ECLI:NL:GHSHE:2023:2016

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.297.117_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na wanprestatie door gemeente in vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerder arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de gemeente Bladel toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit een vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2007. De appellanten, bestaande uit drie personen, hebben schadevergoeding gevorderd als gevolg van deze tekortkomingen. De gemeente had zich onvoldoende ingespannen om de afspraken uit de overeenkomst na te komen, wat leidde tot geschillen over de uitgifte van kavels voor een timmerbedrijf en het gebruik van een perceel voor opslag. Het hof heeft in het arrest van 20 juni 2023 geoordeeld dat de gemeente aansprakelijk is voor de geleden schade, maar heeft de vorderingen van de appellanten grotendeels afgewezen omdat het bestaan en de omvang van de schade onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank had eerder slechts een klein gedeelte van de gevorderde schade toegewezen. Het hof heeft de gemeente veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf de data waarop de schade is geleden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.117/01
arrest van 20 juni 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] , en
afzonderlijk als respectievelijk [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Bladel,
zetelend te Bladel,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 april 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellanten] als eisers en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/348679 / HA ZA 19-477)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de exploten van anticipatie van 9 juli 2021;
  • de memorie van grieven, alsmede houdende akte wijziging van eis, met producties 1 tot en met 8 ;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met productie 14;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 16 maart 2023, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 2 maart 2023 door [appellanten] toegezonden producties 9 tot en met 18, die [appellanten] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Op de zitting heeft de gemeente bezwaar gemaakt tegen de indiening van de op voorhand toegezonden producties 13, 14 en 18. De gemeente heeft daartoe gesteld dat een toelichting op de producties zoals voorgeschreven in artikel 2. 8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ontbreekt, zodat de relevantie niet duidelijk is en de gemeente niet behoorlijk kan reageren. Het hof verwerpt dat bezwaar omdat de aard en omvang van de producties - die deels ook al eerder in de procedure in het geding zijn gebracht - naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. De gemeente is niet in haar belangen geschaad.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
De kern van het geschil
3.1.
Tussen [appellanten] enerzijds en de gemeente anderzijds bestond een aantal geschillen over een kavel voor de vestiging van een timmerbedrijf door [appellant 2] en het gebruik van een aan [appellant 3] toebehorend perceel ten behoeve van opslag. Partijen zijn een mediation traject gestart om deze geschillen te beslechten. Dat heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst, getekend op 11 juli 2007. Daarin zijn afspraken neergelegd die in de kern zien op verwerving van een kavel op industrieterrein De Beemd en op het gebruik van perceel De Pan te [vestigingsplaats] voor opslag. Ook is als uitgangspunt genoemd dat gestreefd zal worden naar een betere communicatie.
Over de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zijn opnieuw geschillen ontstaan, waarover eerst de rechtbank Oost-Brabant (in 2013) en daarna het hof (in 2016) hebben geoordeeld. Kort gezegd is het hof tot het oordeel gekomen dat de gemeente zich onvoldoende heeft ingespannen - en er zelfs onwelwillendheid is aan de dag is gelegd - bij de uitvoering van de afspraken. Het hof heeft voor recht verklaard dat de gemeente jegens [appellanten] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en dat deze voor wat betreft De Pan buitengerechtelijk is ontbonden. Het hof heeft de gemeente voorts veroordeeld tot vergoeding van de ten gevolge van die toerekenbare tekortkoming door [appellanten] geleden schade, welke schade in een schadestaatprocedure nader opgemaakt dient te worden.
De onderhavige procedure is die schadestaatprocedure. De rechtbank heeft slechts een klein gedeelte van de door [appellanten] gevorderde schade toegewezen. Zowel [appellanten] als de gemeente zijn het om uiteenlopende redenen niet eens met dat oordeel. Hoewel het hof komt tot toewijzing van een hoger bedrag, wordt nog steeds het grootste deel van de gevorderde schadevergoeding afgewezen. Het bestaan en de omvang van schade als gevolg van de handelingen van de gemeente is door [appellanten] grotendeels niet voldoende onderbouwd. Het hof licht dat als volgt toe.
De feiten
3.2.
Onder r.o. 2.1. tot en met 2.12. van het vonnis van 14 april 2021 waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook in hoger beroep kan van deze feitenvaststelling worden uitgegaan, nu de grieven van partijen daartegen niet zijn gericht. Het hof zal de feiten hierna - daar waar nodig aangepast en aangevuld - voor de leesbaarheid van dit arrest weergeven.
3.2.1.
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure volgend op een eerder tussen partijen (onder zaaknummer / rolnummer 246626 / HA ZA 12-421) bij de rechtbank Oost-Brabant en vervolgens (onder zaaknummer 200.161.404/01) bij dit hof gevoerde procedure (hierna: de hoofdzaak). De hoofdzaak is geëindigd met het door het hof gewezen eindarrest van 26 januari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:192, hierna: het arrest van 26 januari 2016). Voor de achtergronden van het tussen partijen ontstane geschil wordt mede verwezen naar de feitenvaststelling in het arrest van 26 januari 2016. De voor de schadestaatprocedure relevante feiten komen op het volgende neer.
3.2.2.
[appellant 3] drijft een onderneming, die tot oktober 2014 bouwmaterialen en grond opsloeg op een aan hem in eigendom toebehorend perceel gelegen aan De Pan in [vestigingsplaats] . [appellant 2] heeft met [appellant 3] samengewerkt in die onderneming.
3.2.3.
[appellant 2] heeft zich in 1997 ingeschreven voor een door de gemeente uit te geven kavel bouwgrond in die gemeente ten behoeve van een te vestigen timmerbedrijf.
3.2.4.
De inschrijving door [appellant 2] heeft niet geleid tot verkrijging van een kavel. Daarover heeft [appellanten] in 2005 een klacht geuit bij de gemeente. Daarnaast bestond een geschil tussen de gemeente en [appellanten] over het gebruik van het perceel aan De Pan (de opslag van bouwmaterialen en grond). Partijen hebben vervolgens gekozen voor mediation ter beslechting van hun geschillen.
3.2.5.
Op 11 juli 2007 hebben [appellanten] en de gemeente een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin, voor zover relevant, het volgende is vermeld:
“(…)
Algemeen:
Gezien de historie tussen de gemeente Bladel en [appellanten] spreken partijen voor de toekomst af dat gestreefd zal worden naar betere communicatie.
(…)
Kavel
De [appellanten] zal een plan aanleveren voor de vestiging van een timmerbedrijf. Vervolgens zal een gemeenteambtenaar van de afdeling Milieu toetsen of dit plan voldoet aan de vrijstellingsvoorwaarden van het bestemmingsplan. Mochten er onduidelijkheden en/of onvolledigheden zijn, dan zal door de gemeente contact opgenomen worden met de [appellanten] voor aanvullende informatie. Mocht het plan nog niet voldoen dan zal de gemeente aangeven welke aanpassingen er nodig zijn om aan de voorwaarden te voldoen, zodat de [appellanten] de benodigde aanpassingen kan aanbrengen. Na indiening van het definitieve plan door de [appellanten] zal de gemeente uiterlijk binnen 6 weken uitspraak doen. (…)
De gemeente zal de benodigde procedures opstarten om te kunnen komen tot verkaveling en uitgifte. Dit zal omstreeks oktober/november 2007 rond zijn, zodat dan de kavels beschikbaar zullen komen. Achtergrond van deze afspraak is dat de [appellanten] ondanks haar inschrijving sinds ’97 door toedoen van de gemeente ten onrechte niet in aanmerking is gekomen voor een kavel. Ter compensatie van het voorgaande zal [appellanten] , buiten een eventuele verdelingsprocedure om, in aanmerking komen voor een kavel op industrieterrein De Beemd , waarbij zoveel mogelijk gekeken zal worden naar de toelatingsvoorwaarden die golden in 1997.
Perceel De Pan
Geconstateerd is dat de opslag onder het overgangsrecht valt. Een andere locatie voor deze opslag wordt door de gemeente wenselijk geacht. (…) Er is geen overeenstemming bereikt over het aantal m2. De gemeente heeft een schatting gedaan en komt op 500-550m2. De [appellanten] komt uit op 2500m2 voor opslag bouwmaterialen en 1000m2 voor grondopslag. Partijen komen overeen dat zij een procedure zullen starten over het aantal m2. Hiertoe zal door de [appellanten] een nieuwe aanvraag worden gedaan, waarover de gemeente voor 1 september 2007 een besluit zal nemen. Partijen komen een inspanningsverplichting overeen tot het zoeken van een alternatief terrein voor opslag, gezien het feit dat het perceel De Pan in de ecologische hoofdstructuur ligt en opslag op dit terrein derhalve niet wenselijk wordt geacht.
(…)”
3.2.6.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over (de uitvoering van) voormelde vaststellingsovereenkomst. Op 23 april 2012 heeft [appellanten] de gemeente gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant. Op 24 april 2013 is door de rechtbank (eind)vonnis gewezen. [appellanten] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof van 26 januari 2016 luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
3.3.1. (…)
[appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, na wijziging van eis, gevorderd:
(…)
I verklaring voor recht dat de Gemeente jegens [appellanten] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding aan [appellant 2] en [appellant 1] van schade geleden op De Beemd , met wettelijke rente en op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel in goede justitie te bepalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2008;
II verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [appellanten] en de Gemeente wat betreft de verplichtingen op De Pan buitengerechtelijk ontbonden is wegens toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen van de Gemeente en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding aan [appellant 2] en [appellant 3] van schade ten belope van € 303.607,60 met wettelijke rente vanaf 20 oktober 2014;
III veroordeling van de Gemeente in de buitengerechtelijke kosten conform rapport Voorwerk II;
IV veroordeling van de Gemeente in de werkelijke kosten van dit geding, dan wel in de proceskosten;
(…)
De Beemd . Grieven 1, 2 en 3.
3.4.1.
[appellanten] betogen, kort samengevat, met grief 1 dat de Gemeente uiterlijk in oktober/november 2008 kavels had moeten uitgeven, dat dat niet is gebeurd, dat de Gemeente slechts één kavel heeft aangeboden ( Eikenbos ) wat een ongunstig restperceel was, dat de Gemeente later in verband met de kavel aan het Mastbos in strijd met de vaststellingsovereenkomst niet rechtstreeks met [appellanten] heeft gecommuniceerd (maar met Tritium), waardoor vertraging is opgetreden en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Gemeente vier kavels op De Beemd heeft aangeboden. Slechts twee percelen zijn aangeboden, in 2008 een ongunstig restperceel ( Eikenbos ) en in 2009 de kavel aan het Mastbos ( Mastbos [nummer] = Mastbos [nummer] = Mastbos [nummer] ). De tweede grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van de Gemeente van 29 februari 2012 (hof: rov, 3.1.17) onweersproken is gebleven en het oordeel dat de vertraging rond het indienen van de akoestische rapportage aan [appellanten] is te wijten. [appellanten] voeren verder met deze tweede grief aan dat de Gemeente ten onrechte de eis stelde dat de Welstandscommissie haar goedkeuring zou verlenen en dat de Gemeente [appellanten] andere, strengere voorwaarden oplegde dan de Gemeente aan derden stelde. Met de derde grief betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bedoeling die partijen met de vaststellingsovereenkomst hebben gehad en dat het perceel Mastbos [nummer] , dat [appellanten] uiteindelijk in 2012 heeft kunnen kopen, al in 2007 direct na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst beschikbaar was, maar dat de Gemeente desondanks alleen het Eikenbos perceel aanbood.
(…)
3.4.3.
Het hof oordeelt als volgt. (…)
3.4.4.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de vaststellingsovereenkomst niet dat de Gemeente kon volstaan met het aanbieden van één kavel. De tekst rept weliswaar op enig moment over “een kavel”, maar pal daarvóór staat vermeld “De gemeente zal de benodigde procedures opstarten om te kunnen komen tot verkaveling en uitgifte. Dit zal omstreeks oktober/november 2007 rond zijn, zodat dan kavels beschikbaar zullen komen.” Dit, gecombineerd met de daarop volgende vermelding van de achtergrond van die afspraak (“..is dat de [appellanten] ondanks haar inschrijving sinds ’97 door toedoen van de gemeente ten onrechte niet in aanmerking is gekomen voor een kavel. Ter compensatie…zal de [appellanten] , buiten een eventuele verdelingsprocedure om, in aanmerking komen voor een kavel….”) betekent dat de Gemeente redelijkerwijs niet kon verwachten dat zij met het aanbieden van één kavel geheel van haar verplichting zou zijn gekweten en bovendien dat [appellanten] er redelijkerwijs geen rekening mee behoefden te houden, dat zij bij weigering van de Eikenbos kavel geen rechten meer aan dit onderdeel van de vaststellingsovereenkomst zouden kunnen ontlenen. Dat geldt te meer nu er aanwijzingen zijn dat die weigering berustte op gerechtvaardigde gronden. Tussen partijen staat vast dat het een laatste, nog niet verkocht perceel betrof, laatste van een rij, in een hoek, waarbij de voorzijde nauwelijks grensde aan de weg (Eikenbos) en waarbij de breedte aan de achterzijde ongeveer de helft was van de breedte aan de voorzijde (prod. 4 bij cva/cve, bijlage). [de architect] heeft als getuige bevestigd dat de bouwschets uit 2007 niet op deze kavel paste, dat er in elk geval onvoldoende redelijke ruimte zou zijn voor de woning als de hal er eenmaal zou staan, dat de hal, gelet op de vorm van het perceel niet op de meest efficiënte manier gebouwd zou kunnen worden, dat er toegangsproblemen waren en dat, om te voldoen aan de wettelijke parkeereisen, de hal kleiner zou moeten of naar achteren geplaatst zou moeten worden wat weer tot problemen voor de woning zou leiden (proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 1 juli 2014).
(…)
3.4.6.
De brief van de Gemeente van 26 maart 2008, waarin zij aan [appellanten] schreef dat er op korte termijn meer kavels op de Beemd vrij zouden komen maar dat [appellanten] dan geen voorkeurspositie krijgen en dat inschrijving op de nieuwe kavels allerminst garantie biedt op het verkrijgen van een kavel, is dan ook in strijd met de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak.
3.4.7.
Medio 2008 heeft de toenmalige wethouder Ruimtelijke Ordening, [persoon A] , laten weten dat de Gemeente het niet zinvol achtte om met [appellanten] verder te praten over de vaststellingsovereenkomst, ondanks het feit dat de mediator had laten weten dat [appellanten] prijs zouden stellen op een gesprek (rov. 3.1.11). Deze opstelling is in ieder geval niet in overeenstemming met het door partijen in de vaststellingsovereenkomst opgenomen uitganspunt, te weten dat zij zullen streven naar een betere communicatie (rov. 3.1.5).
3.4.8.
Na het aantreden van burgemeester Swachten, in januari 2009, is de Gemeente weer met [appellanten] in gesprek gegaan. Blijkens de getuigenverklaring van de burgemeester had hij met wethouder [persoon A] afgesproken dat [persoon A] de feitelijke uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zou afwikkelen en dat de burgemeester de verstandhouding tussen de Gemeente en [appellanten] zou trachten te verbeteren (proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 1 mei 2014). De burgemeester verklaarde voorts dat hij wist dat in 2009 weer een nieuw stuk van de Beemd zou worden aangeboden, de Mastbos, dat hij toen heeft gezegd dat een perceel aan de Mastbos moest worden aangeboden aan [appellanten] en dat hij zich daar verder niet mee heeft bemoeid.
[persoon A] heeft als getuige verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er, nadat [appellanten] de Eikenbos kavel hadden geweigerd, door de Gemeente nog vervolgstappen zijn genomen om de vaststellingsovereenkomst uit te voeren. [persoon A] kan zich niet herinneren dat er vervolgens iets met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst is gebeurd totdat de Gemeente in 2009 een nieuwe burgemeester kreeg. [persoon A] weet nog dat de burgemeester over de communicatie tussen [appellanten] en de Gemeente zou praten met [appellanten] en dat hij, [persoon A] , zich zou bemoeien met de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst. [persoon A] verklaart verder: “Ik heb die opdracht doorgegeven maar heb daar verder geen inhoudelijke betrokkenheid meer bij gehad.”
3.4.9.
In september 2009 wordt dan een kavel aan de Mastbos aan [appellanten] aangeboden. Tussen partijen staat vast dat het - anders dan de rechtbank had begrepen - om één kavel gaat, die een aantal malen is vernummerd. Partijen hebben vervolgens onderhandeld omtrent de verkoopprijs en andere voorwaarden. Vervolgens heeft het van maart 2011 (eerste akoestisch rapport) tot mei 2012 geduurd voordat de Gemeente aan [appellanten] berichtte dat het akoestisch onderzoek heeft aangetoond dat de (voorgenomen) bedrijfsvoering tot milieucategorie 2 behoort (rov. 3.1.17-3.1.20). De Gemeente wijt de vertraging aan Tritium, maar miskent dat zij, overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst (“…mochten er onduidelijkheden en/of onvolledigheden zijn, dan zal door de gemeente contact opgenomen worden met de [appellanten] voor aanvullende informatie.”) zich rechtstreeks tot [appellanten] had moeten wenden.
Nadat in mei 2012 de akoestische rapportage door de Gemeente was goedgekeurd, stelde de Gemeente de onder het toen geldende bestemminsplan niet meer aan de orde zijnde welstandseis (rov. 3.1.20 en 3.4.2). De architect [de architect] verklaarde als getuige (proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 1 juli 2014) omtrent deze gang van zaken rond de akoestische rapportage en de welstandseis het volgende:
“Tritium is aan de slag gegaan en heeft een rapport ingediend bij de gemeente. Vier maanden later kwam de gemeente met een waslijst aan nadere opmerkingen bij het rapport. Tritium heeft die opmerkingen verwerkt en kwam vervolgens met een tweede rapport (…) Ook nu duurde het weer een maand of vier voordat de gemeente met een inhoudelijke reactie kwam (…). Toen gingen er bij mij bellen rinkelen dat er kennelijk iets niet goed zat. Ik vond namelijk dat de reactietijd van de gemeente veel langer was dan ik was gewend en twee keer zo’n grote hoeveelheid opmerkingen was voor mij ook bijzonder. Ik vond dus dat wij maar eens met z’n allen over aan tafel moesten gaan zitten om zodanige werkafspraken te maken dat alles in elk geval binnen behoorlijke tijd zou worden afgewerkt. Ik merk hierbij op dat we normaal gesproken wat dit betreft te maken hebben met een periode van tussen de acht en twaalf weken (…) Er is toen een gesprek geweest met [appellant 2] , zijn broer (…), [persoon B] van de gemeente en iemand (…) van de SRE en ikzelf. In dat gesprek hebben wij werkafspraken gemaakt (…). Iedereen heeft zich daaraan gehouden. Vervolgens verzocht de gemeente een schetsontwerp. Dat is het ontwerp waarop ook zaken als gevels en dergelijke worden getekend en is het ontwerp dat wordt getoetst aan het bestemmingsplan en eventueel geldende welstandseisen. (…) Volgens mij gold echter voor het bedrijventerrein waar de grond lag geen welstandseisen (…) Ik heb daarover contact opgenomen met de gemeente nadat ik zelf een en ander nog had gecontroleerd en de gemeente deelde mij inderdaad mee dat het schetsontwerp niet hoefde te voldoen aan welstandseisen of beeldkwaliteitseisen.”
Zijn verklaring vindt steun in de stukken en de inhoud ervan wordt door de Gemeente ook niet weersproken.
3.4.10.
Uit de hiervoor in rov. 3.4.6 tot en met 3.4.9 geschetste gang van zaken blijkt dat de Gemeente zich weinig constructief heeft opgesteld, laat staan zich voldoende heeft ingespannen om te bereiken dat [appellanten] alsnog een kavel op De Beemd zouden verkrijgen. En dat is toch waartoe de Gemeente op grond van de vaststellingsovereenkomst minst genomen was verplicht.
In het oog springt onder meer dat de verantwoordelijke wethouder, geheel op de hoogte van de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, op geen enkele wijze een vinger aan de pols heeft gehouden, zelfs niet nadat de burgemeester met hem in 2009 afsprak dat hij, [persoon A] , de feitelijke uitvoering van de vaststellingsovereenkomst zou afwikkelen. [persoon A] heeft dat echter aan zijn ambtenaren over gelaten, zonder te verifiëren of zij daadwerkelijk tot feitelijke uitvoering van de vaststellingsovereenkomst over gingen en zonder de voortgang te bewaken. In de periode van de akoestische rapportage heeft de gemeente er evenmin blijk van gegeven de voortgang van het proces te bewaken en heeft zij zich in strijd met de vaststellingsovereenkomst niet tot [appellanten] gewend. Enkel op initiatief van de architect [de architect] heeft op enig moment een werkoverleg plaatsgevonden waarbij de gang van zaken rond de akoestische rapportage vlot is getrokken. Vervolgens heeft de Gemeente een eis gesteld (de welstandseis) die zij niet (meer) diende te stellen is heeft zij die eis pas na initiatief wederom van de architect laten vallen. De Gemeente stelt dat indien zij zich rechtstreeks tot [appellanten] had gemeld, het proces niet sneller zou zijn verlopen. Die veronderstelling ligt niet voor de hand, omdat [appellanten] dan in ieder geval hadden geweten welke informatie de Gemeente nog meer verlangde en zij daarop hadden kunnen handelen. De Gemeente heeft ook aangevoerd dat [appellanten] zelf niet naar de voortgang hebben geïnformeerd. De Gemeente lijkt hier uit het oog te verliezen dat primair op haar de verplichting rustte om contact op te nemen met [appellanten] in het geval er onduidelijkheden of onvolledigheden zouden zijn (zie de in rov. 3.1.5 en 3.4.9 aangehaalde tekst van de vaststellingsovereenkomst) en dat van de zijde van [appellanten] wel degelijk aan de bel is getrokken (door hun architect) toen het allemaal zo lang duurde.
3.4.11.
Op vorenstaande, in onderlinge samenhang te beschouwen gronden, moet worden geoordeeld dat de Gemeente haar verplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de Beemd niet is nagekomen. (…)
De Pan
3.5.1. (…)
Met de vijfde grief betogen [appellanten] dat de Gemeente ten onrechte is gaan handhaven op De Pan op de grond dat geen sprake was van overgangsrecht, terwijl in de vaststellingsovereenkomst was vastgelegd dat De Pan wél onder het overgangsrecht viel. Volgens [appellanten] heeft de Gemeente niet voldaan aan haar inspanningsverplichting om een alternatief terrein voor de opslag te vinden. De voorwaarden die de Gemeente stelde aan het perceel, dat door [appellanten] was voorgesteld, waren dusdanig beperkend dat dat perceel niet bedrijfsmatig te gebruiken zou zijn. (…) In de toelichting op de zevende grief memoreren [appellanten] dat zij ten onrechte door de Gemeente zijn gedwongen om De Pan te ontruimen en dat zij daardoor schade hebben geleden.
(…)
3.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Partijen hebben na het mediationtraject in de in 2007 gesloten vaststellingsovereenkomst opgenomen dat is geconstateerd dat de opslag op De Pan onder het overgangsrecht valt. Een belangrijke civielrechtelijke consequentie van die afspraak is dat daarmee tussen de Gemeente en [appellanten] vast stond dat laatstgenoemden niet illegaal hun opslagbedrijf op De Pan uitoefenden. Voorts staat vast dat, nadat partijen hadden gestreden omtrent het aantal vierkante meters dat voor de opslag beschikbaar zou mogen zijn, de Gemeente een opslag van 750 m2 voor bouwmaterialen en 1000 m2 voor grond toestond. Dat de Gemeente een andere locatie voor het opslagbedrijf wenselijk vond en dat [appellanten] daarvoor oog hadden, maakt het uitgangspunt – de opslag valt onder het overgangsrecht dus uitganspunt is dat [appellanten] hun bedrijf daar mochten uitoefenen – niet anders.
3.5.4.
Partijen spraken af dat zij zouden zoeken naar een andere locatie. [appellanten] hebben dat gedaan en twee alternatieven aangedragen ( [adres 1] en [adres 2] ). De Gemeente heeft op enig moment een leeg stuk industrieterrein dat echter in eigendom was van een derde, geopperd. Een alternatieve locatie is niet gevonden.
3.5.5.
Ook indien, zoals de Gemeente heeft betoogd, de opslag op De Pan bestuursrechtelijk gezien niet onder het overgangsrecht zou vallen, was de Gemeente na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst civielrechtelijk verplicht om jegens [appellanten] uit te gaan van die status (opslag De Pan valt onder overgangsrecht). De afspraak in de vaststellingsovereenkomst betekent immers (ook) dat de Gemeente niet langer betwist dat de opslag op De Pan onder het overgangsrecht valt. Artikel 7:900 BW houdt immers onder meer in dat partijen zich bij een vaststellingsovereenkomst binden ter beëindiging of voorkoming van een geschil omtrent wat tussen hen rechtens geldt. Daarom mocht de Gemeente bij de Raad van State niet de stelling innemen dat de opslag op De Pan niet onder het overgangsrecht viel, hetgeen zij echter wel heeft gedaan (Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 18 april 2012. 2.13. 8 ; prod. 4 mva). Dat was in strijd met de vaststellingsovereenkomst. Anders gezegd: of de opslag op De Pan onder het overgangsrecht viel is een feitelijke kwestie, waarover partijen nu juist in een vaststellingsovereenkomst hadden afgesproken dát die opslag onder het overgangsrecht viel. (…)
3.5.6.
Evenmin maakt het feit dat de Gemeente diverse keren gedoogbeschikkingen heeft afgegeven het vorenstaande anders. Nu de opslag op De Pan onder het overgangsrecht viel waren gedoogbeschikkingen voor die opslag in het geheel niet aan de orde. Door die toch af te geven kon daarvan een al dan niet onbedoelde dreiging uitgaan dat op enig moment gehandhaafd zou worden c.q. dwangsommen verbeurd zouden kunnen worden. Dat is in september 2014 ook gebeurd (rov. 3.1.32). De Gemeente heeft pas na ommekomst van de termijn waarbinnen [appellanten] De Pan moesten ontruimen de begunstigingstermijn verlengd. De in de last onder dwangsom genoemde termijn – zes weken na 8 september 2014 – verliep immers op 20 oktober 2014 en de verlenging van de begunstigingstermijn dateert van 23 oktober 2014. [appellanten] riskeerden bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties indien zij niet tijdig aan de last onder dwangsom zouden voldoen en hebben zich daarom genoodzaakt gezien De Pan te ontruimen. De Gemeente voert ten onrechte aan dat die ontruiming onnodig was.
3.5.7.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de Gemeente ook voor wat betreft De Pan in strijd met de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld. De vijfde en de zevende grief slagen en de vierde en zesde grief behoeven in dat licht geen bespreking meer. De gevorderde verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft De Pan buitengerechtelijk is ontbonden is toewijsbaar.
(…)
Schade
3.6.1.
Voor wat betreft de met betrekking tot De Beemd gestelde schade hebben [appellanten] verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd.
Voor de stelling van [appellanten] dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraak dat “zoveel mogelijk gekeken zal worden naar de toelatingsvoorwaarden die golden in 1997” ook inhoudt dat de kavel tegen het prijspeil van 1997 moest worden aangeboden, hetgeen de Gemeente gemotiveerd heeft betwist, bestaan naar het oordeel van het hof te weinig aanknopingspunten. Niettemin is naar het oordeel van het hof de mogelijkheid van schade ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente aannemelijk. Omdat de schadeomvang niet reeds in dit stadium kan worden vastgelegd zal het hof de Gemeente veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.6.2.
Voor wat betreft De Pan hebben [appellanten] een bedrag van € 303.607,60 als schade gevorderd. De Gemeente heeft die schade betwist. Ook hier is de mogelijkheid van schade ten gevolge van de toerekenbare tekortkoming van de Gemeente aannemelijk. Naar het oordeel van het hof kan de schadeomvang echter niet reeds in dit stadium worden vastgelegd. Teveel relevante informatie, zoals informatie omtrent de relevante grondprijzen, ontbreekt. Verder acht het hof het praktisch als de schade in één procedure wordt begroot.
(…)

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep in conventie en reconventie voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Gemeente jegens [appellanten] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2007 voortvloeiende verplichtingen;
verklaart voor recht dat genoemde vaststellingsovereenkomst voor wat betreft De Pan buitengerechtelijk is ontbonden;
veroordeelt de Gemeente tot vergoeding van de ten gevolge van die toerekenbare tekortkoming door [appellanten] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een in de schadestaat te bepalen datum;
(…)”
3.2.7.
Partijen hebben tegen het arrest van 26 januari 2016 geen cassatieberoep ingesteld.
3.2.8.
Op 23 maart 2016 heeft [appellanten] bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht (zaak-/rekestnummer C/01/306382 EX RK 16/72) ingediend. Bij beschikking van 12 juli 2016 heeft de rechtbank een onderzoek door twee deskundigen (een registeraccountant en een makelaar) bevolen ter beantwoording van de volgende - in voormelde beschikking vermelde - vragen:
“(…)
Aande registeraccountantover perceel ‘ De Beemd ’:
1. Wat is de schade die als gevolg van het strijdig handelen met de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2007 ten aanzien van ‘ De Beemd ’ door [appellanten] is geleden te weten de gederfde inkomsten vanaf 1997 dan wel juli 2007 nu [appellanten] niet eerder dan op 9 augustus 2012 over het perceel aan de Mastbos kon beschikken?
2. Welk deel van de facturen van [XY] B.V. van € 1.363,51 en € 2.493,00 ziet op werkzaamheden ten aanzien van het schetsplan, het beeldkwaliteitsplan en de welstandseisen?
Aande makelaarover perceel ‘ De Beemd ’:
3. Welke schade heeft [appellanten] geleden door het stellen van de voorwaarde in de koopovereenkomst dat het perceel binnen vijf jaar niet mag worden doorverkocht. Met andere woorden: wat was de waarde van de grond met deze verplichting en zonder deze verplichting geweest op 9 augustus 2012?
Aande makelaarover perceel ‘De Pan’ :
4. Wat is de waarde van de grond op ‘De Pan’ uitgaande van een gebruik ter grootte van 750 m² voor opslag van bouwmaterialen en ter grootte van 1.000 m² voor de opslag van grond?
5. Wat is de huidige waarde van de grond op ‘De Pan’ uitgaande van een agrarische bestemming?
6. Zijn er in de gemeente Bladel percelen voorhanden waarop het gebruik voor opslag, zoals hiervoor omschreven, mogelijk is en zo ja, wat kosten deze percelen?
7. Indien vraag 6 met neen wordt beantwoord: in welke gemeente(n) in de omgeving is grond voorhanden, die aan de voornoemde omschrijving voldoet en welke aanvullende voorwaarden kennen deze gemeente(n) bij de uitgifte van grond?
8 . Hebben deze voorwaarden tot gevolg dat een groter stuk grond dient te worden aangekocht en zo ja, hoeveel groter?
9. Wat is de grondprijs van deze grond?
10. Is een perceel met deze (grotere) omvang voorradig in een omliggende gemeente(n)? Zo neen, wat is dan het kleinste perceel dat voldoet aan het voornoemde doel?
Aande registeraccountant en de makelaarin het algemeen:
11. Heeft u verder nog opmerkingen die bij de beoordeling van deze zaak van belang zouden kunnen zijn?
(…)”
3.2.9.
Bij afzonderlijke beschikking van 10 oktober 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant mr. drs. P.A. van Steensel RA (als registeraccountant verbonden aan adviesbureau Van Steensel, hierna Van Steensel) en P.J.T.E. van Helvoort (makelaar, hierna Van Helvoort) als deskundigen benoemd.
3.2.10.
Op verzoek van [appellanten] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 15 mei 2018 bepaald dat Van Helvoort de hierna geciteerde aanvullende vragen dient te beantwoorden:
“(…)
1. wat was de marktwaarde van voornoemd perceel inclusief opstallen (woning plus bedrijfshal) per 31 december 2012 (zie bijlage 1, pagina 9)?;
2. wat was de marktwaarde van voornoemd perceel inclusief opstallen (woning plus bedrijfshal) per 8 juni 2016, de datum waarop het vervreemdingsverbod is komen te vervallen op basis van de brief van deze datum van de gemeente (zie bijlage 2)?,
(…)”
3.2.11.
Van Steensel en Van Helvoort hebben op 22 maart 2018 respectievelijk op 21 januari 2019 een deskundigenrapport uitgebracht (producties 12 (Van Steensel) en 13 (Van Helvoort) bij dagvaarding in eerste aanleg).
3.2.12.
Van Steensel heeft de aan hem voorgelegde vraag 1 als volgt beantwoord:
“3.2.2. Vraag 1.
De heer Fokker van Foksche Advisors heeft namens [appellanten] een rapport opgesteld waarin hij de gederfde inkomsten van Timmerfabriek [--- ] voor de periode tot en met 2012 heeft becijferd (productie 4).
Aangezien de vraagstelling van uw Rechtbank de gederfde inkomsten betreft en de waardeontwikkeling van het onroerend goed buiten beschouwing blijft, is gekozen voor variant 4 van Foksche Advisors. De variant waarin geen afschrijvingen van het onroerend goed zijn opgenomen.
De heer Fokker is ervan uitgegaan dat [appellanten] een timmerfabriek zou opzetten die, conform de gemiddelde timmerfabriek met 4 werkzame personen op basis van de branchegegevens van de timmerindustrie, de NBvT, zou presteren. Of dit terecht is, kan ik niet beoordelen. [appellanten] zou met hun kennis en ervaring onder of boven het gemiddelde kunnen hebben gepresteerd.
Foksche Advisors/ [appellanten] berekenen een resultaat van € 200.223 over de periode 2007 tot en met 2012. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat dit het resultaat is als ware er sprake van een eenmanszaak. Op genoemd resultaat moet nog een redelijke arbeidsvergoeding voor een van [appellanten] in mindering worden gebracht om te komen tot de schade. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de door Aeternus berekende winst uit onderneming van — € 35.000, productie 6, pagina 11, onderaan de pagina.
Aangezien ik niet kan beoordelen welke uitgangspunten en/of uitkomsten juist zijn, moet ik volstaan met het plaatsen van opmerkingen bij de aangereikte berekeningen.
Opmerkingen bij de berekeningen van Foksche Advisors (in hoofdlijnen).
[appellant 2] heeft in de vergadering van 16 november 2017 desgevraagd verklaard dat er geen uitgewerkt businessplan is opgesteld.
Hij deelde mede dat zij, de [appellanten] , "in de bouw" zitten en uit dien hoofde veel contacten met aannemers hebben. Er is geen marktonderzoek verricht. Tot dit moment is er nog niet gebouwd, het perceel staat te koop.
Foksche Advisors heeft bij zijn berekeningen geen rekening gehouden met de financiering van werkkapitaal, de financiering van de aanloopverliezen en van de gelden om in de eerste jaren in het levensonderhoud te voorzien. De hoogte van deze financieringsbehoefte is niet gekwantificeerd. De hieruit voortvloeiende rentelast is niet meegenomen in de begroting.
Of de [appellanten] de opzet van een timmerfabriek hadden kunnen financieren, is afhankelijk van de uiteindelijke financieringsbehoefte die echter onzeker is en niet gekwantificeerd.
De [appellanten] heeft mij kopieën van jaaropgaven 2007 van een bankier aangereikt waaruit blijkt dat zij over een substantieel bedrag aan banktegoeden beschikten ultimo 2007. [appellant 3] heeft verklaard dat hij bereid was geweest om borg te staan voor de investeringen van zijn zoons [appellant 1] . en [appellant 2] . Tevens is een taxatieverslag bijgevoegd van een pand dat toebehoorde aan [appellant 2] (productie 8 ). De gemeente Bladel heeft hierop gereageerd middels de brief van mr. H.H.T. Beukers van 18 december 2017 (productie 9). Of en tot welk bedrag tegenover deze bezittingen schulden staan, is mij niet bekend. In het kader van de opdracht van uw Rechtbank, heb ik hier geen nader onderzoek naar verricht.
Ik ga er hierna vanuit dat de [appellanten] de opstart van een timmerfabriek hadden kunnen financieren.
Foksche Advisors heeft zijn prognoses gebaseerd op branchegegevens van de timmerindustrie. Hij is ervan uitgegaan dat er 4 personen in de timmerfabriek werkzaam zouden kunnen zijn, een van de [appellanten] en 3 werknemers. Partijen verschillen niet met elkaar van mening dat dit technisch mogelijk is.
Indien de grond in 2007 zou zijn uitgegeven, gaat Foksche Advisors ervan uit dat al in 2008 omzet kan worden gerealiseerd. De vraag is of dat realistisch is. Ik kan dat niet beoordelen.
Foksche Advisors heeft de omzet begroot op basis van de gemiddelde omzetten volgens de NBvT. Dit is niet geheel consequent gebeurd. In de loop van de periode is geschoven met de omzet over de jaren.
Of de machinecapaciteit voldoende is om de omzet te kunnen maken en of de investering hierin voldoende is, is onduidelijk. Verder is (niet zichtbaar) rekening gehouden met het benodigde klein gereedschap.
Zoals gezegd is er geen rekening gehouden met de behoefte aan werkkapitaal die extern gefinancierd moet worden en waaraan kosten zijn verbonden. Hiermee is nog geen rekening gehouden in het overzicht op productie 7.
In de geprognotiseerde resultaten wordt uitgegaan van een bruto marge van 46,80%. Deze bruto marge is afhankelijk van de producten die timmerfabriek [--- ] zou gaan maken. Daarover is geen informatie beschikbaar. Indien wordt uitgegaan van Cijfers & Trends 2016/2017 van de Rabobank bedraagt de bruto marge 45,4%. In geld uitgedrukt een bruto marge die over de jaren 2008 tot en met 2012 circa € 37.000 lager uitkomt.
Voor wat betreft de personeelskosten is uitgegaan van de cijfers van de NBvT. Deze resulteren in een bruto loon van 17,74% van de totale omzet. Indien uit wordt gegaan van de personeelskosten volgens Cijfers & Trends van de Rabobank 2016/2017 (productie 10) 23, 8 % van de omzet. In 5 jaar tijd is dit een verschil van circa € 160.000. Mij is niet bekend waar dit verschil door wordt veroorzaakt.
Hoewel wordt uitgegaan van de gemiddelde prestaties van alle timmerbedrijven in Nederland, is het de vraag hoe het timmerbedrijf van de heren [appellanten] de crisis zou hebben doorstaan. Dit is onder andere afhankelijk van het ondernemerschap van de heren [appellanten] en de producten waarmee ze in de markt staan. Daarbij komt dat de timmerfabriek van de heren [appellanten] nog zeer jong en kwetsbaar was op het moment dat de crisis in de bouw uitbrak. Ik kan dat niet beoordelen.
Bij de begroting van de rentelasten is geen rekening gehouden met de kosten van de financiering van het werkkapitaal. De gepresenteerde rentelasten moeten hiermee nog worden verhoogd.
Ik kan geen gekwantificeerd oordeel geven over de door [appellanten] gepresenteerde, geprognotiseerde resultaten 2007 tot en met 2012 maar op grond van het vorenstaande kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de geschetste begroting van de heren [appellanten] te optimistisch is.”
3.2.13.
Bij dagvaarding van 17 juli 2019 heeft [appellanten] deze schadestaatprocedure aanhangig gemaakt.
De vorderingen van [appellanten] en de beslissingen van de rechtbank
3.3.1.
In deze procedure heeft [appellanten] in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente veroordeelt tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting,
primair:
in verband met de schade op de Beemd :
aan [appellant 2] een bedrag van € 606.440,69;
aan [appellant 1] een bedrag van € 606.440,69;
in verband met de schade op De Pan :
aan [appellant 3] een bedrag van € 201.000,00;
aan [appellant 2] een bedrag van € 318.957,60 (€ 15.207,60 + € 303.750,00) + p.m.;
en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 28 april 2008 althans een nadere door de rechtbank te bepalen datum en wel tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair:
in verband met de schade op de Beemd :
aan [appellant 2] een bedrag van € 183.406,69;
aan [appellant 1] een bedrag van € 183.406,69;
in verband met de schade op De Pan :
aan [appellant 3] een bedrag van € 26.000,00;
aan [appellant 2] een bedrag van € 318.957,60 (€ 15.207,60 + € 303.750,00) + p.m.;
en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 28 april 2008 althans een nader door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag van algehele voldoening;
meer subsidiair:
aan [appellanten] een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie meent te behoren en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 28 april 2008 althans een door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag van algehele voldoening;
alsmede in alle gevallen de gemeente veroordeelt in de kosten van dit geding rekening houdend met verschotten als griffierechten, kosten deskundigen (productie 19 bij dagvaarding in eerste aanleg) en deurwaarderskosten.
3.3.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het hof bij het arrest van 26 januari 2016 voor recht heeft verklaard dat de gemeente jegens [appellanten] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de vaststellingsovereenkomst van 11 juli 2007 voortvloeiende verplichtingen, voor recht heeft verklaard dat deze vaststellingsovereenkomst voor wat betreft het perceel De Pan buitengerechtelijk is ontbonden en de gemeente heeft veroordeeld tot vergoeding van de door [appellanten] geleden schade ten gevolge van haar toerekenbare tekortkomingen, nader op te maken bij staat.
[appellanten] voert aan dat het hof ten aanzien van De Beemd heeft geoordeeld dat de gemeente niet kon volstaan met het aanbieden van één kavel. Ook tijdens het proces dat daarop volgde heeft de gemeente zich onvoldoende ingespannen om te bereiken dat [appellanten] alsnog een kavel op De Beemd zou verkrijgen, terwijl de gemeente daartoe op grond van de vaststellingsovereenkomst minst genomen was verplicht. Op die, in onderlinge samenhang, te beschouwen gronden, is geoordeeld dat de gemeente haar verplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de Beemd niet is nagekomen. Ten aanzien van De Pan heeft het hof geoordeeld dat een belangrijke civielrechtelijke consequentie van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst was dat de opslag onder het overgangsrecht viel en daarmee niet illegaal was. Handhaving kon dan ook niet aan de
orde zijn. Dat is toch gebeurd en de verlenging van de begunstigingstermijn is te laat geschied. De gemeente heeft ook in zoverre in strijd met de vaststellingsovereenkomst gehandeld, aldus [appellanten]
De gestelde schade van [appellant 2] en [appellant 1] als gevolg van de tekortkomingen - zoals die (onder meer) volgt uit de rapporten van Van Steensel, Fokker (Foksche Advisors, productie 4 bij het rapport van Van Steensel) en Van Helvoort - bestaat voor wat betreft De Beemd uit 1) de gederfde inkomsten van het timmerbedrijf ad tenminste € 350.437,00 en maximaal
€ 1.196.936,00, 2) de schade als gevolg van het in de koopovereenkomst opgenomen vervreemdingsverbod ad € 10.000,00, 3) de facturen van [XX] BV ad € 3.856,56 en 4) de kosten van juridische bijstand ad € 2.519,82. Ten aanzien van De Pan bestaat de gestelde schade van [appellant 3] uit de waardevermindering van het perceel ad € 201.000,00, althans € 26.000,00 en van [appellant 2] uit de kosten van een vervangend perceel ad € 303.750,00, verhuis- c.q. ontruimingskosten ad € 15.207,60 en nog nader te begroten kosten.
3.3.3.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
In het vonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank uitsluitend de facturen van [XX] BV gedeeltelijk toewijsbaar geoordeeld, tot een bedrag van € 1.229,42 voor [appellant 2] en datzelfde bedrag voor [appellant 1] . Alle andere gevorderde schadeposten die waren opgenomen in de schadestaat zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
Het geschil in hoger beroep
3.4.1.
[appellanten] heeft in principaal hoger beroep negen grieven aangevoerd en heeft zijn eis gewijzigd en vermeerderd. Zijn grieven komen er in de kern op neer dat hij vindt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd (grief 1) en zijn vorderingen ten onrechte grotendeels heeft afgewezen en tot een te laag bedrag heeft toegewezen, zowel voor wat betreft de hoofdsom als de nevenvorderingen, waaronder de proceskosten (grieven 2 tot en met 9). [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog en als volgt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, toewijzen van zijn gewijzigde vorderingen:
de gemeente te veroordelen tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting,
primair:
in verband met de schade op de Beemd :
aan [appellant 2] een bedrag van € 606.440,69;
aan [appellant 1] een bedrag van € 606.440,69;
in verband met de schade op De Pan :
aan [appellant 3] een bedrag van € 201.000,00;
aan [appellant 2] een bedrag van € 639.959,60 (€ 15.207,60 + € 624.750,00);
en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 23 februari 2012, althans een nader te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening;
subsidiair:
in verband met de schade op de Beemd :
aan [appellant 2] een bedrag van € 183.406,69;
aan [appellant 1] een bedrag van € 183.406,69;
in verband met de schade op De Pan :
aan [appellant 3] een bedrag van € 26.000,00;
aan [appellant 2] een bedrag van € 639.959,60 (€ 15.207,60 + € 624.750,00);
en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 23 februari 2012, althans een nader te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening;
meer subsidiair:
aan [appellanten] een bedrag zoals het hof in goede justitie meent te behoren en deze bedragen te vermeerderen met de interesten vanaf 23 februari 2012, althans een nader te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening;
alsmede in alle gevallen de gemeente te veroordelen in de kosten van dit geding rekening houdend met verschotten als griffierechten, kosten deskundigen (productie 19 bij dagvaarding in eerste aanleg) en deurwaarderskosten.
3.4.2.
De gemeente heeft de grieven in principaal hoger beroep bestreden. De gemeente heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellanten] in het principaal hoger beroep dan wel tot verwerping van het principaal hoger beroep, kosten rechtens.
3.4.3.
De gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.4.
De gemeente heeft vier grieven aangevoerd in incidenteel hoger beroep. Haar grieven richten zich tegen op de opsomming van de door het hof vastgestelde tekortkomingen door de rechtbank (grief 1), de toewijzing van de kosten van [XX] BV (grief 2), het oordeel dat de noodzakelijke redelijke verhuis- c.q. ontruimingskosten in beginsel door de gemeente moeten worden vergoed (grief 3) en het oordeel over de proceskosten (grief 4). De gemeente heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en het alsnog en volledig afwijzen van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest, alsmede in de nakosten.
3.4.5.
[appellanten] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep bestreden en heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de gemeente in haar vorderingen jegens [appellanten] , het ongegrond verklaren van de (incidentele) grieven van de gemeente en het toewijzen van de vorderingen van [appellanten] , met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure, in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten, en de wettelijke rente over de (na)kosten.
De grondslag van de aansprakelijkheid van de gemeente
3.5.1.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De schadestaat is blijkens artikel 613 lid 1 Rv een staat waarin het beloop van de schade waarvan de vereffening wordt gevorderd, gespecificeerd wordt opgegeven. De schadestaatprocedure is in bepaald opzicht te beschouwen als een voortzetting van de procedure in hoofdzaak waarin de aansprakelijkheid is vastgesteld en in ander opzicht als een zelfstandige procedure. Omdat de schadestaatprocedure is beperkt tot vaststelling van schade, is het niet mogelijk om nevenvorderingen in te stellen, behalve als deze horen bij de gevorderde schadevergoeding en deze ondersteunen, zoals een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, een verzoek om een deskundigenbericht, proceskosten etcetera. Het is niet toegestaan in de schadestaatprocedure te oordelen over kwesties die de grondslag van de aansprakelijkheid betreffen. Het is daarom ook niet mogelijk in eenzelfde procedure tevens schadevorderingen in te stellen op nieuwe, in de hoofdzaak niet beoordeelde, grondslagen zoals in dit geval aansprakelijkheid op grond van 6:162 BW. In de schadestaatprocedure kan echter wel worden geoordeeld over alles wat de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding betreft. Daaronder vallen naar vaste rechtspraak ook vragen over het causaal verband (vgl. onder meer HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309).
3.5.2.
Uitgangspunt in een schadestaatprocedure is gebondenheid aan beslissingen die genomen zijn in de hoofdzaak. Die gebondenheid heeft een op beperking van het debat gerichte functie en geldt voor zover het gaat om bindende eindbeslissingen. Weliswaar bestaat een beperkte mogelijkheid terug te komen op bindende eindbeslissingen, voor zover die rusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit geldt echter niet voor de overwegingen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van aansprakelijkheid in de hoofdzaak waarbij de verwijzing naar de schadestaatprocedure is uitgesproken (vgl. onder meer HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674 en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2138).
3.5.3.
In de schadestaatprocedure kan soms ook worden geoordeeld over vragen die raken aan de grondslag van de aansprakelijkheid. Voor het maken van de benodigde vergelijking met de hypothetische situatie zonder fout is het bijvoorbeeld nodig om vast te stellen waar een correcte nakoming op zou zijn uitgedraaid, waartoe het belangrijk is te weten wat de verplichting tot nakoming exact inhield. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen van 11 juli 2007 dient te geschieden aan de hand van het bekende Haviltex-criterium (vgl. HR 11 september 2009, ECLI:NL:2009:BI5915). Legt de eiser verschillende tekortkomingen aan zijn vorderingen te grondslag, dan is het met het oog op de vaststelling van de schade in de schadestaatprocedure in de regel belangrijk dat de rechter in de hoofdprocedure duidelijk maakt welke tekortkomingen aanwezig zijn. Verschillen partijen in de schadestaatprocedure van mening over hetgeen in de hoofdprocedure omtrent de grondslag van de aansprakelijkheid werd vastgesteld, dan zal de rechter in de schadestaatprocedure de in de hoofdzaak gewezen uitspraak of uitspraken met het oog daarop moeten uitleggen (vgl. HR 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1071). Het dictum van het vonnis moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid. Die uitleg dient te geschieden naar objectieve maatstaven. Dit geldt dus ook voor overwegingen en beslissingen van dit hof in het arrest van 26 januari 2016.
3.5.4.
Uitgangspunt voor de onderhavige schadestaatprocedure is dan ook de aansprakelijkheid van de gemeente zoals die in het arrest van dit hof van 26 januari 2016 is vastgesteld. Het hof heeft in dat arrest geoordeeld dat de gemeente haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst heeft geschonden. Het arrest van 26 januari 2016 is onherroepelijk en de in dat arrest gedane vaststellingen en de gegeven beslissingen dienen derhalve het hof in deze zaak tot uitgangspunt.
3.5.5.
In het arrest van 26 januari 2016 is meer in het bijzonder ten aanzien van De Beemd overwogen en beslist dat de gemeente niet kon volstaan met het aanbieden van één kavel en dat [appellanten] er redelijkerwijs geen rekening mee hoefde te houden dat hij bij weigering van de Eikenbos kavel geen rechten meer aan dit deel van de vaststellingsovereenkomst zou kunnen ontlenen. Ook is geoordeeld dat de gemeente zich weinig constructief heeft opgesteld, laat staan zich voldoende heeft ingespannen om te bereiken dat [appellanten] alsnog een kavel op De Beemd zou verkrijgen, terwijl de gemeente daartoe op grond van de vaststellingsovereenkomst minst genomen was verplicht. Uit de opsomming van de volgens het hof daarbij in het oog springende feiten blijkt dat het arrest van 26 januari 2016 aldus moet worden uitgelegd dat het hof ook het ten onrechte stellen van de welstandseis door de gemeente en het pas op initiatief van de architect laten vallen daarvan als onderdeel van het niet voldoen aan de inspanningsverplichting heeft aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook terecht een tekortkoming aangenomen die het in deze r.o. genoemde handelen dan wel nalaten van de gemeente omvat. In zoverre faalt de daartegen gerichte grief 1 van de gemeente in incidenteel hoger beroep.
3.5.6.
Ten aanzien van De Pan volgt uit het arrest van 26 januari 2016 dat een belangrijke civielrechtelijke consequentie van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst is dat tussen partijen vast stond dat [appellanten] niet illegaal hun opslagbedrijf op De Pan uitoefenden. Voorts heeft het hof vastgesteld dat, nadat partijen hadden gestreden over het aantal vierkante meters, de gemeente een opslag van 750 m² voor bouwmaterialen en 1000 m² voor grond toestond. De gemeente was jegens [appellanten] verplicht om uit te gaan van de status dat de opslag onder het overgangsrecht viel, ook indien dat bestuursrechtelijk niet het geval zou zijn geweest. Gevolg daarvan is (i) dat de gemeente in de procedure over het bestemmingsplan 2010 bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) ten onrechte de stelling heeft ingenomen dat de opslag
nietonder het overgangsrecht viel en (ii) dat gedoogbeschikkingen voor de opslag niet aan de orde waren. Door die toch af te geven kon daarvan een al dan niet onbedoelde dreiging uitgaan dat op enig moment gehandhaafd zou worden, hetgeen ook is gebeurd. De gemeente heeft pas na het verstrijken van de termijn waarbinnen het perceel moest zijn ontruimd de begunstigingstermijn verlengd, zodat ten onrechte is aangevoerd dat ontruiming niet nodig was. Hieruit volgt dat het arrest van 26 januari 2016 aldus moet worden uitgelegd dat de door de gemeente ingezette handhaving en de daarop gevolgde gedwongen ontruiming van het perceel aan De Pan in strijd met de vaststellingsovereenkomst waren en daarmee door het hof als tekortkomingen zijn aangemerkt. Het hof betrekt bij dat oordeel dat het hof in het arrest van 26 januari 2016 de vijfde en de zevende grief van [appellanten] , waarmee is aangevoerd dat de gemeente ten onrechte is gaan handhaven op de grond dat geen sprake was van overgangsrecht en dat [appellanten] ten onrechte is gedwongen het perceel te ontruimen, geslaagd heeft geoordeeld. Ook op dit onderdeel slaagt grief 1 in incidenteel hoger beroep van de gemeente derhalve niet.
Het causaal verband
3.6.1.
Voor toewijzing van de vorderingen van [appellanten] is vereist dat sprake is van een causaal verband tussen de toerekenbare tekortkomingen van de gemeente en de gestelde schade van [appellanten] zal in de eerste plaats moeten stellen en bewijzen dat tussen die gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid rust en de schade een condicio sine qua non verband bestaat. Dat betekent dat hij voldoende feiten en omstandigheden moet stellen, waaruit afgeleid kan worden dat de schade niet zou zijn ontstaan indien de desbetreffende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden (vgl. o.a. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510). Voorts zal de schade aan de schuldenaar als gevolg van de gebeurtenis moeten kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW.
3.6.2.
Met grief 1 in principaal hoger beroep voert [appellanten] in wezen aan dat het hof, alleen al gezien de vastgestelde tekortkomingen van de gemeente, waarmee zij een zorgvuldigheidsnorm zou hebben geschonden, het bewijs van het causaal verband en de (omvang van de) schade geleverd had moeten oordelen danwel de bewijslast had moeten omdraaien zodat deze op de gemeente zou komen te rusten. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Het is volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [appellanten] om aannemelijk te maken dat de gestelde schadeposten niet zouden zijn opgetreden als de gemeente haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zou zijn nagekomen. De omkeringsregel is een in de rechtspraak ontwikkeld bewijsvermoeden, waarbij de rechter voorshands mag aannemen dat causaal verband bestaat tussen het gewraakte handelen en de schade. Dit vermoeden van causaal verband kan en moet worden aangenomen indien sprake is geweest van (a) een gedraging die in strijd is met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en (b) het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt (zie bijv. HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:27). [appellanten] roept niet een dergelijke bijzondere regel in. Dat een burger schade oploopt als gevolg van het handelen of nalaten van een overheidsinstantie is geen omstandigheid die rechtvaardigt dat de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd. Er is geen sprake van bewijsnood in die zin dat [appellanten] , die volgens de hoofdregel de bewijslast draagt, in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de gemeente. Overigens strekt het vermoeden waarop de omkeringsregel rust zich niet zonder meer uit tot de fase van vaststelling van de omvang van de schade, zodat het betoog ook in dat opzicht niet opgaat (vgl. onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5410).
3.6.3.
De grief faalt zodoende in zoverre. Of het bewijs ten aanzien van het causaal verband tussen de vastgestelde tekortkomingen en de gestelde schadeposten geleverd is, zal het hof hierna aan de hand van hoofdregel van artikel 150 Rv per schadepost dienen te beoordelen.
De begroting van de schade
3.7.1.
Het hof stelt vast dat het bij het vaststellen van de schadevergoeding van [appellanten] gelet op de aard van de in de schadestaat opgenomen posten gebruik zal (moeten) maken van haar bevoegdheid om de schade te begroten ex artikel 6:97 BW. Artikel 6:97 BW bepaalt in aansluiting op artikel 6:74 BW dat de rechter de schade op de wijze begroot die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Bij de begroting van schade is de rechter niet gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. De rechter heeft op grond van artikel 6:97 BW grote vrijheid bij het begroten van de schade. Die vrijheid kent echter wel zijn beperkingen. Met betrekking tot het bestaan en de omvang van de schade en het causaal verband geldt in beginsel wel gewoon dat, zoals hiervoor al is overwogen, de benadeelde die voldoende gemotiveerd dient te stellen en eventueel te bewijzen.
3.7.2.
Een deel van de factoren waarop de hoogte van de schade moet worden gebaseerd is concreet vast te stellen (en dus ook door [appellanten] te stellen), maar voor een ander deel is dat niet het geval. Daarop zal [appellanten] op zichzelf niet worden afgerekend. Het is namelijk door het toerekenbaar tekortschieten van de gemeente dat niet duidelijk is kunnen worden wat de concrete gevolgen van het voldoen aan de uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen voor (de vermogenspositie van) [appellanten] zouden zijn geweest. Wel moet [appellanten] voldoende aanknopingspunten bieden om te kunnen vaststellen dat van een bepaalde schadepost sprake is.
3.7.3.
Uitgangspunt is dat [appellanten] in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden (zie onder meer HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539). De aard van de schadebegroting, waarbij een vergelijking moet worden gemaakt met een hypothetische situatie, brengt met zich dat bij de waardering van het bewijs een soepeler norm geldt. Inherent aan een hypothetische situatie is namelijk dat die niet te bewijzen is, maar hooguit te benaderen. De waardering dient echter wel te voldoen aan duidelijke motiveringseisen.
3.7.4.
Dit toetsingskader is door de rechtbank niet onjuist weergegeven. Grief 1 van [appellanten] in principaal hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
3.7.5.
In het licht van het voorgaande en op basis van de aanknopingspunten voor het begroten van de schade die volgen uit het partijdebat, zal het hof hierna komen tot een schadebegroting.
De Beemd : de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] (timmerbedrijf)
3.8.1.
Met grief 2 in principaal hoger beroep richt [appellanten] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en niet aan de op hem rustende stelplicht ter zake van het causaal verband tussen de vastgestelde tekortkoming en (de aannemelijkheid van) de door hem gestelde schade ten aanzien van de timmerfabriek heeft voldaan. Met grief 3 in principaal hoger beroep voert [appellanten] aan dat hij had moeten worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen in dit verband. Het oordeel van de rechtbank is er in de kern ten eerste op gebaseerd dat er bij gebrek aan een deugdelijke en solide onderbouwing geen aanknopingspunten zijn om redelijkerwijs te veronderstellen dat [appellanten] in staat zou zijn geweest om de opzet en instandhouding van een timmerbedrijf te financieren, hetzij met behulp van eigen vermogen, hetzij door externe financiering. Voorts heeft de rechtbank in dat oordeel betrokken dat [appellant 2] en [appellant 1] evenmin afdoende hebben onderbouwd dat zij daadwerkelijk een timmerbedrijf zouden hebben opgericht. [appellanten] betoogt onder verwijzing naar het rapport van Van Steensel en de in hoger beroep overgelegde verklaring van de accountant (productie 1 bij de memorie van grieven) dat hij wel degelijk in staat zou zijn geweest om de opzet en instandhouding van de timmerfabriek te financieren. Dat het timmerbedrijf uiteindelijk niet gestart kon worden is aan het handelen van de gemeente te wijten en kan daarom niet aan [appellanten] worden tegengeworpen. Door als aanvullende voorwaarden te stellen dat [appellanten] een (strategisch) businessplan en een marktanalyse had moeten overleggen en hadden moeten toelichten op welke wijze de onderneming vorm gegeven zou worden, heeft de rechtbank te vergaande vereisten gesteld, aldus [appellanten]
3.8.2.
De gemeente heeft er ten eerste op gewezen dat verdergaande inspanningen van de gemeente niet tot een andere situatie zouden hebben geleid. Zij voert daartoe aan dat de gemeente - nadat het eerst aangeboden perceel was geweigerd - niet eerder dan op 29 september 2009 een geschikt perceel heeft kunnen aanbieden. Bovendien hebben [appellant 1] en [appellant 2] tot op heden geen timmerfabriek opgericht op het door hen verkregen perceel, zodat niet aannemelijk is dat zij dit wél zouden hebben gedaan indien zij enkele maanden tot hooguit een jaar daarvoor een perceel zou hebben verkregen. Voorts betoogt de gemeente dat uit het rapport van Van Steensel volgt dat, zelfs al zouden zij eerder over een geschikte kavel hebben beschikt, [appellant 1] en [appellant 2] een daarop te vestigen timmerfabriek vermoedelijk niet zouden hebben kunnen financieren en dat deze vermoedelijk niet rendabel zou zijn geweest. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep aan hun stelplicht voldaan: zonder inzicht in de concrete plannen van [appellant 1] en [appellant 2] en onderliggende documenten kan de levensvatbaarheid van de timmerfabriek niet worden beoordeeld. Het door de accountant overgelegde overzicht met betrekking tot de vermogenspositie van [appellant 1] en [appellant 2] ultimo 2007 zegt om verschillende redenen niets over hun mogelijkheden om voor de financiering van de timmerfabriek ten tijde van de oprichting daarvan zorg te dragen, aldus de gemeente.
3.8.3.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn opgenomen in r.o. 4.16. en 4.17. in het vonnis waarvan beroep en maakt deze tot de zijne. Hetgeen [appellanten] daar in hoger beroep tegenin heeft gebracht betreft grotendeels een herhaling van de in eerste aanleg ingenomen stellingen. Het hof voegt aan dat oordeel nog het volgende aan toe. De stelling van [appellanten] dat Van Steensel zou hebben geconcludeerd dat [appellanten] de opstart van de timmerfabriek zou kunnen financieren, rust op een onjuiste lezing van het rapport. De deskundige geeft juist uitdrukkelijk aan dat de vraag of [appellanten] de opzet van een timmerfabriek had kunnen financieren afhankelijk is van de uiteindelijke financieringsbehoefte, die echter onzeker is en niet is gekwantificeerd. Daarmee heeft hij die vraag dus niet kunnen beantwoorden. Ook is hem niet bekend of en tot welk bedrag tegenover de bezittingen van [appellanten] schulden staan. Dat hij er ten behoeve van de verdere beantwoording van de vraag ‘vanuit is gegaan’ dat [appellanten] de opstart van een timmerfabriek kon financieren is zodoende nadrukkelijk geen conclusie op basis van aangeleverde gegevens.
3.8.4.
De door [appellanten] in hoger beroep overgelegde verklaring van de accountant maakt dat oordeel niet anders. Nog los van de vraag of en hoeveel van het daarin genoemde vermogen van [appellanten] - én hun echtgenotes - ten tijde van het opstarten van de timmerfabriek daadwerkelijk zou kunnen worden aangewend voor de oprichting en instandhouding van de timmerfabriek, geldt dat nog altijd niet duidelijk is wat precies de financieringsbehoefte is. Van Steensel heeft daar in een vroeg stadium van de procedure al uitdrukkelijk en concreet op gewezen. Tot op dit moment is nog altijd niet toegelicht op welke wijze de onderneming vormgegeven zou worden en welke activiteiten zouden worden ontplooid en ontbreken een business plan en een marktanalyse. Door daarop te wijzen heeft de rechtbank niet te strenge eisen gesteld aan de stelplicht: dit zijn precies de aanknopingspunten die [appellanten] dient te stellen teneinde aan een begroting van de schade te kunnen toekomen (vgl. r.o. 3.7.2. en 3.7.3. hiervoor). Om een vergelijking te kunnen maken tussen de toestand zoals die is en de toestand zoals die zonder de tekortkoming zou zijn geweest, is noodzakelijk het scenario te schetsen zoals zich dat naar redelijke verwachting in die situatie zou hebben voltrokken. Ook al gaat het om een hypothetische benadering, daarvoor is nog steeds nodig dat inzicht wordt geboden in de concrete plannen en kansen van de onderneming. De stelling is immers dat die als gevolg van het handelen van de gemeente pas later konden worden uitgevoerd. Het benodigde inzicht in de concrete plannen en kansen van de onderneming heeft [appellanten] nog altijd niet geboden. Daarop is [appellanten] al door de op zijn initiatief door de rechtbank benoemde deskundige Van Steensel gewezen. De deskundige heeft ook uitdrukkelijk aangegeven dat hij geen gekwantificeerd oordeel kan geven over de door [appellanten] gepresenteerde, geprognotiseerde resultaten. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om in hoger beroep alsnog met een deugdelijke en concrete onderbouwing te komen, hetgeen hij heeft nagelaten.
3.8.5.
Daar komt nog bij dat de schade door Fokker is begroot voor een aantal scenario’s, uitgaande van de opstart van de timmerfabriek in 1997 dan wel in 2007. De schadeoorzaak is de niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst uit 2007, zodat al daarom niet valt te begrijpen om welke reden schade vanaf 1997 wordt gevorderd. De gemeente heeft er bovendien terecht op gewezen dat opstart in 2007 evenmin opportuun is. Weliswaar heeft het hof in het arrest van 26 januari 2016 geoordeeld dat de gemeente niet kon volstaan met de aanbieding van één kavel begin 2008 en daarna een weinig constructieve houding heeft aangenomen, het hof heeft niet vastgesteld op welk moment uiterlijk een kavel had moeten zijn aangeboden of geleverd. In de vaststellingsovereenkomst is ook geen uiterlijke datum voor levering afgesproken; daarin is uitsluitend neergelegd dat omstreeks oktober/november 2007 met de verkaveling en uitgifte zou worden begonnen. Zelfs als kort daarna een geschikte kavel beschikbaar zou zijn gekomen of had moeten komen, hetgeen de gemeente gemotiveerd heeft weersproken, dan nog dient nog een periode in acht te worden genomen om tot (verdere) ontwikkeling en realisering van de (bouw)plannen te komen. Ook dit aspect had in het hiervoor onder r.o. 3. 8 .4. genoemde door [appellanten] te beschrijven scenario aan de orde moeten komen.
3.8.6.
Nu [appellanten] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, hoeft aan bewijslevering niet te worden toegekomen. Het bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend dan wel onvoldoende concreet en gespecificeerd gepasseerd. In de hiervoor beschreven omstandigheden (zie met name rov. 3. 8 .4) ziet het hof ook voor nader onderzoek door een deskundige geen aanleiding. De grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep falen.
De Beemd : Facturen [XY] BV
3.9.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep een deel van de geclaimde kosten toegewezen, namelijk voor zover de kosten verband houden met de werkzaamheden van de architect als gevolg van het stellen van de welstandseis door de gemeente. Met grief 4 in principaal hoger beroep richt [appellanten] zich tegen de gedeeltelijke afwijzing van de kosten die zijn gemaakt door [de architect] , stellende dat alle werkzaamheden nodig waren als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van de gemeente. Deze werkzaamheden zagen op het aandringen bij de gemeente om volgens afspraak het perceel grond geleverd te krijgen. De gemeente voert aan dat [appellanten] niet heeft onderbouwd om welke reden het oordeel van de rechtbank over deze facturen onjuist is.
3.9.2.
Het hof stelt vast dat [appellanten] in feite niet meer heeft gesteld dan dat er werkzaamheden nodig waren omdat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in het vervullen van de uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Om welke concrete werkzaamheden het gaat en wanneer en door wie die zouden zijn uitgevoerd, is niet voldoende toegelicht. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer nu hij in eerste aanleg nog het standpunt had ingenomen dat álle kosten waren toe te rekenen aan het ten onrechte stellen van de welstandseis. Daarmee heeft [appellanten] de grief niet van een toereikende onderbouwing voorzien.
3.9.3.
Door middel van grief 2 in incidenteel hoger beroep betoogt de gemeente dat de kosten die bij deze factuur in rekening zijn gebracht juist in zijn geheel dienen te worden afgewezen. De gemeente voert daartoe aan dat geen tekortkoming ter zake van de welstandseis is vastgesteld, dat de betreffende kosten voortvloeien uit de koopovereenkomst waarmee [appellanten] door ondertekening heeft ingestemd en dat deze kosten hoe dan ook moesten worden gemaakt.
3.9.4.
Zoals het hof hiervoor in r.o. 3.5.5. al heeft overwogen, is het ten onrechte stellen van de welstandseis een onderdeel van de vastgestelde tekortkomingen ten aanzien van De Beemd . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat als gevolg daarvan niet meer aan de orde kan worden gesteld dat de gemeente, door deze eis toch te stellen en die pas op initiatief van de architect te laten vallen, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst. Als gevolg van het ten onrechte stellen van deze eis, zijn kosten gemaakt door de architect. Hoe deze kosten - het gaat hier uitsluitend om het deel van de facturen dat betrekking heeft op de kosten die als gevolg van het ten onrechte stellen van de welstandseis zijn gemaakt - zouden voortvloeien uit de door [appellanten] getekende koopovereenkomst, zodat sprake is van eigen schuld, heeft de gemeente onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. De gemeente stelt wel dat [appellanten] met de welstandseis heeft ingestemd, maar onderbouwt dat niet. Uit r.o. 3.1.20. en 3.1.21. van het arrest van 26 januari 2016 blijkt juist dat de welstandseis - bestaande in een kwaliteitsbeoordeling van een voorlopig ontwerp door de Welstandscommissie - voorafgaand aan het ondertekenen van de concept Verkoopovereenkomst is gesteld en voorts dat [appellanten] onder protest een bouwschets heeft ingediend omdat hij, met de architect, van mening was dat de gemeente ten onrechte welstandseisen stelde. Uit het rapport van Van Steensel met bijlagen blijkt genoegzaam dat het door de rechtbank vastgestelde deel van de factuur van 21 augustus 2012 ziet op de werkzaamheden ten behoeve van die bouwschets (waaronder het schetsplan en beeldkwaliteitsplan). Die kosten zijn een rechtstreeks gevolg van het ten onrechte stellen van de welstandseis en kunnen aan de gemeente als gevolg van die gebeurtenis worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW.
3.9.5.
De stelling van de gemeente dat [appellanten] de kosten van de architect ook zou hebben moeten maken als de gemeente de welstandseis niet zou hebben gesteld, is ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd en treft daarom geen doel. Dat het een feit van algemene bekendheid is dat een architect een voorlopig ontwerp ten behoeve van een in te dienen bouwplan zal moeten maken, is te algemeen en daarom onvoldoende.
3.9.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat grief 4 in principaal hoger beroep (voor zover die op deze facturen betrekking heeft) en grief 2 in incidenteel hoger beroep falen.
De Beemd : kosten juridische bijstand
3.10.1.
Met grief 4 in principaal hoger beroep richt [appellanten] zich tegen de afwijzing van de kosten die zijn gemaakt door mr. Weda, stellende dat deze werkzaamheden alle nodig waren als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van de gemeente. Deze zagen op het aandringen bij de gemeente om volgens afspraak het perceel grond geleverd te krijgen. De gemeente voert aan dat nog steeds niet duidelijk is waarop de werkzaamheden van de advocaat waarvoor vergoeding wordt gevorderd betrekking hebben.
3.10.2.
Ter onderbouwing van de vordering heeft [appellanten] een drietal brieven in het geding gebracht van [persoon C] van respectievelijk 23 februari 2012, 27 maart 2012 en 16 april 2012 (productie 4 bij memorie van grieven). Gelet op de inhoud van die brieven betreft dit werkzaamheden die betrekking hebben op de voorbereiding van de procedure (de hoofdzaak dan wel de schadestaatprocedure) en ter instructie van de zaak. Deze werkzaamheden worden geacht te zijn begrepen in de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde proceskosten, zodat die niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kunnen komen. Op welke (eventuele) andere werkzaamheden de facturen van 23 februari 2012 en 28 maart 2012 zien en op welke grondslag die voor vergoeding in aanmerking zouden komen, is ook in hoger beroep niet voldoende toegelicht. De grief faalt.
De Pan : de vorderingen van [appellant 3] (waardevermindering perceel)
3.11.1.
Door middel van grief 5 in principaal hoger beroep betoogt [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant 3] geen schade zou hebben geleden omdat derden geen beroep zouden kunnen doen op de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken en hij daarom, eenvoudig gezegd, het perceel niet met de opslagbestemming had kunnen verkopen. [appellanten] wijst er op dat indien de gemeente -zoals zij vanwege de inhoud van de vaststellingsovereenkomst had behoren te doen - in de procedure bij de AbRS het standpunt zou hebben ingenomen dat de opslag onder het overgangsrecht viel, de opslag dan positief bestemd zou zijn geworden. Bovendien gaat de rechtbank er met dit oordeel aan voorbij dat [appellant 3] het perceel zou verkopen aan [appellant 2] , die wel aanspraak kon maken op hetzelfde gebruik omdat ook hij partij was bij de vaststellingsovereenkomst. Maar bovenal miskent de rechtbank met dit oordeel dat geen andere percelen in de gemeente voorhanden waren waarop dit gebruik mogelijk was en dat daarmee voor [appellant 2] de situatie bestond dat hij in zijn eigen gemeente met zeer lage kosten het perceel had kunnen blijven gebruiken.
3.11.2.
De gemeente betoogt dat de door [appellant 3] gevorderde schade (waardederving) zich alleen voordoet indien hij het perceel - zonder tekortkoming - zou hebben kunnen verkopen voor een hoger bedrag. Dat is niet het geval.
3.11.3.
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een vordering tot vergoeding van schade die [appellant 3] als eigenaar van het perceel stelt te hebben geleden en die bestaat uit het waardeverschil tussen enerzijds de marktwaarde van het perceel De Pan uitgaande van (de mogelijkheid van) een gebruik ter grootte van 750 m² voor de opslag van bouwmaterialen en 1.000 m² voor de opslag van grond en anderzijds de marktwaarde van het perceel uitgaande van een agrarische bestemming, die geldt op grond van het planologische regime. [appellanten] heeft geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst - onder meer die waaruit volgt dat de gemeente zich heeft verbonden civielrechtelijk uit te gaan van de status dat het perceel De Pan onder het overgangsrecht valt en dat gebruik voor opslagdoeleinden was toegestaan - gelden tussen de partijen bij die overeenkomst, zodat derden daaraan geen rechten kunnen ontlenen. Dat betekent dat vast staat dat derden het perceel pas voor opslagdoeleinden in de voorgestane zin zouden kunnen gebruiken indien dat gebruik bestuursrechtelijk zou worden toegestaan. Ook staat vast dat in de vaststellingsovereenkomst
nietis neergelegd dat het gebruik van het perceel ten behoeve van opslagdoeleinden positief zou worden bestemd. Nog sterker: daarin is juist neergelegd dat opslag op deze locatie niet wenselijk wordt geacht door de gemeente vanwege de ligging van het perceel De Pan in de ecologische hoofdstructuur. Om die reden zijn partijen een inspanningsverplichting overeengekomen tot het zoeken van een alternatief terrein voor opslag. Dat partijen over en weer mochten verwachten dat de vaststellingsovereenkomst anders wordt uitgelegd, is gesteld noch gebleken.
3.12.1.
Het eerste onderdeel van de grief van [appellanten] komt er in de kern op neer dat een positieve bestemming in het vigerende bestemmingsplan desalniettemin zou zijn gevolgd indien de gemeente in de procedure bij de AbRS het standpunt zou hebben ingenomen dat de opslag onder het overgangsrecht viel. Die stelling baseert hij op jurisprudentie van de AbRS (de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, r.o. 10.4.). Uit die jurisprudentie volgt dat het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik alleen onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar kan zijn. De gemeenteraad (als planwetgever) moet dan aannemelijk maken dat het legale gebruik op termijn zal worden beëindigd. Als dat niet de bedoeling is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien de gemeenteraad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de gemeenteraad om na te gaan welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen. Dit is vaste jurisprudentie van de AbRS (vgl. bijvoorbeeld ook AbRS 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:512, r.o. 6.3.).
3.12.2.
De gemeente heeft gesteld dat de gemeenteraad, gelet op de ligging van het perceel De Pan in de ecologische hoofdstructuur, het algemeen belang van een goede ruimtelijke ordening zwaarder mocht laten wegen dan het belang om het perceel voor opslag te gebruiken. Het opnemen van alternatieven, zoals een uitsterfregeling of persoonsgebonden overgangsrecht, die perspectief bieden om te komen tot een voor de gemeenteraad gewenste situatie, is dan ook veel logischer dan het toekennen van een bestemming die opslag (rechtstreeks) toestaat.
3.12.3.
Het had in het licht van het verweer van de gemeente op de weg van [appellanten] gelegen om zijn stelling dat het perceel De Pan in de situatie dat de gemeente niet zou zijn tekort geschoten in de uitvoering van dit onderdeel van de vaststellingsovereenkomst positief zou zijn bestemd zodat iedere opvolgende eigenaar het perceel voor de opslagdoeleinden zoals door [appellanten] aangeduid zou kunnen gebruiken, nader met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Dit temeer nu de uitspraak waar [appellanten] naar verwijst het standpunt van de gemeente ondersteunt. Bovendien illustreert de inhoud van de vaststellingsovereenkomst dat beoogd is een tijdelijke regeling te treffen voor het op dat moment bestaande gebruik van het perceel De Pan . Het hof stelt met toepassing van de hiervoor in r.o. 3.5.3. genoemde Haviltex-maatstaf vast dat partijen in feite met elkaar hebben afgesproken dat de situatie in afwachting van een alternatieve locatie bevroren zou worden, gedurende welke periode de gemeente zich zou moeten gedragen conform het afgesproken uitgangspunt dat de opslag onder het overgangsrecht viel en [appellanten] zijn bedrijf daar mocht uitoefenen (vgl. r.o. 3.5.3. van het arrest van 26 januari 2016). Wat er zou gebeuren als geen alternatieve locatie zou worden gevonden, is geen onderdeel van de afspraken. Een positieve bestemming is in de omstandigheden van dit geval bepaald geen zekere uitkomst. Dit onderdeel van de grief faalt.
3.13.1.
Ten aanzien van het onderdeel van de grief dat inhoudt dat [appellant 3] het perceel aan [appellant 2] had kunnen verkopen voor een marktconforme prijs, overweegt het hof met inachtneming van de hiervoor genoemde Haviltex-maatstaf als volgt. Het hof volgt de gemeente niet in het standpunt dat de afspraken met betrekking tot perceel De Pan zich alleen tot [appellant 3] richten. Er wordt in de vaststellingsovereenkomst consequent gesproken over “de [appellanten] ”, die blijkens de aanhef van de vaststellingsovereenkomst bestaat uit [appellant 3] , [appellant 2] en [appellant 1] . Dat [appellant 2] ook daadwerkelijk medegebruiker was en dat dit bij de gemeente bekend was, heeft [appellanten] voldoende onderbouwd gesteld, onder meer door te verwijzen naar een al in eerste aanleg overgelegde brief van de gemeente van 2 mei 2000 over de opslagmogelijkheden ten behoeve van het grondwerkbedrijf die is gericht aan [appellant 3] en [appellant 2] (productie 20 in eerste aanleg). De gemeente heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken. Ook in het arrest van 26 januari 2016 wordt ten slotte gesproken over het uitoefenen van het bedrijf van [appellanten] (vgl. r.o. 3.5.3.). De tekst noch de overige omstandigheden van het geval, ondersteunen op dit punt de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van de gemeente.
3.13.2.
Dat betekent echter niet dat de grief slaagt. Het standpunt dat [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling heeft ingenomen dat inhoudt dat [appellant 3] het perceel De Pan tegen een marktconforme prijs aan zijn zoon zou hebben verkocht, die deze prijs ook had willen en kunnen betalen, is niet voldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Dit temeer niet nu de gemeente er terecht op wijst dat ook in dit verband relevant is dat de strekking van de afspraken van de vaststellingsovereenkomst is dat een tijdelijke regeling voor het gebruik van het terrein voor opslag is getroffen, zoals het hof hiervoor onder 3.12.3. ook heeft vastgesteld, die bovendien alleen geldt voor de partijen bij de vaststellingsovereenkomst. Het is dus maar de vraag of [appellant 2] bij gebreke van verdergaande zekerheden ten aanzien van het voorgenomen gebruik een marktconforme prijs zou hebben willen betalen. Het standpunt verhoudt zich bovendien zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot de stelling van [appellanten] in de memorie van grieven dat [appellant 2] het perceel met zeer lage kosten had kunnen blijven gebruiken.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat grief 5 in principaal hoger beroep faalt. Aan bewijslevering behoeft niet te worden toegekomen.
De Pan : de vorderingen van [appellant 2] (verhuis- c.q. ontruimingskosten)
3.15.1.
Grief 6 in principaal hoger beroep van [appellanten] en grief 3 van de gemeente in incidenteel hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verhuis- en ontruimingskosten ten aanzien van het perceel De Pan . Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.15.2.
Door middel van grief 6 in principaal hoger beroep richt [appellant 2] zich allereerst tegen de afwijzing door de rechtbank van deze kosten om de reden dat [appellant 2] de gestelde kosten onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft zijn vordering in hoger beroep nader onderbouwd door de al in eerste aanleg ingediende factuur van 30 december 2014 van [bedrijf] (productie 18 bij dagvaarding in eerste aanleg) te voorzien van een schriftelijke toelichting door [bedrijf] (productie 5 bij memorie van grieven), waaruit blijkt dat deze werkzaamheden zien op de spoed-ontruiming van het perceel De Pan . Daarnaast heeft [appellant 2] een factuur uit die periode overgelegd (productie 6 bij memorie van grieven) waaruit blijkt dat zijn gebruikelijke uurtarief € 80,00 was. Het te hanteren uurtarief dient gelijk gesteld te worden aan het tarief dat hij elders in rekening had kunnen brengen.
3.15.2.
De gemeente twijfelt onder meer aan de geloofwaardigheid en authenticiteit van de verklaring van [bedrijf] en voert aan dat de vordering tot vergoeding van de ‘eigen uren’ van [appellant 2] niet voor toewijzing in aanmerking kan komen omdat geen sprake is van geleden verlies of gederfde winst in de zin van artikel 6:96 lid 1 BW en nu de gewerkte uren nog altijd niet voldoende zijn onderbouwd.
3.15.3.
Met grief 3 in incidenteel hoger beroep richt de gemeente zich tegen het oordeel dat de noodzakelijke redelijke verhuis- c.q. ontruimingskosten in beginsel door de gemeente moeten worden vergoed. De gemeente voert aan dat handhaving niet is aangemerkt als tekortkoming en dat [appellant 2] geen rechten kan ontlenen aan afspraken ter zake perceel De Pan , en geen geadresseerde was van het handhavingsbesluit op grond waarvan het perceel moest worden ontruimd, zodat handhavend optreden door de gemeente ter zake perceel De Pan geen grond kan opleveren voor aansprakelijkheid jegens [appellant 2] . Zou het zo zijn dat [appellant 2] rechten kan ontlenen aan de ter zake perceel De Pan gemaakte afspraken, dan heeft dit niet geleid tot schade aan zijn zijde, omdat ook zonder handhavend optreden - welk handhavend optreden rechtmatig was voor zover het betrekking had op het meerdere van 550 m2 - [appellant 2] zijn goederen (vroeg of laat) zou hebben moeten verplaatsen. Deze verweren betreffen zuivere causaliteitsverweren en zijn door de rechtbank ten onrechte afgedaan met de overweging dat de gemeente hiermee de in de hoofdzaak vastgestelde grondslag van de vergoedingsplicht ter discussie stelt. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het verweer gepasseerd dat de vermeend geschonden norm niet strekt ter bescherming van vermogensbelangen van [appellant 2] . De strekking van de vaststellingsovereenkomst is nooit geweest om [appellant 3] , laat staan [appellant 2] , te beschermen tegen vermogensinbreuken. Tot slot is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat [appellanten] de vaststellingsovereenkomst, voor zover betrekking hebbende op De Pan , buitengerechtelijk heeft ontbonden. Het gevolg van deze ontbinding is dat de werking van alle afspraken ter zake perceel De Pan zijn komen te eindigen. Daartoe behoort - los van de uitleg – ook de afspraak dat gebruik van perceel De Pan als opslaglocatie onder het overgangsrecht valt. [appellanten] kon daarom geen beroep meer doen op en vertrouwen ontlenen aan afspraken omtrent het voor De Pan toe te passen overgangsrecht.
3.15.4.
[appellanten] weerspreekt de stellingen van de gemeente gemotiveerd, onder meer door te stellen dat het juist de gemeente is geweest die de ontruiming heeft afgedwongen en de kosten heeft veroorzaakt.
3.16.1.
Zoals het hof hiervoor in r.o. 3.5.6. al heeft geoordeeld waren de door de gemeente ingezette handhaving en de daarop gevolgde gedwongen ontruiming van het perceel aan De Pan in strijd met de vaststellingsovereenkomst en deze handelingen zijn daarmee door het hof als tekortkomingen aangemerkt. Uit r.o. 3.13.1. vloeit voorts voort dat de afspraken met betrekking tot perceel De Pan zich ook tot [appellant 2] richten en dat bij de gemeente bekend was dat [appellant 2] ook daadwerkelijk medegebruiker was. Daaruit volgt dat de gemeente ook jegens [appellant 2] tekort is geschoten in de nakoming van de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Dat het handhavingsbesluit uitsluitend was gericht aan [appellant 3] als eigenaar van het perceel, zodat hij als enige de verbeurte van een bestuursrechtelijke dwangsom riskeerde, doet daar niet aan af. Gevolg van dat besluit - dat zag op een volledige ontruiming van het perceel - was immers dat (ook) [appellant 2] diende te ontruimen, terwijl de gemeente zich ook jegens hem had verbonden er vanuit te gaan dat het bedrijf daar mocht worden uitgeoefend.
3.16.2.
Gevolg van het handhavingsbesluit was dus dat het perceel De Pan ontruimd diende te worden. De stellingen van de gemeente over de “rechtmatigheid” van de ontruiming voor zover die betrekking had op het meerdere van 550 m² treffen geen doel, alleen al omdat dat onderscheid destijds in het handhavingstraject niet is gemaakt. Met de last onder dwangsom van 28 augustus 2014 werd in strijd met de vaststellingsovereenkomst afgedwongen dat het perceel op zeer korte termijn geheel ontruimd diende te worden. De begunstigingstermijn werd pas op 23 oktober 2014 verlengd terwijl die op 20 oktober 2014 al was verstreken (vgl. r.o. 3.5.6. van het arrest van 26 januari 2016). De kosten die met die op dat moment noodzakelijke verhuis- c.q. ontruimingswerkzaamheden gemoeid waren zijn daarmee een rechtstreeks gevolg van de tekortkoming van de gemeente. Zij kunnen ook aan de gemeente als gevolg van de gebeurtenis worden toegerekend in de zin van artikel 6:98 BW. Zelfs als [appellant 2] ook zonder deze tekortkoming van de gemeente in een later stadium alsnog tot ontruiming van het perceel De Pan zou hebben moeten overgaan, dan nog maakt dat niet dat geen sprake is van causaal verband tussen deze specifieke schade en de gebeurtenis. Het is maar de vraag of en wanneer en in welke omvang een dergelijke ontruiming zou hebben plaats gevonden en of daar dezelfde kosten mee gemoeid zouden zijn. Dat heeft de gemeente onvoldoende uitgewerkt, hetgeen wel op haar weg had gelegen nu zij zich op omstandigheden beroept die tot geen of een beperkte toerekening zouden dienen te leiden. Overigens heeft de buitengerechtelijke ontbinding pas plaats gevonden nadat de gemeente het handhavingstraject had ingezet en nadat het perceel al was ontruimd, zodat de schade zich op dat moment al had gerealiseerd. Dat maakt ook dat het betoog van de gemeente dat [appellant 2] als gevolg van de ontbinding sowieso had moeten ontruimen op feitelijke gronden geen stand houdt. Dat [appellanten] de vaststellingsovereenkomst op dit onderdeel zou hebben ontbonden indien handhaving achterwege zou zijn gebleven, ligt immers niet voor de hand.
3.16.3.
Ten aanzien van het verweer dat de geschonden norm niet strekt ter bescherming van de vermogensbelangen van [appellant 2] overweegt het hof dat het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste niet geldt voor de onderhavige op artikel 6:74 lid 1 BW gebaseerde vordering tot schadevergoeding. Al daarom wordt het gepasseerd.
3.17.1.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke en redelijke verhuis- en ontruimingskosten door de gemeente in beginsel vergoed dienen te worden, onder aanvulling van gronden wordt onderschreven. Dat brengt het hof nu bij de vraag of [appellant 2] voldoende aanknopingspunten voor de schadebegroting heeft verschaft. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
3.17.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [appellant 2] een - deels onleesbare - factuur van een grondverzetbedrijf overgelegd en een berekening van door hem zelf aan de ontruiming bestede uren. Dat [appellant 2] kosten heeft gemaakt om het perceel te ontruimen is voldoende aannemelijk en dat hij daarbij een grondverzetbedrijf heeft moeten inschakelen is gezien de aard en omvang van de opgeslagen goederen (bouwmaterialen en grond) eveneens aannemelijk. Het hof heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de inzet van [bedrijf] voor de ontruiming, gelet op de omschrijving op de factuur en de periode waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd (week 42 in 2014), zoals ondersteund door de ingediende verklaring [bedrijf] . Wel heeft de gemeente er terecht op gewezen dat niet duidelijk is of die werkzaamheden wel uitsluitend ten behoeve van [appellant 2] zijn gemaakt of ook ten behoeve van [appellant 3] en dat het aantal uren niet is onderbouwd, hetgeen eveneens geldt voor de door [appellant 2] gesteld bestede uren. Omdat de schade aldus niet precies kan worden vastgesteld, zal die door het hof worden geschat op een bedrag van € 10.000,00.
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat grief 6 in principaal hoger beroep in zoverre slaagt. Grief 3 in incidenteel hoger beroep faalt.
De Pan : de vorderingen van [appellant 2] (kosten huur vervangend perceel)
3.19.1.
Als onderdeel van grief 6 heeft [appellant 2] een wijziging van eis ingediend. [appellant 2] maakt niet langer aanspraak op het door de rechtbank afgewezen bedrag voor de aankoop van een ander perceel, maar vordert een vergoeding van de kosten van huur van een vervangend perceel. [appellant 2] stelt dat hij, nu hij niet zal kunnen beschikken over een eigen perceel voor de opslag van materialen, zich genoodzaakt heeft gezien per juli 2021 een nieuwe locatie te huren. [appellant 2] stelt dat hij dit terrein gelet op zijn leeftijd nog gedurende 17 jaar tot aan zijn pensioen zal moeten huren en maakt aanspraak op de huurkosten van de vervangende locatie ten bedrage van € 624.750,00.
3.19.2.
De gemeente heeft de vorderingen weersproken, onder meer door te stellen dat niet valt in te zien - én niet is toegelicht - waarom per juli 2021 ineens de noodzaak tot huur van een vervangende locatie bestaat, omdat [appellant 2] in 2014 vanwege beweerdelijk onrechtmatig handhavend optreden zijn goederen heeft moeten weghalen van perceel De Pan . Opslag op het perceel De Pan zou volgens de gemeente sowieso tijdelijk zijn en alle goederen zouden sowieso moeten worden verplaatst. Daarbij past volgens de gemeente geen schadevergoeding die is gebaseerd op de situatie dat [appellant 3] , laat staan [appellant 2] , nog tot in lengte van dagen tegen betaling moet worden voorzien in een alternatief perceel.
3.19.3.
De gewijzigde vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. [appellant 2] heeft niet in voldoende mate toegelicht en onderbouwd dat en waarom in dit opzicht sprake is van schade als gevolg van het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst, waarin immers lag besloten dat op termijn een alternatieve locatie zou moeten worden aangezocht. Zoals de rechtbank in het vonnis waarvan beroep al heeft overwogen, tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht, kan het door hem in eerste aanleg gevorderde bedrag voor de aankoop van een vervangend perceel niet worden gekwalificeerd als schade. Niet valt in te zien dat en om welke reden dat voor de nu gevorderde kosten van huur van een vervangend perceel anders zou zijn. Dit temeer niet nu het gaat om huur die pas zeven jaar na de ontruiming van het Perceel De Pan zou zijn ingegaan. Ook voor de stelling dat deze huurkosten tot aan het pensioen van [appellant 2] door de gemeente zouden moeten worden gedragen ontbreekt een toereikende onderbouwing. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat er sprake is van een toerekeningsverband als bedoeld in artikel 6:98 BW tussen de gestelde schade en de tekortkomingen zoals die door het hof zijn vastgesteld. Nu [appellanten] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, hoeft aan bewijslevering niet te worden toegekomen.
Deskundigenkosten
3.20.1.
Grief 7 in principaal hoger beroep stelt de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vergoeding van de kosten van Van Steensel en Van Helvoort aan de orde. [appellanten] stelt dat het inschakelen van deze deskundigen onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk is geweest en dat deze kosten dan ook door de gemeente dienen te worden gedragen. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van deze vordering terecht is.
3.20.2.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot het zijne. Alles afwegende kan niet worden gezegd dat de onderhavige deskundigenkosten in redelijkheid zijn gemaakt. In hetgeen [appellanten] in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet het hof geen aanleiding voor een ander oordeel. Grief 7 in principaal hoger beroep faalt.
Wettelijke rente
3.21.1.
Met grief 8 in principaal hoger beroep richt [appellanten] zich tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente zoals die door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft de wettelijke rente volgens hem ten onrechte toegewezen vanaf het moment van dagvaarden, nu dit vanaf 23 februari 2012 - de datum waarop de gemeente aansprakelijk is gesteld en de wettelijke rente is aangezegd - had moeten gebeuren. De gemeente wijst er op dat de wettelijke rente zoals hier aan de orde niet verschuldigd kan zijn vanaf een datum voordat de kosten door [appellanten] zijn gemaakt.
3.22.2.
De grief slaagt gedeeltelijk. Artikel 6:119 BW ziet op de niet-nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom; het artikel regelt de vergoeding van vertragingsschade. De schuldenaar is tot schadevergoeding verplicht over de periode dat hij met de voldoening van zijn geldschuld in verzuim is. Bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van wanprestatie treedt het verzuim in zonder ingebrekestelling (artikel 6:83 onderdeel b BW). De wettelijke rente loopt dan vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is. Een vordering tot schadevergoeding is opeisbaar vanaf het moment waarop de schade wordt geleden. In een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een concrete berekening aan de hand van gemaakte kosten als gevolg van wanprestatie, is van opeisbaarheid pas sprake op het moment waarop de benadeelde die kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. In zoverre is het verweer van de gemeente tegen deze grief gegrond. Tegelijkertijd moet worden aangenomen dat de onderhavige kosten eerder zijn gemaakt dan de datum van de inleidende dagvaarding (2 juli 2019). Op basis van het door [appellanten] overgelegde bewijsstukken kan het hof de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt bepalen. Mede gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 3.17.1. en 3.17.2. is overwogen, neemt het hof aan dat de verhuis- en ontruimingskosten door [appellant 2] in week 42 van 2014 zijn gemaakt. Het hof zal de wettelijke rente over het daarvoor toe te wijzen bedrag van € 10.000,00 dan ook toewijzen vanaf 20 oktober 2014. De onderhavige factuur van [XY] BV dateert van 21 augustus 2012 en heeft een betaaltermijn van veertien dagen (productie 11 bij de inleidende dagvaarding). Daarin ziet het hof aanleiding om de wettelijke rente in te laten gaan op veertien dagen na 21 augustus 2012, dat wil zeggen: 4 september 2012. De eiswijziging van [appellanten] treft dus doel voor zover dat ertoe strekt de ingangsdatum van de wettelijke rente op een eerdere datum te bepalen dan de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
Slotsom
3.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. De vorderingen van [appellant 2] en [appellant 1] ter zake van De Beemd zullen worden toegewezen tot een (gezamenlijk) bedrag van € 2.458,84 (ieder afzonderlijk € 1.229,42), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 september 2012. De vordering van [appellant 2] ter zake van De Pan zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2014.
Proceskosten in eerste aanleg
3.24.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellanten] weliswaar tot een hoger bedrag zullen worden toegewezen dan het bedrag dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep toewijsbaar heeft geoordeeld, nog steeds zullen de vorderingen grotendeels worden afgewezen. Gezien de uitkomst van deze procedure zijn partijen in eerste aanleg terecht over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. De rechtbank heeft de proceskosten dan ook op goede gronden gecompenseerd. De daartegen gerichte grief 9 in principaal hoger beroep van [appellanten] en grief 4 in incidenteel hoger beroep van de gemeente falen.
Proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep
3.25.
Omdat beide partijen in hoger beroep op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Gelet op de samenhang tussen het principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof daarvoor niet afzonderlijk proceskosten liquideren.
3.26.
Omwille van de duidelijkheid zal het hof het vonnis waarvan beroep van 14 april 2021 geheel vernietigen en de beslissingen in deze zaak hierna in het dictum volledig weergeven.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep van 14 april 2021;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant 2] te betalen een bedrag van € 11.229,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 10.000,00 vanaf 20 oktober 2014 en over het bedrag van
€ 1.229,42 vanaf 4 september 2012 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de gemeente om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 1.229,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 september 2012 tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.J.M. van Lanen en Chr.F. Kroes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2023.
griffier rolraadsheer