In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2022, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde en het beroep gegrond verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had bij beschikking van 11 april 2019 belastingrente vergoed aan belanghebbende, maar deze vergoedingen werden door belanghebbende betwist. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de belastingrente te laag had vastgesteld en dat er geen recht op immateriële schadevergoeding was. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere stelde dat de rechtbank en het hof niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het Nederlandse griffierecht in strijd is met het Unierecht. Het hof oordeelde dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat het griffierecht geen wezenlijke belemmering vormt voor de toegang tot de rechter. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de belastingrente correct was vastgesteld. De zaak werd afgesloten met de conclusie dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten.