar het oordeel van de rechtbank, geen strijd met artikel 110 VWEU op.
4.21.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt het tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.22.
De herleidingmethode behoort niet tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto. Deze methode gaat voorts uit van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
4.23.
In hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader onderbouwd met een verwijzing naar referentieauto’s. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere BPM komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke BPM-druk op de referentieauto’s is. Belanghebbende heeft gesteld dat blijkt dat er referentieauto’s zijn waarop een lagere BPM drukt dan zij heeft aangegeven, zodat eerder teveel dan te weinig is betaald
.
Het hof stelt voorop dat de (herrekende) bruto BPM die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds door praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde BPM, maar bij gebruikte ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel BPM wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad, die het wettelijke systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geacht.
4.24.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Vraag 5 (koerslijst Eurotaxglass’s)
4.25.
Belanghebbende doet een beroep op de koerslijst Eurotaxglass’s die ontdaan is van de (handmatige) aanpassingen (hierna: de schone uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s) die in de eerder overgelegde koerslijst waren opgenomen (zie onder 2.2 en 2.12). Uit de schone uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s volgt een handelsinkoopwaarde van € 90.187 (zie onder 2.12). Toepassing van deze koerslijst leidt uitgaande van een bijstelling in verband met de dealersituatie en toepassing van het BPM-tarief zoals dat in 2015 gold (zie onder 2.11), aldus de door belanghebbende overgelegde berekening, tot vermindering van de tweede naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.171.
4.26.
De inspecteur betwist dat de schone uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s toegepast kan worden.
4.27.
Het verweer van de inspecteur lijkt er enerzijds op te berusten dat de schone uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s niet tot de gedingstukken behoort en om deze reden niet toegepast kan worden door het hof. Deze stelling faalt aangezien belanghebbende als bijlage bij de gronden van het hoger beroep een afschrift van deze koerslijst heeft gevoegd (zie onder 2.12). Hier doet niet aan af dat, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, deze schone uitdraai in de beroepsfase uitsluitend aan de inspecteur was verstrekt en niet aan de rechtbank.
4.28.
Anderzijds houdt het verweer van de inspecteur in dat de schone uitdraai van de koerslijst Eurotaxglass’s niet bruikbaar is aangezien deze onregelmatigheden bevat. Deze onregelmatigheden bestaan hieruit dat ten onrechte wordt uitgegaan van een metallic lak en van een onjuiste kilometerstand. Aangezien ter zitting bij het hof tussen partijen vast is komen te staan dat de auto voorzien was van een metallic lak, kan de omstandigheid dat wordt uitgegaan van een dergelijke lak niet meer dienen als reden voor verwerping van deze koerslijst. De inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat deze koerslijst verworpen dient te worden wegens een onjuiste kilometerstand. Het hof acht hierbij van belang dat in de (handmatig) aangepaste koerslijst Eurotaxglass’s is uitgegaan van een kilometerstand van 59.295 terwijl in de schone uitdraai van deze koerslijst van een kilometerstand van 52.887 wordt uitgegaan. Nu ook de inspecteur in de aan de naheffingsaanslagen ten grondslag liggende koerslijst Autotelex uitgaat van een kilometerstand van 52.887 ziet het hof, gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing waarom deze kilometerstand onjuist zou zijn, onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een andere kilometerstand.
4.29.
Het hof volgt de door belanghebbende overgelegde berekening die leidt tot vermindering van de tweede naheffingsaanslag tot € 2.171 nu de inspecteur geen verweer heeft gevoerd tegen toepassing van de bijstelling dealersituatie en ter zitting bij de rechtbank vast is komen te staan dat belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van het in 2015 geldende BPM-tarief.
4.30.
Het hof beantwoordt vraag 5 bevestigend.
Vraag 6 (hoogte immateriële schadevergoeding)
4.31.
De rechtbank heeft een immateriële schadevergoeding toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Bij berekening van deze overschrijding is de rechtbank uitgegaan van de ontvangstdatum van het bezwaarschrift gericht tegen de tweede naheffingsaanslag op 28 juni 2018.
4.32.
Belanghebbende stelt dat aansluiting gezocht had dienen te worden bij de ontvangstdatum van het bezwaarschrift gericht tegen de eerste naheffingsaanslag, namelijk 23 januari 2017. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de eerste en tweede naheffingsaanslag beschouwd dienen te worden als één geheel en tezamen één procedure vormen.
4.33.
Bij de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag is aangekondigd dat een tweede naheffingsaanslag opgelegd zal worden die qua hoogte vrijwel gelijk is aan de eerste met dien verstande dat bij de tweede naheffingsaanslag rekening is gehouden met de omstandigheid dat de auto een marge-auto betreft. Het hof acht het daarom in lijn met de ratio van de regeling van de immateriële schadevergoeding om de procedures over beide naheffingsaanslagen te beschouwen als één geheel. De samenhang tussen de eerste en tweede naheffingsaanslag brengt met zich mee dat 23 januari 2017 als startdatum voor de redelijke termijn gehanteerd dient te worden en allereerst na afronding van de procedure over de tweede naheffingsaanslag een einde is gekomen aan het inhoudelijke geschil dat partijen vanaf het moment van indiening van het bezwaar gericht tegen de eerste naheffingsaanslag verdeeld houdt. De met dit geschil samenhangende spanning en frustratie is daarom pas na het afronden van de procedure over de tweede naheffingsaanslag beëindigd. [4]
4.34.
Voor de berechting van de zaak in bezwaar en beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen. Daarbij wordt de redelijke termijn om uitspraak op bezwaar te doen gesteld op een half jaar en de redelijke termijn voor behandeling van het beroep op anderhalf jaar. [5] Zoals onder 4.33 overwogen vangt deze termijn aan op 23 januari 2017.
4.35.
De in totaal als redelijke geachte termijn van twee jaar is met twee jaar en acht maanden overschreden, aangezien de rechtbank op 9 september 2021 uitspraak heeft gedaan. In hoger beroep is de redelijke termijn niet verder overschreden.
4.36.
Daarvan is een overschrijding van twee jaar en één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Onder verwijzing naar 4.33 gaat het hof ervan uit dat de bezwaarprocedure is beëindigd op de datum waarop met betrekking tot de tweede naheffingsaanslag uitspraak op bezwaar is gedaan, dat was 5 februari 2019. De resterende overschrijding van zeven maanden is toe te rekenen aan de rechtbank.
4.37.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Het hof rond de overschrijding van, in totaal, twee jaar en acht maanden af naar drie jaar. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 3.000. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een verlenging van de redelijke termijn.
4.38.
Uitgaande van de onder 4.36 opgenomen verdeling tussen de bezwaar- en beroepsprocedure veroordeelt het hof de inspecteur respectievelijk minister tot vergoeding van € 2.343,75 [6] respectievelijk € 656,25 [7] .
Vraag 7 (integrale dan wel hogere proceskostenvergoeding)
4.39.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een integrale dan wel boven-forfaitaire proceskostenveroordeling nu de inspecteur de eerste naheffingsaanslag tegen beter weten in heeft opgelegd en de gemachtigde van belanghebbende zich om deze reden heeft moeten verdiepen in het fenomeen “dubbele naheffingsaanslag”.
4.40.
De inspecteur betwist dat belanghebbende aanspraak kan maken op een integrale dan wel boven-forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.41.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aanwezig die toekenning van een integrale dan wel boven-forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De omstandigheid dat de inspecteur verzuimd heeft om vóór oplegging van de eerste naheffingsaanslag een vooraankondiging te geven, is daartoe onvoldoende.
4.42.
Belanghebbende betoogt daarnaast dat de rechtbank bij berekening van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [8] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 van voornoemde bijlage vermelde (hogere) waarde per punt.
4.43.
Het betoog van belanghebbende slaagt. Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten voor de beroepsfase had de rechtbank uit dienen te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [9]
4.44.
Bovenstaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank wat betreft de proceskostenveroordeling voor de beroepsfase niet in stand kan blijven en het hof vraag 7 bevestigend beantwoordt. Het hof berekent de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw (zie onder 4.50), met dien verstande dat het hof er, evenals de rechtbank, vanuit gaat dat de onderhavige zaak – althans wat betreft de beroepsfase – geen samenhang, in de zin van artikel 3 Besluit, vertoont met andere zaken. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank wat betreft de beslissingen over de reis- en verletkosten. Dit betekent dat het hof een verletkostenvergoeding van € 88 hanteert.
4.45.
Het hof laat de beslissing van de rechtbank over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in stand nu de hierboven omschreven discriminatoire tariefdifferentiatie niet van toepassing is op de bezwaarfase en de rechtbank voor die fase terecht een waarde per punt van € 265 heeft gehanteerd.
Tussenconclusie
4.46.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.47.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.48.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
4.49.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het hof de tegemoetkoming voor het geding bij het hof op 2 [10] (punten) x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit aanwezig.
4.50.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het geding bij de rechtbank op 2 (punten) [11] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.674. Het hof vermeerdert dit met een bedrag aan verletkosten van € 88 (zie onder 4.44). De totale tegemoetkoming voor het geding bij de rechtbank komt daarmee uit op € 1.762.
4.51.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt. Hierbij wijst het hof erop dat de vergoeding voor de verletkosten van de bestuurder van belanghebbende wegens het verschijnen ter zitting bij het hof is toegekend in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de kosten van bezwaar;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de tweede naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.171;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur respectievelijk minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 2.343,75 respectievelijk € 656,25 onder verrekening van het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank uitbetaalde bedrag aan vergoeding van immateriële schade;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 3.436 onder verrekening van het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank uitbetaalde bedrag aan proceskosten.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 en ECLI:NL:GHSHE:2022:1895.
2.Artikel 20, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.(25/32) x € 3.000 = € 2.343,75.
7.(7/32) x € 3.000 = € 656,25.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
10.1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie het Besluit
11.1 punt voor het beroepschrift en 1 punten voor het verschijnen op de zitting.