ECLI:NL:GHSHE:2023:2186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/00364 tot en met 21/00373
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 januari 2021, waarin de rechtbank de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd en de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft verminderd. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor tien gebruikte voertuigen die in Nederland zijn ingevoerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, waarop de inspecteur gedeeltelijk heeft toegegeven. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. In hoger beroep heeft het hof de vraag beantwoord of de verschuldigde BPM kan worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, en of belanghebbende een beroep kan doen op de handelsinkoopwaarde van de voertuigen. Het hof heeft geoordeeld dat de herleidingmethode niet is toegestaan en dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 27.231, waarbij het hof de proceskostenvergoeding voor de rechtbank opnieuw heeft vastgesteld en de inspecteur heeft veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00364 tot en met 21/00373
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 januari 2021, nummers BRE 17/7517 en 18/7698 tot en met 18/7706, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de navolgende personenauto’s die hierna worden aangeduid als auto’s 1 tot en met 10:
Auto
Merk en type
Laatste vier cijfers VIN
1
Audi Q5 TDI Quattro
[VIN-nummer 1]
2
Audi A8 5.2 S8 Quattro Aut.
[VIN-nummer 2]
3
Volvo XC 60 2.0 D3 FWD Summum
[VIN-nummer 3]
4
Land Rover/Range Rover Sports 5.0 V8 SC SVR
[VIN-nummer 4]
5
Audi A6 Avant 4.0 TFSI Rs6 PL+
[VIN-nummer 5]
6
Ferrari 488 3.9 GTB HELE
[VIN-nummer 6]
7
Audi Q5 TDI 2.0 TDI Quattro
[VIN-nummer 7]
8
Porsche Cayenne 3.0 D
[VIN-nummer 8]
9
Audi Q3 2.0 TFSI Q SP PL S
[VIN-nummer 9]
10
Audi A8 4.0 TFSI S8 Quattro
[VIN-nummer 10]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 2, 3 en 6 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers aan het hoger beroep toegekend:
Auto
Nummer RB
Nummer hof
1
BRE 17/7517
21/00364
2
BRE 18/7698
21/00365
3
BRE 18/7699
21/00366
4
BRE 18/7700
21/00367
5
BRE 18/7701
21/00368
6
BRE 18/7702
21/00369
7
BRE 18/7703
21/00370
8
BRE 18/7704
21/00371
9
BRE 18/7705
21/00372
10
BRE 18/7706
21/00373
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de op 8 april 2022 geplande zitting nadere stukken met dagtekening 16 maart 2022 ingediend. Belanghebbende heeft daarin verzocht om een openbare zitting en om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting. Belanghebbende heeft daarnaast nadere stukken met dagtekening 21 maart 2022 ingediend. Alle stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het hof heeft bij brief van 29 maart 2022 het verzoek om de zitting openbaar te houden toegewezen. Het hof heeft het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 april 2022 verzocht om uitstel van de op 8 april 2022 geplande zitting omdat een geïnteresseerde derde en belanghebbende bij telefonische navraag bij het hof onjuist geïnformeerd zijn over de openbaarheid van de zitting (hierna: het uitstelverzoek).
1.9.
Het hof heeft het uitstelverzoek toegewezen.
1.10.
Belanghebbende heeft vervolgens een brief met dagtekening 12 april 2022 ingediend met het verzoek om de beslissing over het maken van geluidsopnamen te heroverwegen. De griffier heeft belanghebbende telefonisch medegedeeld dat het hof hiertoe geen aanleiding ziet.
1.11.
Het hof heeft bij brief van 16 februari 2023 medegedeeld dat de op 24 maart 2023 geplande zitting, overeenkomstig hetgeen met betrekking tot de op 8 april 2022 geplande zitting is besloten (zie onder 1.7), openbaar zal zijn.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar bestuurder, [persoon] (hierna: [persoon] ) en haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaak, maar niet gevoegd, de zaken van belanghebbende met de nummers 21/01242, 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00358 tot en met 21/00363 behandeld.
1.13.
De inspecteur heeft in de onderhavige zaak (evenals in voornoemde andere zaken) een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.14.
Belanghebbende heeft op zitting een door haar gemachtigde aan haar verstrekte factuur met dagtekening 21 maart 2023, een specificatie van de reis- en verletkosten die [persoon] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting en een loonstrook van [persoon] van maart 2023 overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Auto’s 1 tot en met 10 zijn gebruikte (marge)voertuigen die in Nederland zijn ingevoerd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto’s 1 tot en met 10 aangifte BPM gedaan naar een te betalen BPM-bedrag van € 4.692, € 4.422, € 5.483, € 23.135, € 16.664, € 27.887, € 7.066, € 3.543, € 3.985 respectievelijk € 6.155. Bij auto’s 3 tot en met 7 is de gehanteerde afschrijving gebaseerd op koerslijsten. Bij auto’s 3, 5 en 6 betreft dit koerslijsten van XRay en bij auto’s 4 en 7 van Eurotaxglass’s. De XRay koerslijsten die gevoegd zijn bij de aangifte van auto 6 zien op een ander merk en type voertuig, namelijk een Audi R8 5.2 FSI Plus Quattro. Op het moment van het doen van aangifte was geen koerslijst voor een Ferrari 488 3.9 GTB HELE beschikbaar. Bij auto’s 1, 2, en 8 tot en met 10 is de gehanteerde afschrijving gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, met dien verstande dat de afschrijving heeft plaatsgevonden op herrekende historische bruto BPM-bedragen die belanghebbende heeft herleid uit historische koerslijsten van Autotelex. Belanghebbende heeft de op eigen aangiften verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.3.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant is bij de aangifte van auto 10 een bijlage gevoegd waarin een alternatieve berekening van de verschuldigde BPM is opgenomen. Deze alternatieve berekening is gebaseerd op een door XRay uitgegeven koerslijst voor margevoertuigen. Uit de tot de gedingstukken behorende printscreen van XRay “Voertuig informatie” volgt een handelsinkoopwaarde van € 54.590. In deze printscreen is de nieuwprijs van de fabrieksopties gesteld op € 48.288. Als bijlage bij de aangifte zijn daarnaast onderdelen van een koerslijst van Autotelex gevoegd waarin de totale waarde van de opties en accessoires op € 39.908 wordt gesteld. Uit de koerslijst van Autotelex valt, in tegenstelling tot de printscreen van XRay, af te leiden welke waarde aan de diverse opties en accessoires is toegekend. In de printscreen van XRay is slechts een totaalbedrag opgenomen.
2.4.
Met dagtekening 12 december 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. Het, in totaal, nageheven BPM-bedrag is € 54.528. Uitgesplitst naar de diverse auto’s levert dit het volgende beeld op:
Auto
Verschuldigde BPM-bedrag in €
Naheffing in €
1
7.715
3.023
2
8.05
3.628
3
6.269
786
4
32.589
9.454
5
20.819
4.155
6
53.632
25.745
7
7.975
909
8
5.899
2.356
9
4.57
585
10
10.041
3.887
2.5.
De inspecteur heeft nageheven bij de auto’s 1, 2 en 8 tot en met 10 omdat hij de in de aangiften toegepaste herleiding van de herrekende historische bruto BPM-bedragen niet heeft geaccepteerd. De inspecteur heeft met betrekking tot deze auto’s de historische bruto BPM-bedragen vastgesteld op € 17.069 (auto 1), € 63.290 (auto 2), € 20.638 (auto 8), € 8.416 (auto 9) en € 24.791 (auto 10). Bij auto 2 is de afschrijving gebaseerd op de meest actuele koerslijst van Autotelex. Bij auto’s 1 en 9 is de afschrijving gebaseerd op een actuele koerslijst van Eurotaxglass’s en bij auto’s 8 en 10 op de forfaitaire tabel.
2.6.
De naheffing heeft er bij auto’s 3 tot en met 5 en 7 mee te maken dat de inspecteur een door belanghebbende, in verband met de omstandigheid dat deze auto’s parallel zijn ingevoerd, op de koerslijsten toegepaste correctie heeft geweigerd. Bovendien heeft de inspecteur de (fabrieks)opties en/of accessoires gewaardeerd op basis van koerslijsten van XRay (auto’s 3 en 5) respectievelijk Eurotaxglass’s (auto’s 4 en 7).
2.7.
De naheffing heeft er bij auto 6 mee te maken dat de bij de aangifte gebruikte koerslijst op een ander merk en type voertuig ziet. De inspecteur heeft de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast.
2.8.
Bij brief van 4 januari 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.9.
De inspecteur heeft op 17 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 2, 3 en 6 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 42.318. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de naheffing per auto:
Auto
Naheffing in €
1
3.023
2
3.124
3
473
4
9.454
5
4.155
6
14.352
7
909
8
2.356
9
585
10
3.887
2.10.
De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto’s 2 en 3 heeft te maken met het verschil tussen marge- en BTW-auto’s. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 6 heeft te maken met een vermindering van de handelsinkoopwaarde tot € 220.000 en een correctie van de CO₂-uitstoot tot 260 gram per kilometer.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding van € 492 toegekend.
2.12.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.13.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van kosten in de bezwaarfase, de naheffingsaanslag verminderd tot € 27.514, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 respectievelijk € 2.000, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor het beroep heeft gemaakt van € 2.017 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
2.14.
De naheffingsaanslag zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank is als volgt onder te verdelen over de diverse auto’s:
Auto
Naheffing in €
1
1.664
2
3.012
3
88
4
3.928
5
992
6
11.573
7
8
2.27
9
307
10
3.68
2.15.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag voor alle auto’s verminderd ten opzichte van de uitspraak op bezwaar.
2.16.
De vermindering van de naheffingsaanslag voor auto’s 8 en 10 heeft uitsluitend te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting.
2.17.
De vermindering van de naheffingsaanslag voor auto 1 heeft enerzijds te maken met het verlenen van een extra leeftijdskorting. Anderzijds heeft dit te maken met, het voor zover dat nog niet (volledig) is gebeurd, toepassen van de koerslijst van Eurotaxglass’s, hantering van een historisch bruto BPM-bedrag van € 16.555 en het verlenen van een bijstelling dealer- en marktsituatie van 5% respectievelijk 10%. Datzelfde geldt voor auto’s 4 en 7 met dien verstande dat de rechtbank het historisch bruto BPM-bedrag niet heeft aangepast. Met betrekking tot de vermindering van de naheffing voor auto 7 heeft de rechtbank in een voetnoot opgemerkt dat de naheffing niet tot een negatief bedrag bijgesteld kan worden. De rechtbank is met betrekking tot auto 7 uitgegaan van een rest-BPM van € 6.880 en een extra leeftijdskorting van € 147.
2.18.
Bij auto’s 2, 5 en 9 heeft de rechtbank de afschrijving in goede justitie vastgesteld omdat de nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde niet uit de stukken afgeleid kunnen worden. De rechtbank heeft het afschrijvingspercentage vastgesteld op 88,20%, 43,31% respectievelijk 49%. Bij auto 2 heeft de rechtbank daarnaast het historisch bruto BPM-bedrag in goede justitie vastgesteld op € 63.000.
2.19.
De vermindering van de naheffingsaanslag voor auto 3 heeft te maken met toepassing van de nieuwprijs en handelsinkoopwaarde die volgt uit de koerslijst Autotelex die bij de in beroep door belanghebbende overgelegde pleitnota is gevoegd en toepassing van een marge/BTW-correctie van 5%.
2.20.
Met betrekking tot auto 6 past de rechtbank de forfaitaire tabel toe op het historisch bruto BPM-bedrag zoals dat in 2015 gold. Bovendien heeft de rechtbank een extra leeftijdskorting toegepast.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig (auto’s 1 tot en met 5 en 8 tot en met 10)?
2. Kan belanghebbende een beroep doen op de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit de in de bijlage bij de aangifte gevoegde koerslijst van XRay voor margevoertuigen (auto 10)?
3. Kan belanghebbende een beroep doen op de handelsinkoopwaarde en nieuwprijs zoals deze volgt uit de koerslijst van Eurotaxglass’s? (auto 9)
4. Kan belanghebbende een beroep doen op een koerslijst behorende bij een ander merk en type voertuig (auto 6)?
5. Dient de naheffingsaanslag ter zake van auto 3 verder verminderd te worden dan de rechtbank heeft gedaan?
6. Kan de naheffing per auto tot een negatief bedrag verminderd worden (auto 7)?
7. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en toekenning van een hogere proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om het onderzoek op de zitting openbaar te doen plaatsvinden en om toe te staan dat zij geluidsopnames van het onderzoek op de zitting maakt.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om het onderzoek om de zitting openbaar te doen plaatsvinden ingewilligd.
4.3.
Het hof heeft het verzoek om geluidsopnames te maken afgewezen. In de huisregels van het hof is het uitgangspunt opgenomen dat het maken van geluidsopnamen niet is toegestaan. Hier kan op verzoek van afgeweken worden mits dit niet leidt tot verstoring van een goede procesorde. Zoals het hof in de brief van 29 maart 2022 tot uitdrukking heeft gebracht (zie onder 1.7), is in dit geval sprake van een situatie waarin het toestaan van geluidsopnamen zou kunnen leiden tot verstoring van de goede procesorde. Het hof wijst in dit verband naar wat in andere zaken waarin [persoon] als bestuurder van belanghebbende ter zitting van 9 maart 2022 is verschenen, is voorgevallen. [1] Tijdens de zitting van 9 maart 2022 heeft het hof geconstateerd dat [persoon] , alhoewel hiertoe geen verzoek was ingediend, geluidsopnamen heeft gemaakt van de zitting. [persoon] heeft tijdens die zitting (desgevraagd) verklaard niet bereid te zijn om de gemaakte opnamen te verwijderen, het niet eens te zijn met het oordeel van het hof dat geen geluidsopnamen gemaakt mogen worden en gezegd dat hij hiermee de pers wilde opzoeken. Het hof acht gelet op deze uitlatingen het risico aanwezig dat belanghebbende geluidsopnamen naar buiten brengt en reeds daarom is, naar het oordeel van het hof, sprake van verstoring van de goede procesorde die in de weg staat aan honorering van het verzoek van belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van het hof levert de afwijzing van het verzoek om geluidsopnamen te maken, geen strijd op met enige nationaalrechtelijke wetsbepaling aangezien hier geen recht op het maken van geluidsopnamen aan te ontlenen is. Het hof voegt hier aan toe dat belanghebbende ook aan de artikelen 30n, lid 7, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 8:36e Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen recht op het maken van geluidsopnamen kan ontlenen. Ten eerste zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing in belastingprocedures. Ten tweede kan de (bestuurs)rechter aan artikel 8:36e Awb toepassing geven maar is hij hiertoe niet verplicht en bovendien ziet artikel 8:36e Awb op geluidsopnamen die door of namens de rechter worden gemaakt ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voorzien niet in een dergelijk recht.
4.5.
Het beroep van belanghebbende op artikel 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 41 Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) faalt eveneens aangezien deze artikelen hier ook niet in voorzien.
4.6.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, derhalve geen aanleiding om terug te komen op de in de brief van 29 maart 2022 opgenomen (en telefonisch herhaalde (zie onder 1.10)) beslissing om niet tegemoet te komen aan het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (herleidingmethode)
4.7.
Belanghebbende betoogt dat met betrekking tot auto’s 1 tot en met 5 en 8 tot en met 10 de te betalen BPM aan de hand van de herleidingmethode bepaald dient te worden. De herleidingmethode houdt in dat de verschuldigde BPM (op de aangiftedatum) wordt herleid uit de herrekende bruto-BPM (HBB), die is bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum.
4.8.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van belanghebbende behoort daar, aldus nog steeds de inspecteur, niet toe.
4.9.
De rechtbank heeft ten aanzien van het gebruik van de herleidingmethode, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van 22 mei 2019 [2] , 9 april 2020 [3] en 14 mei 2020 [4] , overwogen dat de herleidingmethode niet behoort tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 110 VWEU niet noopt tot aanvaarding van de herleidingmethode. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze methode uitgaat van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.11.
Belanghebbende heeft zijn standpunt nader onderbouwd met een verwijzing naar referentieauto’s. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere BPM komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke BPM-druk op de referentieauto’s is. Belanghebbende heeft gesteld dat voor (bijna) alle auto’s blijkt dat er referentieauto’s zijn waarop een lagere BPM drukt dan zij heeft aangegeven, zodat eerder teveel dan te weinig is betaald
.
Het hof stelt voorop dat de (herrekende) bruto BPM die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds door praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde BPM, maar bij gebruikte ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel BPM wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad, die het wettelijke systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geacht.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 ontkennend.
Vraag 2 (koerslijst XRay)
4.13.
Voor het geval de herleidingmethode niet door het hof geaccepteerd wordt, wenst belanghebbende met betrekking tot auto 10 over te stappen van de bij de aangifte gehanteerde forfaitaire tabel (zie onder 2.2) naar de in de alternatieve berekening genoemde koerslijst van XRay (zie onder 2.3).
4.14.
De inspecteur betwist niet dat een overstap van de forfaitaire tabel naar een koerslijst bij berekening van de afschrijving, in beginsel, mogelijk is. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat voornoemde koerslijst van XRay niet aan de hieraan in artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 juncto artikel 8, lid 4, letter a, Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: UR BPM 1992) gestelde eisen voldoen. Enerzijds wijst de inspecteur erop dat de bij de aangifte gevoegde koerslijst een verboden mix van koerslijsten bevat, omdat de hierin opgenomen totale waarde van de opties en accessoires niet gebaseerd is op een door XRay vastgestelde prijsopgave maar door belanghebbende zelf is ingevuld en hieruit niet valt af te leiden met welke opties en accessoires rekening is gehouden en welke waarde hieraan toegekend is. De inspecteur wijst in dit verband op een arrest van 23 oktober 2020. [5] Anderzijds wijst de inspecteur erop dat geen calculatienummers, -data en versienummers op voornoemde koerslijst zijn vermeld.
4.15.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk bevestigd dat hij het totaalbedrag van de opties en accessoires zelf heeft ingevuld in de koerslijst van XRay. Belanghebbende is in hoger beroep niet op deze verklaring teruggekomen.
4.16.
In artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 is opgenomen dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving op de BPM. Uit artikel 8, lid 4, letter a, UR BPM 1992 volgt dat deze opgave, in geval gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, bestaat uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving in de zin van artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 is ontleend. In de voorlaatste zin van artikel 8, lid 4, UR BPM 1992 is opgenomen dat bij het doen van de opgaaf slechts gebruik wordt gemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder voornoemd letter a. Alhoewel in deze bepalingen wordt uitgegaan van de situatie dat bij het doen van aangifte gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, valt niet in te zien waarom het voorgaande niet ook zou gelden indien aangifte is gedaan met behulp van een forfaitaire tabel (dan wel taxatierapport) en de belastingplichtige zich nadien op het standpunt stelt dat de afschrijving op grond van een koerslijst bepaald dient te worden.
4.17.
De stelling van de inspecteur dat gebruik van de koerslijst van XRay verworpen dient te worden in verband met het ontbreken van een calculatienummer, -datum en versienummer slaagt. Tot de gedingstukken behoort uitsluitend een printscreen van XRay “Voertuig informatie” waarin kleur, fiscale regime (BTW dan wel marge), kilometerstand, datum eerste toelating, CO₂
-uitstoot, catalogusprijs, fabrieksopties, totale nieuwprijs en XRay-waarde zijn opgenomen. Het hof constateert dat deze printscreen een andere opmaak heeft dan koerlijsten, normaliter, hebben en veel informatie, waaronder de door de inspecteur genoemde nummers en data maar ook informatie over het voertuig waarvoor een handelsinkoopwaarde wordt bepaald, zoals chassisnummer, transmissie type, motorinhoud, aantal cilinders, vermogen, energielabel, etc., ontbreekt. De bij de aangifte gevoegde koerslijst met in de rechterbovenhoek de aanduiding “EU-import” vermeldt voornoemde gegevens, met uitzondering van de calculatie- en versienummers, wel. Zelfs indien het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat dit een door XRay uitgegeven koerslijst is, kan deze koerslijst niet ter onderbouwing gebruikt worden van de in de alternatieve berekening (zie onder 2.3) gehanteerde handelsinkoopwaarde van € 54.590 aangezien de totale waarde hierin gesteld wordt op € 121.870. Het hof accepteert de printscreen (in combinatie met de koerslijst met in de rechterbovenhoek de aanduiding “EU-import”) derhalve niet als algemeen in de handel gebruikte koerslijst.
4.18.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag 2 ontkennend beantwoord dient te worden.
Vraag 3 (koerslijst Eurotaxglass’s)
4.19.
De inspecteur heeft bij berekening van de naheffing voor auto 9 gebruik gemaakt van een koerslijst Eurotaxglass’s.
4.20.
De rechtbank heeft deze koerslijst, gelet op de hierna opgenomen gronden, terzijde gesteld:
“2.26. De inspecteur, die de bewijslast heeft, is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een koerslijst van Eurotaxglass’s die, naar de rechtbank begrijpt, eveneens door belanghebbende bij de aangifte is gevoegd. De rechtbank stelt vast dat de daarop vermelde opties niet zijn na te gaan zodat, gelet op de betwisting van belanghebbende over de juistheid van de nieuwprijs, de inspecteur daarmee niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.”
4.21.
Nu ook belanghebbende in hoger beroep uit wenst te gaan van de handelsinkoopwaarde zoals deze volgt uit koerslijst Eurotaxglass’s leidt het hof hieruit af dat geen geschil meer tussen partijen bestaat over de opties waarover auto 9 beschikt en die waarmee in de koerslijst rekening wordt gehouden. Aangezien gesteld noch gebleken is waarom voornoemde koerslijst overigens ongeschikt zou zijn om de afschrijving op te baseren, ziet het hof geen aanleiding om deze koerslijst terzijde te stellen. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffing voor auto 9 verminderd dient te worden tot € 24.
4.22.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag 3 bevestigend beantwoord dient te worden.
Vraag 4 (koerslijst ander merk en type voertuig)
4.23.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in de BPM-aangifte voor auto 6 terecht heeft verwezen naar de handelsinkoopwaarde zoals deze voor een Audi R8 5.2 FSI Plus Quattro uit de koerslijst van XRay volgt, aangezien (in ieder geval op het moment van het doen van aangifte) een koerslijst van het merk en type waartoe auto 6 behoort (Ferrari 488 3.9 GTB HELE) niet beschikbaar is, in Nederland nog niet gehandeld is in dat merk en type voertuig en een taxatierapport, gelet op voornoemde omstandigheden, gebaseerd zal zijn op een koerslijstwaarde van een vergelijkbaar voertuig. De in de aangifte gevolgde handelwijze stemt, aldus belanghebbende, ook overeen met het door de Belastingdienst gevoerde beleid dat indien voor een bepaalde auto geen koerslijst beschikbaar is de afschrijving gebaseerd wordt op de koerslijst van een vergelijkbaar voertuig. Ter onderbouwing van dit beleid voert belanghebbende vier voorbeelden aan. Belanghebbende betwist, daarnaast, dat de door de inspecteur genoemde en aan de uitspraak op bezwaar ten grondslag liggende handelsinkoopwaarde voor een Ferrari 488 3.9 GTB HELE van € 220.000 juist is of in ieder geval als onvoldoende controleerbaar van de hand gewezen moet worden.
4.24.
De inspecteur stelt zich, daarentegen, op het standpunt dat de rechtbank de afschrijving voor auto 6 terecht gebaseerd heeft op de forfaitaire tabel, aangezien geen koerslijst beschikbaar is voor dit merk en type voertuig en belanghebbende geen taxatierapport heeft overgelegd. De inspecteur heeft betwist dat het door belanghebbende omschreven beleid gevoerd wordt.
4.25.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende geen belang lijkt te hebben bij betwisting van de, bij wijze van goedkeuring, bij uitspraak op bezwaar gehanteerde handelsinkoopwaarde voor auto 6 van € 220.000. De rechtbank heeft deze handelsinkoopwaarde namelijk als onvoldoende onderbouwd terzijde gesteld, de forfaitaire tabel toepast en de rest-BPM op een lager bedrag vaststelt dan waarvan in de uitspraak op bezwaar werd uitgegaan, namelijk op € 40.642 in plaats van € 42.239. De inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep tegen dit oordeel ingesteld.
4.26.
Voor het overige overweegt het hof als volgt. Het wettelijk systeem biedt de mogelijkheid om diverse afschrijvingsmethoden toe te passen. De afschrijving kan vastgesteld worden aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992), een taxatierapport (artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992) dan wel de forfaitaire afschrijvingstabel. Hierbij dient opgemerkt te worden dat uitsluitend gebruik gemaakt kan worden van een taxatierapport indien sprake is van een schadevoertuig (artikel 10, lid 8, letter a, Wet BPM 1992) dan wel een voertuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst (artikel 10, lid 8, letter b, Wet BPM 1992) en dat de forfaitaire afschrijvingstabel wordt toegepast indien een belanghebbende geen afschrijvingsmethode kiest respectievelijk de door belanghebbende gekozen afschrijvingsmethode wordt verworpen. De forfaitaire afschrijvingstabel fungeert in zoverre als een vangnet.
4.27.
Naar het oordeel van het hof kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de optie om de afschrijving aan de hand van een koerslijst vast te stellen indien een koerslijst van een voertuig van hetzelfde merk en type beschikbaar is. Het hof acht dit niet in strijd met artikel 110 VWEU aangezien uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat bij het vaststellen van de afschrijving het voertuig waarvan de kenmerken, waaronder het model, het type, de aandrijving en de uitrusting, het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig als referentievoertuig geldt. [6] Een personenauto van hetzelfde merk en type leunt, naar het oordeel van het hof, qua kenmerken per definitie het dichtst aan bij de kenmerken van de desbetreffende auto. [7]
4.28.
Het hof acht daarnaast van belang dat voor het geval geen koerslijst van het desbetreffende merk en type voertuig beschikbaar is, zoals hierboven onder 4.26 is uiteengezet, een belastingplichtige ervoor kan kiezen om de afschrijving aan de hand van een taxatierapport vast te stellen. Naar het oordeel van het hof dient bij toetsing van één van de in de Wet BPM 1992 opgenomen afschrijvingsmethoden aan artikel 110 VWEU namelijk acht te worden geslagen op de overige methoden die deze wet biedt en waarop de belastingplichtige zich had kunnen beroepen. Beoordeeld dient immers te worden of de nationale wet waarborgt dat voldoende mogelijkheden bestaan om zeker te stellen dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen dan wel een waarde wordt geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [8] Naar het oordeel van het hof wordt dit ook voor voertuigen waarvoor geen koerslijst beschikbaar is voldoende gewaarborgd door de keuzen die de wet qua afschrijvingsmethoden biedt.
4.29.
Het voorgaande wordt niet anders indien op het moment van het doen van aangifte nog nooit eerder een voertuig van hetzelfde merk en type in het Nederlandse kentekenregister is geregistreerd. [9]
4.30.
Belanghebbende heeft, mede gelet op de betwisting door de inspecteur, door verwijzing naar de door haar genoemde voorbeelden niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst (al dan niet in de door Domeinen Onroerende Zaken (hierna: DRZ) opgestelde hertaxatierapporten) in gevallen waarin geen koerslijst behorende bij het betreffende merk en type voertuig beschikbaar is het beleid voert dat de handelsinkoopwaarde één op één gebaseerd wordt op de handelsinkoopwaarde zoals die volgt uit een koerslijst behorende bij een ander merk en type voertuig.
4.31.
In drie van de vier door belanghebbende genoemde voorbeelden [10] heeft de taxateur van DRZ namelijk een correctie toegepast op de handelsinkoopwaarden die afgeleid zijn uit koerslijsten van referentievoertuigen die van een ander merk dan wel type zijn dan het getaxeerde voertuig. Indien belanghebbende onder verwijzing naar die voorbeelden een beroep wenst te doen op het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel faalt het om deze reden.
4.32.
In het andere door belanghebbende genoemde voorbeeld [11] is wel één op één aansluiting gezocht bij het hoogste afschrijvingspercentage zoals dat volgt uit koerslijsten Autotelex behorende bij drie referentievoertuigen van een ander merk en type, maar dit is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de Belastingdienst (algemeen) beleid voert dat afwijkt van het wettelijke systeem (zie onder 4.26 en 4.27). In dat voorbeeld doet zich namelijk de situatie voor waarin bij het doen van aangifte gebruik is gemaakt van een taxatierapport, de inspecteur het gebruik van dit taxatierapport verwerpt (onder meer) omdat dit rapport slechts op twee referentievoertuigen is gebaseerd, hertaxatie niet mogelijk is omdat belanghebbende niet voldoet aan de toonplicht en coulance-overwegingen een rol gespeeld lijken te hebben bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage. Voor zover belanghebbende met betrekking tot laatstgenoemde voorbeeld een beroep wenst te doen op het vertrouwens- dan wel gelijkheidsbeginsel slaagt dit reeds niet wegens het feit dat gesteld noch gebleken is dat de hierboven genoemde omstandigheden die de inspecteur ertoe hebben gebracht om aansluiting te zoeken bij de koerslijstwaarde van een referentievoertuig zich in het onderhavige geval hebben voorgedaan.
4.33.
Het hof beantwoordt vraag 4 ontkennend.
Vraag 5 (naheffing auto 3)
4.34.
De rechtbank is met betrekking tot auto 3, voor zowel de nieuwprijs als de handelsinkoopwaarde, uitgegaan van de koerslijst van Autotelex die gevoegd was bij de pleitnota van belanghebbende. De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met een marge/BTW-correctie van 5%. Dit heeft geleid tot vermindering van de naheffing met betrekking tot auto 3 tot € 88.
4.35.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift berekend dat dit had dienen te leiden tot vermindering van de naheffing tot € 74. In het nader stuk van 21 maart 2022 heeft belanghebbende toegelicht dat het voorgaande alleen geldt indien de herleiding- en/of kentekenregistermethode van toepassing is. Belanghebbende heeft dit, desgevraagd, ter zitting herhaald.
4.36.
Aangezien het hof vraag 1 ontkennend beantwoordt, behoeft deze stelling, derhalve, niet nader behandeld te worden.
Vraag 6 (naheffing tot een negatief bedrag verminderen)
4.37.
De rechtbank heeft voor auto 7 de naheffing van € 909 tot nihil verminderd, met dien verstande dat de rechtbank in een voetnoot tot uitdrukking heeft gebracht dat “de naheffing met betrekking tot deze auto niet negatief kan zijn”. Bij berekening van deze vermindering heeft de rechtbank de koerslijst van Eurotaxglass’s gebruikt die ten grondslag ligt aan de naheffingsaanslag en hierop een bijstelling dealer- en marktsituatie toegepast.
4.38.
Volgens belanghebbende had dit echter dienen te leiden tot een vermindering van de naheffing voor auto 7 met € 1.241 in plaats van een vermindering met € 909. Belanghebbende verdedigt derhalve dat de naheffing met betrekking tot auto 7 tot een negatief bedrag verminderd dient te worden.
4.39.
De inspecteur is, daarentegen, van mening dat de naheffing met betrekking tot de afzonderlijke auto’s maximaal tot nihil verminderd kan worden. Volgens de inspecteur is het oordeel van de rechtbank op dit punt derhalve juist.
4.40.
Indien het betoog van belanghebbende gevolgd zou worden dan heeft dat tot gevolg dat voor auto 7 het verschuldigde BPM-bedrag op een lager bedrag wordt vastgesteld dan belanghebbende voor de desbetreffende auto op eigen aangifte heeft voldaan. Belanghebbende concludeert namelijk tot een verschuldigd BPM-bedrag van € 6.734 [12] , terwijl op eigen aangifte een bedrag van € 7.066 is voldaan. Het is slechts mogelijk om een dergelijke teruggaaf te verkrijgen door middel van bezwaar tegen de voldoening op aangifte of met een teruggaafverzoek. Het is niet mogelijk om dit in een procedure over de naheffingsaanslag te bewerkstelligen. Het maximaal haalbare is, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, dat de naheffing voor auto 7 tot nihil verminderd wordt. Het voorgaande wordt niet anders indien de naheffing voor meerdere auto’s door middel van één naheffingsaanslag wordt geformaliseerd. [13] Reeds doordat belanghebbende bezwaar aan had kunnen tekenen tegen de voldoening op eigen aangifte (artikel 26, lid 2, AWR) staat artikel 110 VWEU hier niet aan in de weg.
4.41.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 7 tot het juiste bedrag heeft verminderd. Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Vraag 7 (hogere proceskostenvergoeding)
4.42.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [14] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 van voornoemde bijlage vermelde (hogere) waarde per punt.
4.43.
Het betoog van belanghebbende slaagt. Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding had de rechtbank uit dienen te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [15]
4.44.
Bovenstaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank wat betreft de proceskostenveroordeling niet in stand kan blijven en het hof vraag 7 bevestigend beantwoordt. Het hof berekent de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank opnieuw (zie onder 4.50 en 4.51), met dien verstande dat het hof er, evenals de rechtbank, vanuit gaat dat de onderhavige zaak – althans wat betreft de beroepsfase – geen samenhang, in de zin van artikel 3 van het Besluit, vertoont met andere zaken. Nu gesteld noch gebleken is dat de rechtbank de vergoeding voor reis- en verletkosten ten onrechte op € 31,22 respectievelijk € 383,33 heeft gesteld, gaat het hof bij berekening van de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank eveneens uit van die bedragen.
Tussenconclusie
4.45.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof vermindert de naheffingsaanslag tot € 27.231, met dien verstande dat het hof uitsluitend de naheffing met betrekking tot auto 9 verder vermindert dan de rechtbank. Dit levert, per auto, het volgende beeld op:
Auto
Naheffing na uitspraak rechtbank in €
Naheffing na uitspraak hof in €
1
1.664
1.664
2
3.012
3.012
3
88
88
4
3.928
3.928
5
992
992
6
11.573
11.573
7
8
2.27
2.27
9
307
24
10
3.68
3.68
Totaal
27.514
27.231
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.46.
Gelet op de tussen de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00358 tot en met 21/00363 bestaande samenhang en de omstandigheid dat het hof in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase heeft toegekend, ziet het hof af van toekenning van een afzonderlijke immateriële schadevergoeding in de onderhavige procedure. Het hof verwijst voor een nadere onderbouwing van de samenhang en de hoogte van de vergoeding naar de eveneens heden verzonden uitspraak in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357. Het hof voegt hier aan toe dat de door rechtbank voor de bezwaar- en beroepsfase toegekende immateriële schadevergoeding in stand blijft nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor die fasen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.47.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.48.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
4.49.
Gelet op de tussen deze zaak en de zaken met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00358 tot en met 21/00363 bestaande samenhang en de omstandigheid dat het hof in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof heeft toegekend, ziet het hof af van toekenning van een afzonderlijke proceskostenvergoeding voor die fase in de onderhavige procedure. Het hof verwijst voor een nadere onderbouwing van de samenhang en de hoogte van de vergoeding naar de eveneens heden verzonden uitspraak in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357.
4.50.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het geding bij de rechtbank op 3 (punten) [16] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.511. Dit bedrag wordt vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van € 31,22 respectievelijk € 383,33 (zie onder 4.44). De totale proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank komt uit op € 2.925,55.
4.51.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing over de immateriële schade en het griffierecht;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 27.231;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt; en
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van, in totaal, € 2.925,55 onder verrekening van het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank uitbetaalde bedrag aan proceskosten.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 en ECLI:NL:GHSHE:2022:1895.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2371.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1718.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2163.
5.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666.
6.Zie onder meer HvJ EU 19 september 2002, ECLI:EU:C:2002:505.
7.Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:567, r.o. 4.9.
8.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666 en hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10516.
9.Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894.
10.Te vinden in bijlagen 6b, 7b respectievelijk 8b van het nader stuk van belanghebbende van 25 augustus 2022.
11.Te vinden in bijlage 5b van het nader stuk van belanghebbende van 25 augustus 2022.
12.€ 909 - € 1.241 = - € 332. € 7.066 - € 332= € 6.734.
13.Vgl. Hoge Raad 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1739 (niet-ontvankelijk) juncto Hof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4509 juncto Hof Arnhem-Leeuwarden 16 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2545 r.o. 4.16 en 4.17.
14.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
15.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
16.1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op beide zittingen.