ECLI:NL:GHSHE:2023:2185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
21/00358 tot en met 21/00363
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente door Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een beschikking belastingrente. De rechtbank had op 21 januari 2021 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat hij de herleiding van de bruto BPM-bedragen niet accepteerde. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente, waarop de inspecteur gedeeltelijk positief had geoordeeld. De rechtbank handhaafde de naheffingsaanslag voor auto’s 1 tot en met 3, maar verminderde deze voor auto’s 4 tot en met 6. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig verminderd moest worden in verband met een export van auto 4, maar het hof oordeelde dat deze kwestie buiten de reikwijdte van de procedure viel. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenvergoeding, maar oordeelde dat de rechtbank de waarde per punt te laag had vastgesteld. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en bepaalde dat de inspecteur het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00358 tot en met 21/00363
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 januari 2021, nummers BRE 17/6502 , 18/7671 tot en met 18/7674 en 18/7785, in het geding tussen belanghebbende en,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: beschikking belastingrente). De naheffingsaanslag heeft betrekking op de volgende personenauto’s die hierna worden aangeduid als auto’s 1 tot en met 6:
Auto
Merk en type
Laatste vier cijfers VIN
1
BMW 4-serie Gran Coupé – 420d High Executive
[VIN nummer 1]
2
BMW 4-serie 435i High Executive
[VIN nummer 2]
3
Opel Antara 2.2 CDTI Edition 2x4
[VIN nummer 3]
4
BMW X5 4.0d xDrive High Executive
[VIN nummer 4]
5
Audi A6 Allroad 3.0TDI quattro Pro Line Plus
[VIN nummer 5]
6
BMW 3-serie Touring 320d Executive
[VIN nummer 6]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1 en 4 tot en met 6 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Het hof heeft de navolgende nummers aan het hoger beroep toegekend:
Auto
Nummer RB
Nummer hof
1
BRE 17/6502
21/00358
2
BRE 18/7671
21/00359
3
BRE 18/7672
21/00360
4
BRE 18/7673
21/00361
5
BRE 18/7674
21/00362
6
BRE 18/7785
21/00363
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de op 8 april 2022 geplande zitting nadere stukken met dagtekening 16 maart 2022 ingediend. Belanghebbende heeft daarin verzocht om een openbare zitting en om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting. Belanghebbende heeft daarnaast nadere stukken met dagtekening 21 maart 2022 ingediend. Alle stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Het hof heeft bij brief van 29 maart 2022 het verzoek om de zitting openbaar te houden toegewezen. Het hof heeft het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken afgewezen.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 april 2022 verzocht om uitstel van de op 8 april 2022 geplande zitting omdat een geïnteresseerde derde en belanghebbende bij telefonische navraag bij het hof onjuist geïnformeerd zijn over de openbaarheid van de zitting (hierna: het uitstelverzoek).
1.9.
Het hof heeft het uitstelverzoek toegewezen.
1.10.
Belanghebbende heeft vervolgens een brief met dagtekening 12 april 2022 ingediend met het verzoek om de beslissing over het maken van geluidsopnamen te heroverwegen. De griffier heeft belanghebbende telefonisch medegedeeld dat het hof hiertoe geen aanleiding ziet.
1.11.
Het hof heeft bij brief van 16 februari 2023 medegedeeld dat de op 24 maart 2023 geplande zitting, overeenkomstig hetgeen met betrekking tot de op 8 april 2022 geplande zitting is besloten (zie onder 1.7), openbaar zal zijn.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende haar bestuurder, [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) en haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig met de onderhavige zaak, maar niet gevoegd, de zaken van belanghebbende met de nummers 21/01242, 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00364 tot en met 21/00373 behandeld.
1.13.
De inspecteur heeft in de onderhavige zaak (evenals in voornoemde andere zaken) een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.14.
Belanghebbende heeft op zitting een door haar gemachtigde aan haar verstrekte factuur met dagtekening 21 maart 2023, een specificatie van de reis- en verletkosten die [bestuurder] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting en een loonstrook van [bestuurder] van maart 2023 overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.16.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Auto’s 1 tot en met 6 zijn gebruikte margeauto’s die in Nederland zijn ingevoerd.
2.2.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van auto’s 1 tot en met 6 aangifte BPM gedaan naar een te betalen BPM-bedrag van € 2.883, € 4.409, € 1.416, € 6.073, € 3.933 respectievelijk € 2.479. Belanghebbende heeft de in de aangiften opgenomen herrekende historische bruto BPM-bedragen herleid uit historische koerslijsten van Autotelex. Op deze herrekende historische bruto BPM-bedragen heeft belanghebbende de afschrijving zoals deze volgt uit de forfaitaire tabel in mindering gebracht. Belanghebbende heeft de op eigen aangiften verschuldigde BPM-bedragen voldaan.
2.3.
In bij voornoemde aangiften gevoegde bijlagen zijn alternatieve berekeningen van de verschuldigde BPM-bedragen opgenomen die gebaseerd zijn op koerslijsten van XRay voor margevoertuigen. Uit de tot de gedingstukken behorende printscreens van XRay “Voertuig informatie” volgt een handelsinkoopwaarde van € 30.840 (auto 1), € 44.488 (auto 2), € 9.993 (auto 3), € 53.973 (auto 4), € 31.977 (auto 5) respectievelijk € 25.944 (auto 6). In deze printscreens is de nieuwprijs van de fabrieksopties gesteld op € 13.495 (auto 1), € 15.737 (auto 2), € 1.195 (auto 3), € 30.272 (auto 4), € 11.448 (auto 5) respectievelijk € 8.856 (auto 6). Als bijlagen bij de aangiften zijn daarnaast onderdelen van koerslijsten van Autotelex gevoegd waarin de totale waarde van de opties en accessoires op € 11.153 (auto 1), € 13.007 (auto 2), € 866 (auto 3), € 25.021 (auto 4), € 8.798 (auto 5) respectievelijk € 7.318 (auto 6) wordt gesteld. Uit de koerslijsten van Autotelex valt, in tegenstelling tot de printscreens van XRay, af te leiden welke waarde aan de diverse opties en accessoires is toegekend. In de printscreens van XRay is slechts een totaalbedrag opgenomen.
2.4.
Met dagtekening 27 september 2016 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd en de beschikking belastingrente gegeven. Het in totaal nageheven BPM-bedrag is € 14.391. Uitgesplitst naar de diverse auto’s levert dit het volgende beeld op:
Auto
Verschuldigde BPM-bedrag in €
Naheffing in €
1
4.527
1.644
2
6.194
1.785
3
3.961
2.545
4
8.873
2.8
5
7.725
3.792
6
4.305
1.825
2.5.
De inspecteur heeft nageheven omdat hij de in de aangiften toegepaste herleiding van het herrekende bruto BPM-bedragen niet heeft geaccepteerd. De inspecteur heeft met betrekking tot de auto’s 1 tot en met 6 het historische bruto BPM-bedrag vastgesteld op € 7.794, € 11.443, € 12.097, € 15.276, € 19.074 respectievelijk € 7.778. Bij auto’s 1, 4 en 6 is de afschrijving gebaseerd op de meest actuele koerslijst van Autotelex. Bij auto’s 2, 3 en 5 is de afschrijving gebaseerd op de forfaitaire tabel.
2.6.
De beschikking belastingrente bedraagt € 425.
2.7.
Bij brief van 31 oktober 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.
2.8.
De inspecteur heeft op 12 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffing ter zake van auto’s 1 en 4 tot en met 6 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.363 en de beschikking belastingrente tot € 394. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de naheffing per auto:
Auto
Naheffing in €
1
1.419
2
1.785
3
2.545
4
2.356
5
3.648
6
1.61
2.9.
De naheffingsaanslag ter zake van auto’s 1 en 4 tot en met 6 is verminderd vanwege het verschil tussen marge- en BTW-auto’s.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.11.
Auto 4 is op 13 mei 2019 door een andere belastingplichtige geëxporteerd. Aan die belastingplichtige is, in verband met de export, een BPM-teruggaaf verleend. Bij deze teruggaaf is geen rekening gehouden met de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag.
2.12.
Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met uitzondering van de kostenveroordeling, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 11.094, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 463 respectievelijk € 2.037, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende voor het beroep heeft gemaakt van € 1.602 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding als volgt berekend: 3 (punten) [1] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.602. De rechtbank heeft geen vergoeding voor reis- en verletkosten toegekend, omdat een dergelijke vergoeding is toegekend in de zaak met de zaaknummers 17/6501 en 18/7663 tot en met 18/7670 (het hoger beroep met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357).
2.13.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, ter zake van auto’s 1 tot en met 3 gehandhaafd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, ter zake van auto’s 4 tot en met 6 verminderd. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 4 heeft ermee te maken dat de rechtbank het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld op 50%. Achtergrond hiervan is dat partijen de nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde van de velgen niet aannemelijk hebben gemaakt. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 5 heeft ermee te maken dat de rechtbank het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld op 62%, aangezien de handelsinkoopwaarde van de opties niet aan de hand van de gedingstukken vastgesteld kan worden en partijen het erover eens zijn dat het historisch bruto BPM-bedrag berekend dient te worden naar het tarief zoals dat in 2013 gold. De vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 6 heeft ermee te maken dat de rechtbank het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld op 52%, aangezien de handelsinkoopwaarde van de opties aan de hand van de gedingstukken niet vastgesteld kan worden.
2.14.
De naheffingsaanslag zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank is als volgt onder te verdelen over de diverse auto’s:
Auto
Naheffing in €
1
1.419
2
1.785
3
2.545
4
2.163
5
2.047
6
1.135

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan de verschuldigde BPM worden herleid vanuit de herrekende bruto BPM, die is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd referentievoertuig (auto’s 1 tot en met 6)?
2. Kan belanghebbende een beroep doen op de handelsinkoopwaarden zoals deze volgen uit de in de bijlagen bij de aangiften gevoegde koerslijsten van XRay voor margevoertuigen (auto’s 1 tot en met 6)?
3. Dient de naheffingsaanslag (tijdsevenredig) verminderd te worden aangezien bij de BPM-teruggaaf ter zake van export geen rekening is gehouden met het nageheven BPM-bedrag (auto 4)?
4. Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en toekenning van een hogere proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om het onderzoek op de zitting openbaar te doen plaatsvinden en om toe te staan dat zij geluidsopnames van het onderzoek op de zitting maakt.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om het onderzoek om de zitting openbaar te doen plaatsvinden ingewilligd.
4.3.
Het hof heeft het verzoek om geluidsopnames te maken afgewezen. In de huisregels van het hof is het uitgangspunt opgenomen dat het maken van geluidsopnamen niet is toegestaan. Hier kan op verzoek van afgeweken worden mits dit niet leidt tot verstoring van een goede procesorde. Zoals het hof in de brief van 29 maart 2022 tot uitdrukking heeft gebracht (zie onder 1.7), is in dit geval sprake van een situatie waarin het toestaan van geluidsopnamen zou kunnen leiden tot verstoring van de goede procesorde. Het hof wijst in dit verband naar wat in andere zaken waarin [bestuurder] als bestuurder van belanghebbende ter zitting van 9 maart 2022 is verschenen, is voorgevallen. [2] Tijdens de zitting van 9 maart 2022 heeft het hof geconstateerd dat [bestuurder] , alhoewel hiertoe geen verzoek was ingediend, geluidsopnamen heeft gemaakt van de zitting. [bestuurder] heeft tijdens die zitting (desgevraagd) verklaard niet bereid te zijn om de gemaakte opnamen te verwijderen, het niet eens te zijn met het oordeel van het hof dat geen geluidsopnamen gemaakt mogen worden en gezegd dat hij hiermee de pers wilde opzoeken. Het hof acht gelet op deze uitlatingen het risico aanwezig dat belanghebbende geluidsopnamen naar buiten brengt en reeds daarom is, naar het oordeel van het hof, sprake van verstoring van de goede procesorde die in de weg staat aan honorering van het verzoek van belanghebbende.
4.4.
Naar het oordeel van het hof levert de afwijzing van het verzoek om geluidsopnamen te maken, geen strijd op met enige nationaalrechtelijke wetsbepaling aangezien hier geen recht op het maken van geluidsopnamen aan te ontlenen is. Het hof voegt hier aan toe dat belanghebbende ook aan de artikelen 30n, lid 7, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 8:36e Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen recht op het maken van geluidsopnamen kan ontlenen. Ten eerste zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing in belastingprocedures. Ten tweede kan de (bestuurs)rechter aan artikel 8:36e Awb toepassing geven maar is hij hiertoe niet verplicht en bovendien ziet artikel 8:36e Awb op geluidsopnamen die door of namens de rechter worden gemaakt ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal. Ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voorzien niet in een dergelijk recht.
4.5.
Het beroep van belanghebbende op artikel 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 41 Handvest grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) faalt eveneens aangezien deze artikelen hier ook niet in voorzien.
4.6.
Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, derhalve geen aanleiding om terug te komen op de in de brief van 29 maart 2022 opgenomen (en telefonisch herhaalde (zie onder 1.10)) beslissing om niet tegemoet te komen aan het verzoek om geluidsopnamen te mogen maken van de zitting.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (herleidingmethode)
4.7.
Belanghebbende heeft bij de aangifte met de door haar ontworpen herleidingmethode de te betalen BPM bepaald. De herleidingmethode houdt in dat de verschuldigde BPM (op de aangiftedatum) wordt herleid uit de herrekende bruto-BPM (HBB), die is bepaald op basis van een koerslijst van een eerdere datum.
4.8.
De inspecteur heeft verwezen naar het wettelijke systeem vervat in de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992. De wetgever biedt voor de berekening van de bij invoer van een gebruikte auto verschuldigde BPM drie methoden aan. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van belanghebbende behoort daar, aldus nog steeds de inspecteur, niet toe.
4.9.
De rechtbank heeft ten aanzien van het gebruik van de herleidingmethode, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van 22 mei 2019 [3] , 9 april 2020 [4] en 14 mei 2020 [5] , overwogen dat de herleidingmethode niet behoort tot de in de wet toegestane methodes om de vermindering van de BPM te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto.
De rechtbank is voorts van oordeel dat artikel 110 VWEU niet noopt tot aanvaarding van de herleidingmethode. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat deze methode uitgaat van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
4.11.
Belanghebbende heeft zijn standpunt nader onderbouwd met een verwijzing naar referentieauto’s. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de in te voeren auto een hogere BPM komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke BPM-druk op de referentieauto’s is. Belanghebbende heeft gesteld dat voor (bijna) alle auto’s blijkt dat er referentieauto’s zijn waarop een lagere BPM drukt dan zij heeft aangegeven, zodat eerder teveel dan te weinig is betaald
.
Het hof stelt voorop dat de (herrekende) bruto BPM die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens om te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds door praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de btw en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen. De in het kentekenregister genoteerde bruto BPM is dus niet altijd de daadwerkelijk betaalde BPM, maar bij gebruikte ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel BPM wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad, die het wettelijke systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geacht.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het hof vraag 1 ontkennend.
Vraag 2 (koerslijst XRay)
4.13.
Voor het geval de herleidingmethode niet door het hof geaccepteerd wordt, wenst belanghebbende met betrekking tot alle auto’s over te stappen van de bij de aangiften gehanteerde forfaitaire tabel (zie onder 2.2) naar de in de alternatieve berekeningen genoemde koerslijsten van XRay (zie onder 2.3).
4.14.
De inspecteur betwist niet dat een overstap van de forfaitaire tabel naar een koerslijst bij berekening van de afschrijving, in beginsel, mogelijk is. De inspecteur stelt zich echter op het standpunt dat voornoemde koerslijsten van XRay niet aan de hieraan in artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 juncto artikel 8, lid 4, letter a, Uitvoeringsregeling BPM 1992 (hierna: UR BPM 1992) gestelde eisen voldoen. Enerzijds wijst de inspecteur erop dat de bij de aangiften gevoegde koerslijsten een verboden mix van koerslijsten bevat, omdat de hierin opgenomen totale waarde van de opties en accessoires niet gebaseerd is op een door XRay vastgestelde prijsopgave maar door belanghebbende zelf is ingevuld en hieruit niet valt af te leiden met welke opties en accessoires rekening is gehouden en welke waarde hieraan toegekend is. De inspecteur wijst in dit verband op een arrest van 23 oktober 2020. [6] Anderzijds wijst de inspecteur erop dat geen calculatienummers, -data en versienummers op voornoemde koerslijsten zijn vermeld.
4.15.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting bij de rechtbank uitdrukkelijk bevestigd dat hij het totaalbedrag van de opties en accessoires zelf heeft ingevuld in de koerslijsten van XRay. Belanghebbende is in hoger beroep niet op deze verklaring teruggekomen.
4.16.
In artikel 10, lid 9, Wet BPM 1992 is opgenomen dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving op de BPM. Uit artikel 8, lid 4, letter a, UR BPM 1992 volgt dat deze opgave, in geval gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, bestaat uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving in de zin van artikel 10, lid 2, Wet BPM 1992 is ontleend. In de voorlaatste zin van artikel 8, lid 4, UR BPM 1992 is opgenomen dat bij het doen van de opgaaf slechts gebruik wordt gemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder voornoemd letter a. Alhoewel in deze bepalingen wordt uitgegaan van de situatie dat bij het doen van aangifte gebruik wordt gemaakt van een koerslijst, valt niet in te zien waarom het voorgaande niet ook zou gelden indien aangifte is gedaan met behulp van een forfaitaire tabel (dan wel taxatierapport) en de belastingplichtige zich nadien op het standpunt stelt dat de afschrijving op grond van een koerslijst bepaald dient te worden.
4.17.
De stelling van de inspecteur dat gebruik van de koerslijsten van XRay verworpen dient te worden in verband met het ontbreken van calculatienummers, -data en versienummers slaagt. Tot de gedingstukken behoren uitsluitend printscreens van XRay “Voertuig informatie” waarin kleur, type bekleding, fiscale regime (BTW dan wel marge), kilometerstand, datum eerste toelating, CO₂
-uitstoot, catalogusprijs, fabrieksopties, totale nieuwprijs en XRay-waarde zijn opgenomen. Het hof constateert dat deze printscreens een andere opmaak hebben dan koerslijsten, normaliter, hebben en veel informatie, waaronder de door de inspecteur genoemde nummers en data maar ook informatie over de voertuigen waarvoor een handelsinkoopwaarde wordt bepaald, zoals chassisnummers, het transmissie type, motorinhoud, aantal cilinders, vermogen, energielabel, etc., ontbreekt. De bij de aangiften gevoegde koerslijsten met in de rechterbovenhoek de aanduiding “EU-import” vermelden voornoemde gegevens, met uitzondering van de calculatie- en -versienummers, wel. Zelfs indien het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat dit door XRay uitgegeven koerslijsten zijn, kunnen deze koerslijsten niet ter onderbouwing gebruikt worden van de in de alternatieve berekening (zie onder 2.3) gehanteerde handelsinkoopwaarden van € 30.840 (auto 1), € 44.488 (auto 2), € 9.993 (auto 3), € 53.973 (auto 4), € 31.977 (auto 5) respectievelijk € 25.944 (auto 6) aangezien de totale waarde hierin gesteld wordt op € 41.491 (auto 1), € 62.178 (auto 2), € 21.034 (auto 3), € 79.854 (auto 4), € 56.577 (auto 5) respectievelijk € 34.502 (auto 6). Het hof accepteert de printscreens (in combinatie met de koerslijsten met in de rechterbovenhoek de aanduiding “EU-import”) derhalve niet als algemeen in de handel gebruikte koerslijsten.
4.18.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag 2 ontkennend beantwoord dient te worden.
Vraag 3 (tijdsevenredige vermindering naheffingsaanslag in verband met export)
4.19.
Belanghebbende stelt dat de naheffing ter zake van auto 4 tijdsevenredig verminderd dient worden uitgaande van de gebruiksperiode 22 oktober 2015 tot 13 mei 2019. Bij het verlenen van de onder 2.11 genoemde BPM-teruggaaf bij export is immers geen rekening gehouden met het bij haar nageheven BPM-bedrag en er zal ook geen aanvullende BPM-teruggaaf verleend worden op het moment dat zij de naheffingsaanslag voldoet. Het, in totaal, voor deze auto verschuldigde BPM-bedrag is daarmee te hoog, hetgeen strijd oplevert met artikel 110 VWEU. Belanghebbende wijst op het arrest Hoge Raad 13 november 2020 (hierna: het arrest van 13 november 2020). [7]
4.20.
De inspecteur betwist dat belanghebbende aanspraak kan maken op tijdsevenredige vermindering van de naheffingsaanslag.
4.21.
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige procedure uitsluitend de naheffingsaanslag ter beoordeling voorligt. Het hof laat bij deze beoordeling de wijze waarop auto 4 nadien in de BPM-heffing is betrokken, waarbij valt te denken aan het verlenen van teruggaaf bij export, buiten beschouwing, aangezien dat buiten de reikwijdte van deze procedure valt. Hetgeen belanghebbende op zitting heeft verklaard over het door haar uitgevoerde experiment doet hier niet aan af.
4.22.
Volgens het hof verplicht ook het Unierecht er niet toe dat de totale belastingdruk op een auto wordt beoordeeld in die zin dat rekening wordt gehouden met navolgende heffingsacties die niet ter beoordeling voorliggen.
4.23.
Een andersluidend oordeel valt niet te lezen in het arrest van 13 november 2020. Het hof voegt hier aan toe dat de vrees van belanghebbende dat geen aanvullende BPM-teruggaaf verleend zal worden op het moment dat zij het op de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag voldoet door dit arrest juist minder gefundeerd lijkt, aangezien dit arrest hier juist mogelijkheden toe lijkt te bieden.
4.24.
Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de naheffingsaanslag tijdsevenredig te verminderen wegens de met betrekking tot auto 4 bij export verleende BPM-teruggaaf. Het hof beantwoordt vraag 3 ontkennend.
Vraag 4 (hogere proceskostenvergoeding)
4.25.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte de waarde per punt zoals vermeld in punt 1 van onderdeel B1 van de bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) behorende bijlage heeft toegepast. Volgens belanghebbende dient, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [8] te worden uitgegaan van de in punt 2 van onderdeel B1 van voornoemde bijlage vermelde (hogere) waarde per punt.
4.26.
Het betoog van belanghebbende slaagt. Bij de veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding had de rechtbank uit dienen te gaan van het hogere tarief per punt voor beroep omdat de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. [9]
4.27.
Bovenstaande betekent dat de uitspraak van de rechtbank wat betreft de proceskostenveroordeling niet in stand kan blijven en het hof vraag 4 bevestigend beantwoordt. Het hof berekent de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank opnieuw (zie onder 4.34 en 4.35), daarbij gaat het hof ervan uit, evenals de rechtbank, dat de onderhavige zaak – voor wat betreft de beroepsfase – geen samenhang, in de zin van artikel 3 Besluit, vertoont met andere zaken. Het hof kent, evenals de rechtbank, in de onderhavige zaak voor de beroepsfase geen reis- en verletkostenvergoeding toe, aangezien belanghebbende zich niet tegen deze beslissing heeft verzet.
4.28.
Het hof beantwoordt vraag 4 bevestigend.
Tussenconclusie
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, aangezien de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Het hof gaat niet over tot vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.30.
Gelet op de tussen de onderhavige zaak en de zaken met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00364 tot en met 21/00373 bestaande samenhang en de omstandigheid dat het hof in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 een immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase heeft toegekend, ziet het hof af van toekenning van een afzonderlijke immateriële schadevergoeding in de onderhavige procedure. Het hof verwijst voor een nadere onderbouwing van de samenhang en de hoogte van de vergoeding naar de eveneens heden verzonden uitspraak in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357. Het hof voegt hier aan toe dat de door rechtbank voor de bezwaar- en beroepsfase toegekende immateriële schadevergoeding in stand blijft nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding voor die fasen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het hof aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht. Het hof laat de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht in stand.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van de kosten die zij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep en hoger beroep gegrond is.
4.33.
Gelet op de tussen deze zaak en de zaken met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 en 21/00364 tot en met 21/00373 bestaande samenhang en de omstandigheid dat het hof in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357 een proceskostenvergoeding voor het geding bij het hof heeft toegekend, ziet het hof af van toekenning van een afzonderlijke proceskostenvergoeding voor die fase in de onderhavige procedure. Het hof verwijst voor een nadere onderbouwing van de samenhang en de hoogte van de vergoeding naar de eveneens heden verzonden uitspraak in de zaak met de nummers 21/00349 tot en met 21/00357.
4.34.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor het geding bij de rechtbank op 3 (punten) [10] x € 837 (waarde per punt) x 1 (factor samenhang) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2.511. Dit bedrag wordt niet vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten (zie onder 4.27).
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend wat betreft de beslissing over de proceskosten voor het geding bij de rechtbank;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 2.511 onder verrekening van het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank uitbetaalde bedrag aan proceskosten.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op beide zittingen.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 en ECLI:NL:GHSHE:2022:1895.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2371.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1718.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2163.
6.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666.
7.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779.
8.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
9.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
10.1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen op beide zittingen.