Bij het eindarrest heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe – samengevat – als volgt overwogen.
Uit het antwoord van de deskundige op vraag (c) blijkt het volgende. In 2006 moest de soldeerpot worden vervangen door een soldeerpot geschikt voor loodvrij soldeer. De smelttemperatuur van loodvrij soldeer ligt gemiddeld 30 à 40 graden hoger dan die van loodhoudend soldeer. Voor een wave soldeermachine heeft dit tot gevolg dat zowel de voorverwarming van de printplaat hoger moet worden ingesteld, als de temperatuur van de soldeerpot. De voorverwarmingsunit zal moeten worden ingesteld op circa 165 °C in plaats van 140 °C en de soldeerpot zal moeten worden ingesteld op een temperatuur van circa 265 °C in plaats van 225 °C. De temperaturen van de verwarmingselementen zullen veel hoger zijn geweest dan de eerder bereikte temperaturen van 165 °C en 265 °C. De temperatuur die het verwarmingselement bereikt zal altijd hoger moeten zijn dan de temperatuur die het te verwarmen medium moet verkrijgen. Dat houdt in dat de verwarmingselementen van de soldeerpot dus heter moeten zijn geweest dan 265 °C. Welke temperaturen de verwarmingselementen exact hebben kunnen bereiken, is niet meer te achterhalen. (rov. 9.2)
Op grond van voormelde beschouwing van de deskundige is het hof van oordeel dat de vervanging van de soldeerpot een wezenlijke wijziging van de soldeermachine betrof. (rov. 9.2.1)
Gelet op de zelfontbrandingstemperatuur van flux,
volgens een bron 425 °C, volgens een andere 370 °C,kunnen de verwarmingselementen leiden tot ontbranding van deze fluxdampen, aldus de deskundige. Het deskundigenoordeel dat de verhoogde temperaturen van de verwarmingselementen tot de ontbranding kunnen leiden, is door Reaal niet betwist. (rov. 9.3)
Een elektrische vonk als ontstekingsbron kan niet worden aangenomen. (rov. 9.3.1) Hetzelfde geldt voor ontsteking door een sigaret. (rov. 9.3.2)
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de verwarmingselementen de fluxdampen hebben ontstoken zodra de temperatuur in de machine door de verwarmingselementen hoger werd dan de zelfontbrandingstemperatuur van de fluxdampen. (rov. 9.3.3)
Het hof komt tot het oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de substantiële wijziging van de machine, die niet door ATF is verricht, de oorzaak van de brand in de machine is geweest. (rov. 9.4)
In dat verband overweegt het hof dat Reaal niet heeft gesteld en dat ook niet is gebleken dat, voordat de soldeerpot werd vervangen, de temperaturen in de machine opliepen tot het zelfontbrandingspunt van fluxdampen. In het deskundigenrapport valt niet te lezen dat de daar genoemde potentiële oppervlaktetemperatuur van 600 °C betrekking heeft op de situatie voor en op de situatie na vervanging van de soldeerpot. Zelfs als het deskundigenrapport dat wel zou inhouden, blijkt daaruit niet dat voorafgaand aan de wijziging de temperaturen daadwerkelijk opliepen tot de zelfontbrandingstemperatuur van flux. (rov. 9.4.1)
Voorts overweegt het hof dat van ATF niet mocht worden verwacht dat zij bij het ontwerp en in het verkeer brengen van de soldeermachine rekening hield met een wijziging van de soldeermachine door een derde die tot gevolg zou hebben dat de temperaturen in de machine zouden oplopen tot het zelfontbrandingspunt van fluxdampen. (rov. 9.4.2)
Gelet op voorgaande overwegingen kan geen oorzakelijk verband worden vastgesteld tussen het in 2002 produceren en in het verkeer brengen van de soldeermachine door ATF en het ontstaan van de brand in 2006. (rov. 9.5)