ECLI:NL:GHSHE:2023:1327

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
20-001782-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan diefstal, meineed en opzetheling met betrekking tot een fatale diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal, meineed en opzetheling. De zaak betreft een fatale diefstal die plaatsvond op 26 februari 2020, waarbij het slachtoffer, [naam slachtoffer], om het leven is gekomen. De verdachte heeft samen met een medeverdachte, [naam medeverdachte], een plan gesmeed om het slachtoffer te beroven. De verdachte heeft de medeverdachte geholpen door contact te onderhouden met het slachtoffer en zich voor te doen als de medeverdachte. Tijdens de uitvoering van de diefstal is het slachtoffer overleden door geweld. De verdachte heeft later valse verklaringen afgelegd over haar betrokkenheid bij de zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte medeplichtig was aan de diefstal en heeft haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor materiële schade van €2.500,00, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001782-22
Uitspraak : 28 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juli 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-879417-2 en de aanhangig gemaakte vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf, parketnummer 03-240677-18, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag] 1982,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken ter zake van het onder 1 primair (medeplichtigheid gekwalificeerde doodslag) en het onder 1 subsidiair (medeplichtigheid doodslag) tenlastegelegde en is de verdachte ter zake van:
  • medeplichtigheid bij diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft (feit 2);
  • in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk, opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen (feit 3);
  • opzetheling (feit 4) en
  • medeplegen van: nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigen (feit 5),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 256 dagen met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De vordering van de [benadeelde partij] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 dagen gijzeling. Tevens is de verdachte veroordeeld in de door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil.
De rechtbank heeft de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag ter hoogte van
€ 20,00 aan de verdachte gelast.
Tot slot heeft de rechtbank het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis geschorst met ingang van het moment van het wijzen van het vonnis.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij akte van 5 augustus 2022 is namens de verdachte tijdig partieel hoger beroep ingesteld, te weten tegen de veroordelingen ten aanzien van de feiten 2, 3, 4 en 5 en is het hoger beroep uitdrukkelijk niet ingesteld tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraken. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie te kennen gegeven de aanhangig gemaakte vordering tenuitvoerlegging onder parketnummer 03-240677-18 niet te handhaven. Door de rechtbank is daarop geen beslissing genomen. Deze vordering is thans eveneens aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het Openbaar Ministerie ontvankelijk zal verklaren in de vervolging en zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte onder 2, 3, 4 primair en 5 is tenlastegelegd, de verdachte strafbaar zal verklaren ten aanzien van deze feiten en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze vordering hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag ter hoogte van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag ter hoogte van € 20,00 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de teruggave aan de verdachte zal gelasten. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 03-240677-18, zal afwijzen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging en subsidiair dat het hof over zal gaan tot bewijsuitsluiting in verband met vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Tevens heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het aan de verdachte onder 2, 3, 4 primair en subsidiair en 5 tenlastegelegde. Met betrekking tot het 5 tenlastegelegde heeft de verdediging subsidiair bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de [benadeelde partij] heeft de verdediging primair verzocht dat het hof deze vordering zal afwijzen, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof deze vordering zal afwijzen dan wel niet-ontvankelijk zal verklaren. Tot slot heeft de verdediging zich met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 03-240677-18 achter de vordering van de advocaat-generaal geschaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd en omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
2.
[naam medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer één of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [naam slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [naam slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [naam slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [naam slachtoffer] door te snijden, zulks terwijl het feit de dood van die [naam slachtoffer] ten gevolge heeft gehad,
tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [naam medeverdachte] op weg was naar die [naam slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met die [naam slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [naam medeverdachte] (waardoor
- die [naam slachtoffer] [naam medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van een eerdere ontmoeting waarbij [naam medeverdachte] geld had gestolen van die [naam slachtoffer] , en/of
- die [naam slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [naam medeverdachte] teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [naam medeverdachte] met die [naam slachtoffer] zou mislopen);
3.
zij op of omstreeks 19 maart 2020 te ‘s-Hertogenbosch in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten bij de rechter-commissaris bij de arrondissementsrechtbank Oost-Brabant in een getuigenverhoor in de strafzaak tegen verdachte [naam medeverdachte] op 19 maart 2020, mondeling en/of schriftelijk persoonlijk of door een bijzondere daartoe gemachtigde opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten:
- “U vraagt mij of ik er wetenschap van draag of [naam medeverdachte] iets te maken heeft gehad met het op 26 februari 2020 om het leven brengen van een man in Boxmeer. Ik weet dat niet. Ik weet ook niet of hij op die dag in Boxmeer is geweest” en/of
- “U houdt mij ook nog eens voor dat [naam medeverdachte] tegenover de politie heeft verteld dat ik wist wat er gebeurd was omdat hij mij dat verteld heeft. Ik zeg u eerlijk dat hij mij dat niet verteld heeft” en/of
- “U vraagt mij of en wanneer en hoeveel geld ik van [naam medeverdachte] heb gehad na zijn thuiskomst op 26 februari 2020. Ik denk dat ik ongeveer twee dagen daarna, mede in verband met mijn verjaardag van hem, een keer 300 euro heb gehad, een keer 500 euro en een keer 400 euro. U vraagt mij of dat niet erg veel geld is gelet op het feit dat hij een uitkering had. Ik vond dat niet direct vreemd omdat ik het vermoeden had dat hij weer zijn lichaam aan het verkopen was”;
4.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, een goed, te weten een geldbedrag van ongeveer 27.500 euro, althans enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit geld wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 26 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(van) een geldbedrag van ongeveer 27.500 euro
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voornoemd geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf;
5.
zij op of omstreeks 27 februari 2020 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, nadat op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer enig misdrijf, te weten doodslag op [naam slachtoffer] en/of diefstal met geweld, de dood van die [naam slachtoffer] tengevolge hebbende (gepleegd door [naam medeverdachte] ), was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een of meer voorwerp(en), waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten een of meer portemonnee(s) en/of een identiteitsbewijs en/of kleding van die [naam slachtoffer] en/of kleding en schoenen van die [naam medeverdachte] heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken (door die portemonnee(s) en/of een identiteitsbewijs en/of kleding van die [naam slachtoffer] en/of kleding en schoenen van die [naam medeverdachte] te verbranden).
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging primair bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te verklaren in de strafvervolging. Hiertoe heeft de raadsvrouw van de verdachte – op gronden als verwoord in de pleitnota, kort weergegeven – aangevoerd dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in het voorbereidend onderzoek. Er is sprake van een opeenstapeling van schendingen van het recht op een eerlijk proces, zoals is neergelegd in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, aldus de verdediging. Zo is de verdachte bij haar verhoor als getuige bij de politie d.d. 11 maart 2020 – terwijl er evident reeds sprake was van een jegens haar gerezen vermoeden van betrokkenheid bij een strafbaar feit – niet gewezen op het recht om te zwijgen, heeft zij geen consultatiebijstand (aangeboden) gekregen en heeft zij geen rechtsbijstand gehad tijdens het verhoor en is zij ook niet gewezen op die mogelijkheid, terwijl tijdens dit verhoor vragen zijn gesteld en verdenkingen zijn geuit waaruit moet worden geconcludeerd dat zij reeds op dat moment als verdachte van diverse strafbare feiten was aangemerkt.
Voorts is de verdachte bij het verhoor door de rechter-commissaris als getuige d.d. 19 maart 2020 enkel op het verschoningsrecht gewezen, terwijl het in onderhavige casus op de weg van de rechter-commissaris had gelegen om te waarborgen dat de verdachte de rechten en plichten als getuige en als mogelijke verdachte in volle omvang snapte door een advocaat aan haar toe te voegen, ook gelet op de aan haar gestelde vragen.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof dient over te gaan op bewijsuitsluiting van alle resultaten die als gevolg van deze onrechtmatigheden zijn verkregen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Beoordelingskader

Artikel 359a Sv houdt – kort weergegeven – in dat de strafrechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, kan bepalen dat de hoogte van de straf wordt verlaagd, verkregen bewijs wordt uitgesloten, dan wel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging indien door het verzuim geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit artikel formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.3.-3.7.; HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.1.-2.4.6. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.1.1-2.6.3.).
Een vormverzuim kan worden omschreven als het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften. Bij de beoordeling van een vermeend vormverzuim houdt de strafrechter op grond van artikel 359a, tweede lid Sv rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Voor wat betreft het belang dat door het vormverzuim is geschonden, geldt als uitgangspunt dat het belang van de verdachte geschonden dient te zijn en niet dat van een ander. Het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv (vgl. HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, rov. 3.2.2).
Ter zake van de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan en kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De Hoge Raad heeft in bestendige jurisprudentie uitgemaakt dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het vérstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM): ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.6.5.; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.3-2.3.4. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.5.2.).

Oordeel van het hof

Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 359a Sv ten tijde van het verhoor van de verdachte als getuige bij de politie d.d. 11 maart 2020. Uit het proces-verbaal van dit verhoor als getuige blijkt dat de verdachte tijdens dat verhoor is gehoord over haar betrokkenheid bij de strafbare feiten die haar nu ten laste zijn gelegd. Zij is daarbij geconfronteerd met bewijsmiddelen die deel uitmaken van het onderzoek jegens de verdachte [naam medeverdachte] . Blijkens de aan haar gestelde vragen waren er verdenkingen jegens haar van strafbare betrokkenheid bij een misdrijf. Tijdens dit verhoor is vervolgens ook opgemerkt dat de verdachte betrokken lijkt bij de diefstal dan wel de dood van het slachtoffer. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een vormverzuim waarbij belangrijke (strafvorderlijke) voorschriften in aanzienlijke mate zijn geschonden, omdat de verdachte ondanks de geuite verdenkingen niet is gewezen op de rechten die een verdachte van een strafbaar feit toekomen. Zo is zij niet gewezen op het recht om te zwijgen, heeft zij geen consultatiebijstand gekregen en heeft zij geen bijstand gehad tijdens dit verhoor en is zij ook niet gewezen op die mogelijkheid.
Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er met betrekking tot het verhoor van de verdachte als getuige bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2020 geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zoals bedoeld in artikel 359a Sv. De verdachte is (als getuige) voorafgaand aan dit verhoor gewezen op haar verschoningsrecht, conform artikel 219 Sv. Daarbij is de verdachte (als getuige) gewezen op de mogelijkheid van het zich verschonen van beantwoording van een vraag, waaronder ook is gewezen op de omstandigheid dat de getuige zichzelf zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. Nog los van de omstandigheid dat (reguliere) getuigen op grond van het huidige Wetboek van Strafvordering in beginsel geen recht op rechtsbijstand toekomt, is het hof, anders dan de verdediging van oordeel dat het niet op de weg van de rechter-commissaris had gelegen aan de verdachte een advocaat toe te voegen.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of en welk gevolg dient te worden verbonden aan het voornoemde vormverzuimen ex artikel 359a Sv in het voorbereidend onderzoek ten tijde van het verhoor bij de politie. Door de vormverzuimen is in aanzienlijke mate inbreuk gemaakt op belangrijke strafvorderlijke voorschriften en op de door die voorschriften gewaarborgde belangen van de verdachte. Hoewel het hof de geconstateerde verzuimen ernstig acht en de verdachte hierdoor nadeel heeft ondervonden, is het hof echter van oordeel dat er geen sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, waarin het meest verstrekkende rechtsgevolg, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, dient te worden toegepast. Het gaat weliswaar om vormverzuimen die in aanzienlijke mate inbreuk hebben gemaakt op belangrijke strafvorderlijke voorschriften en op de door die voorschriften gewaarborgde belangen van de verdachte, maar niet in die mate dat sprake is van een onherstelbare inbreuk op het recht van een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
Op grond van de hiervoor genoemde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval komt het hof tot het oordeel dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat in onderhavig geval kan worden volstaan met de uitsluiting van de verklaring van de verdachte als getuige bij de politie van het bewijs.
Het hof verwerpt derhalve het primaire verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
[naam medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te Boxmeer portemonnees en een hoeveelheid geld en een telefoon en kleding, toebehorende aan [naam slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
tot het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [naam medeverdachte] op weg was naar die [naam slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met die [naam slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [naam medeverdachte] (waardoor
- die [naam slachtoffer] [naam medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van een eerdere ontmoeting waarbij [naam medeverdachte] geld had gestolen van die [naam slachtoffer] , en
- die [naam slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [naam medeverdachte] teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [naam medeverdachte] met die [naam slachtoffer] zou mislopen);
3.
zij op 19 maart 2020 te ‘s-Hertogenbosch in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde te weten bij de rechter-commissaris bij de arrondissementsrechtbank Oost-Brabant in een getuigenverhoor in de strafzaak tegen verdachte [naam medeverdachte] op 19 maart 2020, mondeling persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten:
- “U vraagt mij of ik er wetenschap van draag of [naam medeverdachte] iets te maken heeft gehad met het op 26 februari 2020 om het leven brengen van een man in Boxmeer. Ik weet dat niet. Ik weet ook niet of hij op die dag in Boxmeer is geweest”;
4.
zij op tijdstippen in de periode van 26 februari 2020 tot en met 10 maart 2020 te Gilze, gemeente Gilze en Rijen, een geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit geld wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
5.
zij op 27 februari 2020 te Echt, gemeente Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met een ander, nadat op 26 februari 2020 te Boxmeer enig misdrijf, te weten doodslag op [naam slachtoffer] en/of diefstal met geweld, de dood van die [naam slachtoffer] tengevolge hebbende (gepleegd door [naam medeverdachte] ), was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen of andere sporen van dat misdrijf, te weten portemonnees en kleding van die [naam slachtoffer] en kleding en schoenen van die [naam medeverdachte] heeft vernietigd en aan het onderzoek van de ambtenaren van justitie heeft onttrokken (door die portemonnees en kleding van die [naam slachtoffer] en kleding en schoenen van die [naam medeverdachte] te verbranden).
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest zijn de bewijsmiddelen opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bewijsmiddelen maken integraal deel uit van dit arrest.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsvrouw van de verdachte – op gronden zoals verwoord in de pleitnota, kort weergegeven – aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte het opzet heeft gehad op het ondersteunen van een strafbaar feit, nu zij niet op de hoogte was van de plannen van [naam medeverdachte] om een diefstal te gaan plegen. De verklaringen van [naam medeverdachte] zijn onbetrouwbaar en derhalve dienen deze verklaringen te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de verdediging. De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen wisselend, inconsistent en tegenstrijdig zijn, mede gelet op het tapgesprek tussen [naam medeverdachte] en [betrokkene] . De consistente verklaringen van de verdachte zijn daarentegen wel aannemelijk en vinden ondersteuning in het dossier. Ook is niet gebleken dat er sprake was van financiële nood als gevolg waarvan een plan om het slachtoffer te bestelen zou zijn beraamd. De zich in het dossier bevindende WhatsApp-gesprekken geven geenszins inzicht in de wetenschap van de verdachte over de intenties van [naam medeverdachte] .
Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat de door de verdachte verrichte feitelijke handelingen, te weten het onderhouden van contact voor een korte periode met het slachtoffer, niet van cruciale betekenis kunnen zijn geweest die hebben bijgedragen aan de diefstal. De ontmoeting tussen [naam medeverdachte] en het slachtoffer zou ook hebben plaatsgevonden zonder het contact tussen de verdachte en het slachtoffer. Bovendien stond ten tijde van de communicatie tussen de verdachte en het slachtoffer niet vast of de diefstal daadwerkelijk zou plaatsvinden. Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de door de verdachte verrichte handelingen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het feit of dat het de bedoeling was van de verdachte om bij te dragen aan dit feit, aldus de verdediging.
Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het gronddelict, te weten de diefstal met geweld.

Oordeel van het hof

Het hof stelt het volgende voorop.
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest tot het plegen van een misdrijf, te weten diefstal. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op de medeplichtigheidshandelingen (i.c. het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen en behulpzaam zijn), maar tevens dat haar opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het gronddelict, de diefstal (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372; HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:964 en HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1560).
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat [naam medeverdachte] het slachtoffer in 2017 in zijn woning heimelijk heeft bestolen en dat [naam medeverdachte] op 23 februari 2020 opnieuw contact heeft gelegd met het slachtoffer. [naam medeverdachte] heeft dit naar eigen zeggen gedaan met de bedoeling het slachtoffer opnieuw te bestelen. [naam medeverdachte] wist na zijn afspraak met het slachtoffer in 2017 dat het slachtoffer over een portemonnee beschikte waarin hij veel geld bewaarde. [naam medeverdachte] is de avond van 23 februari 2020 bij het slachtoffer thuis in Boxmeer uitgenodigd en heeft toen naar de portemonnee gezocht, maar hij heeft de portemonnee niet gevonden. Vervolgens hebben [naam medeverdachte] en het slachtoffer een nieuwe afspraak gemaakt voor 26 februari 2020. [naam medeverdachte] zag deze date als een nieuwe kans het slachtoffer te bestelen, aldus zijn eigen verklaring. [naam medeverdachte] heeft het telefoonnummer van de verdachte aan het slachtoffer gegeven en heeft het nummer van het slachtoffer in de telefoon van de verdachte gezet. Op 26 februari 2020 is [naam medeverdachte] weer naar Boxmeer gegaan. De verdachte heeft het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte gehouden van de reisvertraging van [naam medeverdachte] , waarbij ze zich voordeed als [naam medeverdachte] zelf. Zij heeft het slachtoffer ook niet het werkelijke telefoonnummer van [naam medeverdachte] gegeven.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [naam medeverdachte] bij de rechter-commissaris, zoals weergegeven in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, tot het bewijs kan worden gebezigd. Hoewel [naam medeverdachte] niet op alle onderdelen (direct) naar waarheid heeft verklaard, acht het hof deze verklaring wel degelijk betrouwbaar gelet op de omstandigheid dat deze verklaring op onderdelen steun vindt in objectieve bewijsmiddelen, in het bijzonder in de zich in het dossier bevindende WhatsApp-gesprekken tussen de verdachte en [naam medeverdachte] . Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze WhatsApp-gesprekken inzicht geven in de wetenschap van de verdachte over de intenties van [naam medeverdachte] . Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte op de hoogte was van het plan van [naam medeverdachte] om het slachtoffer op 23 en 26 februari 2020 te bestelen. Zo heeft zij [naam medeverdachte] geholpen met zijn vermomming op 23 februari 2020, die was bedoeld om te voorkomen dat het slachtoffer [naam medeverdachte] direct van de eerdere beroving in 2017 zou herkennen en is in de WhatsApp-gesprekken tussen de verdachte en [naam medeverdachte] – terwijl deze laatste in de woning van slachtoffer verkeerde – gesproken over “the merchandise” waarnaar [naam medeverdachte] in de woning op zoek was.
De stelling van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat met “the merchandise” een telefoon met daarop expliciete foto’s van lichaamsdelen van [naam medeverdachte] werd bedoeld, volgt het hof niet. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig, mede gelet op de omstandigheid dat [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hiermee een portemonnee werd bedoeld en uit het dossier bovendien volgt dat [naam medeverdachte] de telefoon van het slachtoffer uit paniek heeft weggegooid en gegeven het feit dat volgens de verdachte deze foto’s toch al zouden zijn verspreid. Het hof schuift deze verklaring dan ook als ongeloofwaardig terzijde, evenals de overige verklaringen daarover van de verdachte.
Het verweer van de verdediging dat is gestoeld op de stelling dat niet is gebleken dat er sprake was van financiële nood als gevolg waarvan een plan om het slachtoffer te bestelen zou zijn beraamd, volgt het hof ook niet, nu bijvoorbeeld uit het tapgesprek tussen [naam medeverdachte] en [betrokkene] volgt dat [naam medeverdachte] zegt dat hij en de verdachte op zwart zaad zaten (pagina 956).
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte wel degelijk wetenschap had van de intenties van [naam medeverdachte] om het slachtoffer te gaan bestelen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de verdachte door de door haar verrichte gedragingen, te weten het communiceren met het slachtoffer via de telefoon alsof zij [naam medeverdachte] was, zodat het slachtoffer [naam medeverdachte] niet kon herkennen aan het telefoonnummer, en het op de hoogte houden van het slachtoffer omtrent de komst van [naam medeverdachte] , daadwerkelijk gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest aan [naam medeverdachte] , voorafgaand aan de diefstal en dat zij daardoor de diefstal, die ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft bevorderd en/of vergemakkelijkt. Door deze communicatie met het slachtoffer heeft zij voorkomen dat de afspraak zou worden gecanceld. Naar het oordeel van het hof volgt daaruit dat de verdachte opzet heeft gehad op het plegen van diefstal en het daartoe op deze wijze behulpzaam zijn bij die diefstal. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het door de verdediging aangevoerde verweer dat de door de verdachte verrichte feitelijke handelingen, te weten het onderhouden van contact voor een korte periode met het slachtoffer, niet van cruciale betekenis kunnen zijn geweest die hebben bijgedragen aan de diefstal en dat derhalve niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de door de verdachte verrichte handelingen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van het feit, wordt verworpen. Het hof merkt in dit verband op dat de wet niet eist dat de hulp, voor of bij het plegen van het misdrijf verleend, voor de dader(s) onontbeerlijk was. Ook als het misdrijf zonder die hulp voltooid had kunnen worden, is de verdachte als medeplichtige strafbaar (vgl. HR 15 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0099, NJ 1988/835, m.nt. Mulder). Het accessoire karakter van medeplichtigheid als grond voor strafrechtelijke aansprakelijkheid brengt mee dat de medeplichtigheid van de verdachte objectief gezien enig effect moet hebben gehad, dat wil zeggen een aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf moet hebben geleverd. Voldoende is in dat verband is dat de door de medeplichtige verrichte handeling het misdrijf van de ander daadwerkelijk heeft bevorderd of het misdrijf heeft vergemakkelijkt (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474).
Mitsdien verwerpt het hof het tot vrijspraak strekkende verweer in al zijn onderdelen.
Met betrekking tot het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het gronddelict overweegt het hof als volgt. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging als volgt. Het hof gaat er vanuit dat de verdediging met het verweer doelt op dat de verdachte in casu geen opzet had op de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal met geweld.
Vooropgesteld dient te worden dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:248).
In casu is het gronddelict diefstal (art. 310 Sr) en tenlastegelegd is gekwalificeerd diefstal, zijnde diefstal voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, indien het feit de dood ten gevolge heeft (art. 312, derde lid Sr). Voor wat betreft het opzet van de deelnemers ter zake van de strafverhogende omstandigheid van geweld geldt dat de wetgever in beginsel ervan uit is gegaan dat het geweld van artikel 312 Sr een objectieve strafverzwarende omstandigheid vormt welke de aard van de diefstal ernstiger maakt en derhalve niet wordt opgevat als een persoonlijke, verzwarende omstandigheid in de zin van artikel 50 Sr. Als gevolg hiervan wordt ook de strafbaarheid van de deelnemers verhoogd bij het geweld of dreiging met geweld, ook als zij daaraan niet hebben deelgenomen (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien door J.W. Smidt, Haarlem 1891, deel I, p. 435-436). Ook de advocaat-generaal heeft zich in de onderhavige strafzaak op dit standpunt gesteld. De Hoge Raad stelt zich gezien bestendige rechtspraak evenwel op het standpunt dat ter zake van het bestanddeel geweld of bedreiging met geweld tegen personen weldegelijk wetenschap (in de vorm van al dan niet voorwaardelijk opzet) van de deelnemer is vereist (vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951 en 1094).
In het geval van medeplichtigheid geldt dat indien het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het tenlastegelegde delict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband dient houden met het tenlastegelegde delict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich in dezen bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het tenlastegelegde delict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:304).
Naar het oordeel van het hof ontbreekt in de onderhavige strafzaak gezien de voorliggende feiten en omstandigheden echter het opzet van de verdachte ter zake van het door [naam medeverdachte] gepleegde geweld, noch bestaat er voldoende verband tussen het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht (de diefstal), met het tenlastegelegde diefstal met geweld. Het hof is van oordeel, zoals reeds aangehaald, dat de WhatsApp-gesprekken inzicht geven in de wetenschap van de verdachte over de intenties van [naam medeverdachte] voor wat betreft het bestelen van het slachtoffer en het hof stelt dan ook vast dat de verdachte op de hoogte was van het plan van [naam medeverdachte] om het slachtoffer op 23 en 26 februari 2020 te bestelen. Zij heeft de diefstal door [naam medeverdachte] daadwerkelijk bevorderd en/of vergemakkelijkt door, zoals eveneens reeds aangehaald, het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte gehouden van de reisvertraging van [naam medeverdachte] , waarbij ze zich voordeed als [naam medeverdachte] zelf. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden kan echter niet worden vastgesteld noch worden afgeleid dat de verdachte enige wetenschap had ten tijde van het tenlastegelegde van het door [naam medeverdachte] toegepaste geweld. De verdachte zal dan ook van de tenlastegelegde, bij de medeplichtigheid betrokken strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijk gevolg worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven – aangevoerd dat op basis van bewijsmiddelen niet objectief kan worden vastgesteld dat de verdachte een valse verklaring heeft afgelegd. De verklaringen van [naam medeverdachte] kunnen niet als uitgangspunt worden genomen en de verdachte heeft enkel antwoorden gegeven over feiten die zij zelf heeft kunnen verifiëren, aldus de verdediging. Tevens heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden verklaard dat het opzet van de verdachte was gericht op het afleggen van een valse verklaring, mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is waardoor nuances verloren kunnen gaan.

Oordeel van het hof

Anders dan de verdediging is het hof, op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verdachte wel degelijk een valse verklaring heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris, op de wijze zoals vermeld in de bewezenverklaring (het eerste gedachtestreepje). De verklaring van [naam medeverdachte] dat de verdachte wist dat hij naar Boxmeer ging, wordt ondersteund door de in het dossier bevindende WhatsApp-berichten tussen [naam medeverdachte] en de verdachte op 26 februari 2020 waaruit volgt dat de verdachte naar [naam medeverdachte] het bericht stuurt dat het slachtoffer vraagt hoe laat [naam medeverdachte] op het station van Boxmeer zal zijn en dat [naam medeverdachte] de verdachte zegt dat zij aan het slachtoffer moet laten weten dat hij er bijna is en in de buurt is. Vervolgens heeft [naam medeverdachte] nog naar de verdachte het bericht gestuurd dat hij er was. Gelet hierop is het hof van oordeel dat, op grond van objectieve bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat de verdachte wel degelijk wist dat [naam medeverdachte] die dag naar Boxmeer is geweest en derhalve een valse verklaring heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. De stelling van de verdediging dat de verdachte bij de rechter-commissaris enkel antwoorden heeft gegeven over feiten die zij zelf heeft kunnen verifiëren, maakt dit oordeel niet anders. Het hof is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de verdachte ook opzet heeft gehad op het afleggen van deze valse verklaring. Niet is gebleken dat de taalbarrière van invloed is geweest op het afleggen van deze verklaring en het hof is van oordeel dat omtrent deze verklaring geen misverstanden kunnen zijn ontstaan.
Mitsdien verwerpt het hof het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Met betrekking tot de overige tenlastegelegde onderdelen onder het onder 3 tenlastegelegde (het tweede en derde gedachtestreepje) overweegt het hof dat de (eventuele) valsheid van deze gedeelten van de verklaring van de verdachte als getuige niet worden gestaafd door bewijsmiddelen in het dossier en derhalve zal het hof de verdachte van deze onderdelen vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 4 primair bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

De verdediging heeft ter terechtzitting vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de raadsvrouw van de verdachte – kort weergegeven – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de bedragen die de verdachte van [naam medeverdachte] heeft ontvangen afkomstig waren van diefstal en dat de verdachte hier wetenschap van had. De verklaringen van [naam medeverdachte] zijn onbetrouwbaar en in het dossier zijn geen bewijsmiddelen voorhanden die de verklaringen van [naam medeverdachte] ondersteunen.

Oordeel van het hof

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat dit verweer geen verdere bespreking behoeft en dit verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van
eengeldbedrag, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging.
Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde

Verweren van de verdediging

Tot slot heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ook ten aanzien van dit tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte geen wetenschap heeft gehad van het feit dat sporen werden vernietigd. Bovendien heeft de verdachte bij het door [naam medeverdachte] gepleegde feit geen actieve rol vervuld, dan wel geen rol van voldoende materieel en intellectueel gewicht. De verdachte heeft er slechts bij gestaan en in de verklaring van de casemanager van het AZC te Echt kan ook niet meer dan dat worden gelezen, aldus de verdediging.

Oordeel van het hof

Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aan haar tenlastegelegde onder 5. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt, is het hof van oordeel dat de verklaring van [naam medeverdachte] betrouwbaar is nu deze verklaring door objectieve bewijsmiddelen wordt ondersteund. Het hof ziet geen aanleiding om de verklaring van [naam medeverdachte] ten aanzien van het tenlastegelegde onder 5 niet geloofwaardig te achten. Bovendien acht het hof de WhatsApp-berichten eveneens van belang nu hieruit volgt dat [naam medeverdachte] aan de verdachte heeft gevraagd klaar te staan met een setje schone kleding en zij hierop heeft gereageerd dat hij maar moest zeggen wanneer en waar zij klaar moest staan. Ook de verklaring van de casemanager acht het hof in dit kader van belang. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is en wordt het tenlastegelegde onder 5 bewezenverklaard, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Het door de verdediging gevoerde verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplichtigheid tot diefstal.

Het onder 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

opzetheling.

Het onder 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
medeplegen van nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmee het misdrijf is gepleegd of andere sporen van het misdrijf vernietigen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, gelet op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof overweegt als volgt.
Art. 189 Sr luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1°. hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;
(…)
(…)
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot.'
Deze strafuitsluitingsgrond houdt in dat de strafbepaling niet van toepassing is op “hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan”. De Hoge Raad heeft bepaald dat daaronder tevens dient te worden begrepen degene die de handelingen verricht “mede” teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan (NJ 1996, 337). De maatstaf die daarvoor geldt is of de verdachte er in redelijkheid van mocht uitgaan dat ook jegens hem/haar een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte samen met [naam medeverdachte] de betreffende sporen heeft vernietigd mede om gevaar voor vervolging voor haarzelf te ontgaan of af te wenden, gelet op de uiterlijke verschijningsvormen. Gelet hierop kan de verdachte naar het oordeel van het hof een beroep doen op de strafuitsluitingsrond ex artikel 189, derde lid Sr, zodat zij voor dit feit zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde onder 2, 3 en 4 primair.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt en zij strafbaar is ter zake van een drietal feiten, te weten medeplichtigheid aan diefstal (feit 2), meineed (feit 3) en opzetheling (feit 4 primair). Door te handelen zoals bewezenverklaard onder 2 en 4 primair heeft de verdachte gehandeld uit puur winstbejag en heeft zij zich niets aangetrokken van de belangen van het slachtoffer. Daarbij betrekt het hof in strafverzwarende zin de omstandigheid dat goederen werden weggenomen uit de woning van het slachtoffer en dat daarbij gebruik werd gemaakt van het opgewekte vertrouwen van het slachtoffer teneinde toegang te verkrijgen tot die woning. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan meineed. Het hof tilt zwaar aan het plegen van meineed. Meineed in een strafzaak ondermijnt de waarheidsvinding en daarmee de opsporing en juiste berechting van strafbare feiten. Daardoor kunnen personen ten onrechte worden veroordeeld en een strafblad krijgen of ten onrechte worden vrijgesproken en aldus straffeloos blijven. Dit raakt het vertrouwen in de juiste afdoening van strafzaken en op die manier ook het vertrouwen in de rechtsstaat. Het hof rekent het de verdachte daarom zwaar aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 24 februari 2023, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk feit als vermeld onder 2 (diefstal). Bij de straftoemeting heeft het hof voorts gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, welke tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg zijn gebleken. Hierbij is het hof gebleken dat de verdachte een woning en een baan heeft en vrijwilligerswerk verricht.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies d.d. 10 maart 2022. De reclassering heeft een (deels) voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, gedragsinterventie cognitieve vaardigheden en ambulante behandeling geadviseerd.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte maken dit oordeel niet anders. Met de rechtbank ziet het hof geen aanleiding voor een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering is geadviseerd. Een taakstraf (in combinatie met een voorwaardelijke straf), zoals door de verdediging is bepleit, zou geen recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden is.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat iedere verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de redelijke termijn waarbinnen de openbare behandeling van de strafzaak had moeten plaatsvinden, is overschreden, te weten een overschrijding van 3 maanden. Op 20 april 2020 is de verdachte in verzekering gesteld, zijnde het moment dat zij er mee bekend is geraakt dat tegen haar een strafvervolging zou kunnen worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg dateert van 2 jaren en 3 maanden later, te weten 25 juli 2022.
Gelet op de voortvarende behandeling van onderhavige zaak in de fase van hoger beroep heeft de totale berechting in de twee feitelijke instanties 3 jaren geduurd. Vanwege de duur van de totale berechting en nu er sprake is van een geringe termijnoverschrijding in eerste aanleg volstaat het hof met de enkele constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hof gelast de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag ter hoogte van € 20,00 aan de verdachte, nu niet vast komen te staan dat dit geldbedrag is verkregen door middel van de bewezenverklaarde feiten.
Vordering van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 25.000,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering hoofdelijk toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 25.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
(…)
(…)
(…)
De [benadeelde partij] is de erfgenaam van het overleden slachtoffer en derhalve naar het oordeel van het hof als zodanig gerechtigd tot het indienen van de vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder 2 rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 2.500,00. Het hof gaat hierbij uit van de verklaring van [naam medeverdachte] dat hij een geldbedrag van
€ 2.500,00 heeft weggenomen. Weliswaar is uit het financiële onderzoek van de politie naar voren gekomen dat de verdachte en [naam medeverdachte] , met wie zij samenwoonde, in de periode tussen 27 februari 2020 en 10 maart 2020, in totaal ongeveer € 3.358,45 aan contant geld tot hun beschikking hebben gehad, maar het hof kan niet zonder meer aannemen dat die volledige geldsom afkomstig is uit de buit. Het opzet van de verdachte was gericht op medeplichtigheid bij de diefstal van het aan het slachtoffer toebehorende geld. De gedragingen van de verdachte hebben de verwezenlijking van die diefstal bevorderd. Die diefstal is voltooid en de verdachte is als medeplichtige daarvoor strafbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade tot een bedrag ter hoogte van € 2.500,00 gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof is van oordeel dat dit hoofdelijk opgelegd dient te worden.
Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, voor zover dit het bedrag van € 2.500,00 te boven gaat. Ten aanzien van dit gedeelte van de gevorderde materiële schade is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans ten aanzien van het resterende deel niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder 2 rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie te Oost-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 100,00, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 4 februari 2019 onder parketnummer
03-240677-18. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie te kennen gegeven de vordering niet te handhaven. Gelet daarop heeft de rechtbank geen beslissing genomen op deze vordering. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de vordering in hoger beroep aan de orde is, nu er formeel een beslissing dient te worden genomen op genoemde vordering.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het thans niet opportuun is de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. Derhalve zal het hof de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 48, 57, 189, 207, 310 en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag ter hoogte van € 20,00 (goednummer 1676830).

Vordering van de [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en bepaalt dat de verdachte met haar mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant van 4 mei 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Roermond van 3 februari 2020, parketnummer 03-240677-18, voorwaardelijk opgelegde geldboete.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. B.F.M. Klappe, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 28 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. B.F.M. Klappe is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
In de volgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Team Grootschalige Opsporing, onderzoek OBRAB20004, [onderzoeksnaam] ”, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , sluitingsdatum 17 augustus 2020, pagina 1 tot en met 972. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, het bewijs dat de verdachte het bewezenverklaarde onder 2, 3, 4 primair en 5 heeft begaan.

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 maart 2020, p. 29-31, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] :

Melding
Op 1 maart 2020 waren wij belast met noodhulpsurveillance in het teamgebied Cuijk/Boxmeer, behorende bij het basisteam Maas & Leijgraaf, district ‘s-Hertogenbosch, eenheid Oost-Brabant. Om 21.40 uur kregen wij via de meldkamer de melding van een lijkvinding boven de [naam winkel] in Boxmeer waarbij het adres [adres 1] werd doorgegeven.
Aankomst ter plaatse
Op 1 maart 2020, om 21.42 uur, waren wij ter plaatse. Ik hoorde dat [getuige] zei dat hij in de woning van [naam slachtoffer] was geweest en hem op de vloer van diens woning had aangetroffen.
Aantreffen situatie woning van [naam slachtoffer]
Wij hebben de woning omstreeks 21.45 uur betreden. Wij zagen dat bergkasten open stonden en dat het daarin erg rommelig was. Wij zagen dat de tafel, in het midden van de ruimte opgesteld, bezaaid was met veel papieren. Wij zagen dat er overal in deze ruimte papieren op de grond lagen.
Wij zijn vervolgens via de vaste, houten trap in de kantoorruimte naar de naast hogere verdieping gelopen. Vanaf de trap zagen wij dat er een persoon op de vloer lag. Wij zagen dat deze persoon op de buik lag en dat het onderlichaam geheel ontbloot was. Wij zagen dat er op en om deze persoon vlekken zaten, gelijkend op gestold bloed. Wij zagen dat er verspreid op de vloer van de keuken en de directe omgeving van waar de persoon lag, veel glasscherven lagen alsmede een kapotte vaas en stoel. Wij zagen dat op deze vaas een vlek zat, gelijkend op een gestolde bloeddruppel. Ook zagen wij dat er verspreid vlekken op de vloer lagen, gelijkend op gestold bloed. Wij zagen dat er op het keukenblok een uitgesmeerde vlek lag, gelijkend op bloed.
Ik, [verbalisant 4] , ben naar de persoon gelopen en voelde dat het lichaam geheel koud en zeer stijf aanvoelde. Op grond hiervan constateerde ik dat de persoon was overleden. Ik zag dat het slachtoffer met de linkerzijde van het gezicht op de vloer lag en dat er ter hoogte van de mond een grote rood/bruine vlek lag, gelijkend op gestold bloed. Ik zag dat er op het achterhoofd van het slachtoffer een op een snijverwonding gelijkend huiddefect zat met een lengte van ongeveer 10 centimeter.

2. Het geschrift, zijnde het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, d.d. 30 maart 2020, voor zover inhoudende als verslaglegging van arts en forensisch patholoog V. Soerdjbalie-Maikoe, p. 424-440 van het relaasproces-verbaal Forensisch onderzoek met bijlagen, Politie Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing, proces-verbaalnummer PL2100-2020046338, d.d. 31 juli 2020, pagina 1 tot en met 517:

Overledene:
Naam: [naam slachtoffer]
Geboortedatum: [geboortedatum]
Geboorteplaats: [geboorteplaats 2]
B. Uitwendig en inwendig
Inwendig: er was een diepe doorsnijding van de weke delen, waaronder volledige overdwarse doorsnijding van de grote bloedvaten in de hals rechts (van zowel de rechterhalsslagader als de rechterhalsader) en van 1 groot bloedvat van de hals links (de linkerhalsader). Er was volledige doorsnijding van het strottenhoofd net boven het schildkraakbeen, op circa 1 cm boven de adamsappel, met scherprandige klieving van beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd (de cornu superius links en rechts), van het tongbeen (de corpus hyoideum rechts) en oppervlakkige klieving van de halswervelkolom rechts.
Letsel aan het behaarde hoofd links, een scheurwond (laceratie) ter lengte van circa 10 cm met kneuzing (contusie) van de wondranden, deels rafelige en deels gladde wondranden, weefselbruggen en onderhuidse bloeduitstortingen in de diepte. Het letsel reikte plaatselijk door de hele dikte van de schedelhuid tot binnenwaarts (over circa 1,5 cm lengte).
Conclusie
Bij [naam slachtoffer] , 56 jaren oud, wordt het intreden van de dood verklaard door bij leven ingewerkt uitwendig mechanisch scherprandig, snijdend geweld op de hals. Ten gevolge daarvan zijn grote bloedvaten in de hals gekliefd met als gevolg substantieel bloedverlies, algeheel zuurstoftekort, algehele weefselschade, eventuele luchtembolie en overlijden. Eventuele effecten van stomp botsend geweld op het hoofd en samendrukken van de mond (smoren) kunnen niet uitgesloten als (eventueel gering aan het overlijden) bijdragende factoren.

3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 maart 2020, p. 571-576, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :

Binnen onderzoek [onderzoeksnaam] werd op 10 maart 2020 de telefoon met [IMEI-nummer 1] , in gebruik bij de hieronder volledig genoemde verdachte [naam medeverdachte] , inbeslaggenomen. Ook werd de telefoon met [IMEI-nummer 2] , in gebruik bij de hieronder volledig genoemde [verdachte] , inbeslaggenomen.

Verdachte:

Naam: [naam medeverdachte]
Voornamen: [naam medeverdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]
Geboorteland: [geboorteplaats 1]
Naam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedag] 1982
Geboorteland: [geboorteplaats 1]
Dit proces-verbaal beperkt zich tot de bevindingen die zijn gedaan met betrekking tot de chatgesprekken via Whatsapp tussen [naam medeverdachte] en [verdachte] in de periode van 23 februari 2020 tot en met 27 februari 2020.
Uit de image van beide mobiele telefoons blijkt dat [naam medeverdachte] gebruik heeft gemaakt van [telefoonnummer 1] en dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van [telefoonnummer 2] . In dit proces-verbaal ga ik in de weergave uit van de image van de telefoon van [verdachte] . Hieronder worden enkele passages en verzonden afbeeldingen uit het chatgesprek weergegeven:
23 februari 2020
Verstuurd door:
Datum en tijd:
Tekst:
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 21:54:16(UTC+1)
Im in the man house
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 21:54:23(UTC+1)
Got him on Grindr
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 21:54:27(UTC+1)
het hof: emoticon
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 21:54:48(UTC+1)
Ok
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 22:32:24(UTC+1)
Not seeing the merchandise
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
23-2-2020 22:48:17(UTC+1)
I now reach coffee shop
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
23-2-2020 22:48:21(UTC+1)
Hmmm
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
23-2-2020 22:48:25(UTC+1)
Find it baby
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 22:53:54(UTC+1)
Ill have to stay the night
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 22:53:58(UTC+1)
To look
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 23:18:27(UTC+1)
I have to stay
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 23:18:33(UTC+1)
Missing home
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
23-2-2020 23:18:47(UTC+1)
But gadda find that merchandise
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 00:19:30(UTC+1)
Ok baby
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 00:19:46(UTC+1)
See you tomorrow be safe
24 februari 2020
Verstuurd door:
Datum en tijd:
Tekst:
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
24-2-2020 01:32:14(UTC+1)
He’s sleeping..so I’m waiting until he’s dead asleep
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:32:20(UTC+1)
Ok
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:33:23(UTC+1)
Ok baby do your thing
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
24-2-2020 01:33:52(UTC+1)
I wanna get out of herel like now
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:34:02(UTC+1)
When you find it
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:34:07(UTC+1)
Get out
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
24-2-2020 01:34:14(UTC+1)
Yes
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:34:19(UTC+1)
He always have it close to him thou
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
242-2020 01:34:25(UTC+1)
But I can't call t taxi anyone
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:34:53(UTC+1)
Once you get it and get out you will find a way
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
24-2-2020 01:34:57(UTC+1)
I'm am sure if that
26 februari 2020
Verstuurd door:
Datum en tijd:
Tekst:
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 14:36:28(UTC+1)
I messaged him will let you know when he
responds
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 14:41:23(UTC+1)
He ask what time you have to go back. And if it's AMSTERDAM or Nijmegen.
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 14:41:55(UTC+1)
AFBEELDING 1 (
het hof: afbeelding 1 betreft een screenshot van een WhatsApp-gesprek met [naam slachtoffer] )
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 14:52:23(UTC+1)
Tell him when I get close I’ll app him not to worry I’ll be there
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 15:59:58(UTC+1)
He ask what time you will be in Boxmeer station
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:02:32(UTC+1)
Tell him a lot of disruptions
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:02:53(UTC+1)
That's why so late
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:03:26(UTC+1)
Ok cool I did
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:39:10(UTC+1)
He say he starving he is waiting to have
dinner at five
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:39:54(UTC+1)
Just tell him I’ll be there shortly…that's all
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:40:04(UTC+1)
Cant stand him (
het hof: emoticon)
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:40:14(UTC+1)
Smoked salmon for you
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:40:43(UTC+1)
Yes I tell him I like salmon
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 16:42:06(UTC+1)
Tell him I’m close I can’t turn back I will stay the evening with him
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:42:06(UTC+1)
AFBEELDING 2 (
het hof: afbeelding 1 betreft een screenshot van een WhatsApp-gesprek met [naam slachtoffer] )
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:50:34(UTC+1)
Remember to watch the drink etc and be aware
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 16:57:41(UTC+1)
He just text and say Mercedes
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 17:13:32(UTC+1)
Tell me when you reach or met home so I can stop text oo
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 17:13:14(UTC+1)
Ok
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 17:13:31(UTC+1)
Im here
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 17:13:32(UTC+1)
You met him
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 17:13:37(UTC+1)
Now talk later
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 17:13:42(UTC+1)
Ok baby be safe Ltr
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:11:51(UTC+1)
Hope you safe n good
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:20:28(UTC+1)
Baby I messed up
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:20:41(UTC+1)
What
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:20:46(UTC+1)
Big time
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:20:47(UTC+1)
What happened
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:20:52(UTC+1)
Im in my way home
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:20:57(UTC+1)
When I come I’ll tell you
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:20:59(UTC+1)
Sorry hun
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:22:02(UTC+1)
I hope you ok thou
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:22:09(UTC+1)
Nooooo
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:22:12(UTC+1)
Im not
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:28:32(UTC+1)
I want you to meet me outside and bring a suite of cloths for me
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:28:48(UTC+1)
Wait I’m the back
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:29:23(UTC+1)
Where to meet you and when
[telefoonnummer 1] ( [naam medeverdachte] )
26-2-2020 23:29:42(UTC+1)
Ill tell you when to come out
[telefoonnummer 2] ( [verdachte] )
26-2-2020 23:29:54(UTC+1)
Ok and tell me where ok

4. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [verdachte] , belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant, d.d. 24 november 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [naam medeverdachte] :

Op 23 februari 2020 en op 26 februari 2020 ben ik naar [naam slachtoffer] in Boxmeer gegaan. [verdachte] wist dat ik daarheen ging. Eerst hadden we, [verdachte] en ik, een gesprek over de intenties om er heen te gaan. Met de intenties bedoel ik dat ik daarheen zou gaan om van hem, [naam slachtoffer] , te stelen. Dit was op 23 februari 2020. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik op basis van mijn vorige bezoek aan [naam slachtoffer] wist dat hij een grote portemonnee bij zich had. Ik had een keer eerder succesvol hetzelfde gedaan, gestolen. Dat was in 2017/2018. Misschien dat het een tweede keer zou lukken. Ik vertelde het haar, zij zei ‘oké’ en we deelden ideeën met elkaar. [verdachte] en ik bespraken dat ik op 23 februari 2020 vermomd naar [naam slachtoffer] zou gaan. Ik was vermomd als drag queen en zij is degene die de make-up heeft gedaan en de pruik heeft opgedaan. Ze wist dat ik naar [naam slachtoffer] zou gaan en dat het de bedoeling was geld te stelen, maar die dag was het te zenuwslopend en kon ik het niet doen.
Op 24 februari 2020 hebben [naam slachtoffer] en ik WhatsApptelefoonnummers uitgewisseld. Ik had hem niet mijn eigen nummer gegeven, maar het nummer van [verdachte] . Het was de bedoeling dat mijn oude nummer niet herkenbaar was voor [naam slachtoffer] . Toen hebben we via WhatsApp op [verdachte] telefoon geregeld dat we elkaar nog een keer zouden ontmoeten op 26 februari 2020. Ik zou dus dat geld stelen en weg gaan. U vraagt mij waarom het een probleem was dat [naam slachtoffer] anders mijn nummer zou zien. Hij had mij een tekstbericht gestuurd waarin hij aangaf dat hij geld miste. Ik heb hem toen geblokkeerd op mijn telefoon. Als hij mijn nummer nog een keer zou zien, dan zou dat bij hem de alarmbellen doen rinkelen. [verdachte] wist dat ik haar telefoonnummer aan [naam slachtoffer] had gegeven. [verdachte] wist waar haar telefoon voor werd gebruikt en waarom. Ik vroeg gewoon of ik haar telefoon mocht hebben en toen heb ik dat nummer erin gezet. [verdachte] wist dat ik met haar telefoon contacten had met [naam slachtoffer] . [verdachte] heeft zelf berichten met [naam slachtoffer] uitgewisseld. Namens mij. Die dag, de 26e, ging ik van huis. [verdachte] ontving op haar telefoon berichten. Daar gaf ze mij dan feedback over. [verdachte] had het telefoonnummer van [naam slachtoffer] en hij dat van haar. Ik had gevraagd of [verdachte] screenshots wilde maken zodat ik dan een antwoord kon formuleren. [verdachte] zou dan weer op [naam slachtoffer] antwoorden. Op 23 februari 2020 heb ik naar [verdachte] gestuurd: “not seeing the merchandise”. Met “the merchandise” werd de portemonnee bedoeld.
Ik heb op 26 februari 2020 uiteindelijk geld meegenomen uit het huis van [naam slachtoffer] . Dit was na de worsteling en nadat [naam slachtoffer] gewond was geraakt. Toen ik de portemonnee had gepakt ben ik meteen weggegaan. Er waren twee portemonnees. Ik heb de broek van [naam slachtoffer] over mijn bebloede kleding aangedaan. [verdachte] heeft de grote portemonnee gezien. [verdachte] heeft het geld verstopt. Ik had beide portemonnees meegenomen. Als ik geld nodig had, moest ik dat aan [verdachte] vragen, want ik wist niet waar het lag. Zij ging dan naar de plek waar het geld lag en gaf dit bedrag vervolgens aan mij. Het geld dat de diefstal opleverde, was voor ons allebei. Toen ik thuis kwam bij [verdachte] zat ik onder het bloed. Er zat bloed op mijn kleding en ik had een snede in mijn handen, daar zat ook bloed. [verdachte] zag dat. Ik heb haar toen uitgelegd wat er was gebeurd. Ik heb haar niet alles verteld op dat moment. Ik heb haar eerder wel geappt om te zeggen dat er iets mis was gegaan. Ik heb toen tegen haar gezegd dat ik dacht dat ik hem neergestoken had. Een paar dagen later heb ik haar verteld wat er echt was gebeurd, dus dat we hadden gevochten met elkaar, dat het helemaal mis was gegaan. Ik heb precies verteld wat er was gebeurd, dat de worsteling wel heel erg heftig was en dat ik denk dat ik hem gedood heb.
Mij wordt gevraagd naar een bericht dat ik op 26 februari 2020 naar [verdachte] stuurde: “baby i messed up, big time”. Daar bedoelde ik mee dat het fout was gegaan bij [naam slachtoffer] . Ik heb toen heb geappt aan [verdachte] dat ze klaar moest staan met ‘a set of clothing’. Dat heeft ze gedaan, ze stond bij de deur. Ze had de set kleding in haar hand. De nacht dat ik terug kwam nadat ik bij [naam slachtoffer] was geweest, de 27e in de ochtend, is ter sprake is gekomen dat de bebloede kleding moest worden verbrand. Er zijn spullen verbrand op het AZC. De reden dat we naar het AZC ging die dag was om de beide portemonnees, de bebloede kleding en de schoenen die ik die dag had gedragen, te vernietigen. Dat is ook gebeurd. [verdachte] was daar ook bij aanwezig. De uitvoering deden we samen. We maakten samen het vuur.
Het (geld) is uitgegeven aan een wasmachine en een droger. Ik denk 500 euro in de winkel van Action, 1500 euro aan kleding voor mij en [verdachte] , 1900 euro voor mijn legitimatiebewijs. Telefoonrekeningen van mij. De ziektekostenverzekering van [verdachte] . Het geld was om die reden opzij gelegd. Het geld is ook uitgegeven aan boodschappen. Er zat ook geld in mijn heuptasje, 400 of 800 euro. [verdachte] heeft wat contant geld op haar bankrekening gestort om dat vervolgens naar mijn bankrekening over te maken en dit is ook gebeurd. Ik heb haar een betaalverzoek van 400 euro gestuurd en dat heeft ze ook betaald. Ik weet dat [verdachte] geld naar haar moeder in het buitenland heeft gestuurd. Zelf hadden we daar geen geld voor.

5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 maart 2020, p. 406-411, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [naam medeverdachte] :

V: Welke dag was jij in Boxmeer (
het hof begrijpt: bij het slachtoffer [naam slachtoffer] )?
A: Dit was 26 februari 2020. Ik heb zijn portemonnee meegenomen en zijn telefoon.

6. Het volgende in het dossier gevoegde verslag van een telefoongesprek, p. 953-960, voor zover inhoudende:

Sessienummer: 66
Tijdstip: 25 april 2020 te 09.41.30 uur
[naam medeverdachte] belt uit naar NNV 1988 [betrokkene] )
(p. 956)
[naam medeverdachte] : ..op dat moment zaten we op zwart zaad en ik heb toen nagedacht, weet je wel, want ik had het al één keer eerder gedaan. Ik had hem al één keer eerder ontmoet, weet je, en hij had geld ontvangen of wat-dan-ook, en ik heb het gepakt.. Ik heb er een paar uit zijn portemonnee genomen en ik ben er gewoon uitgekomen. Hij wist niets. En, weet je, dus ik heb daar over nagedacht: ‘dat kan iets gemakkelijks zijn: ik heb gewoon een afspraakje met hem en we.. ik doe mijn ding, en ik kom er gewoon uit, maar dat pakte niet zo uit’. Dus, weet je, daar heb ik echt spijt van, ik heb daar spijt van en ik heb spijt van de meeste besluiten die ik heb genomen in mijn leven, en alle stommiteiten die ik heb begaan.

7. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [naam medeverdachte] , belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Oost-Brabant, d.d. 19 maart 2020, p. 655-658, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] :

De getuige heeft op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de rechter-commissaris de eed/belofte afgelegd dat zij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Aan de getuige is de waarde van het verklaren onder ede tegenover een rechter uitgelegd en zij is er op gewezen dat als zij niet naar waarheid verklaart zij het risico loopt verdacht te worden van meineed hetgeen een met zware straffen bedreigd misdrijf is. Ook is aan de getuige medegedeeld dat zij over alles wat zij als getuige wetenschap heeft naar waarheid dient te verklaren. Daarnaast is aan de getuige medegedeeld dat zij geen vragen hoeft te beantwoorden waarmee zij zichzelf kan blootstellen aan een strafvervolging.
U vraagt mij of ik er wetenschap van draag of [naam medeverdachte] iets te maken heeft gehad met het op 26 februari 2020 om het leven brengen van een man in Boxmeer. Ik weet dat niet. Ik weet ook niet of hij op die dag in Boxmeer is geweest.

8. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 mei 2020, p. 808-832, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :

Verdachte: Meneer [naam medeverdachte] vertrekt op date met hem, met meneer [naam slachtoffer] . Meneer [naam slachtoffer] verstuurt vervolgens een bericht naar mij en vraagt: hoe ver ben je, of zo iets. Dus ik stuur een bericht naar meneer [naam medeverdachte] en die vertelde mij hoe ver hij was en ik heb dat vervolgens.
Verbalisant: Ja, dat deel begrijp ik. Nou begrijp ik wat je bedoelt. Toen hij in Boxmeer aankwam wat gebeurde er toen.
Verdachte: Hij vertelde dat hij er was. En dat was het. Hij vertelde dat hij aangekomen was en dat is het tot later.

9. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2020, p. 778-782, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 7] :

Op grond van een vordering 126nd werd op 2 april 2020 door [bank] onder andere een overzicht bankmutaties op de [bankrekening 1] op naam van [verdachte] over de periode van 16 maart 2019 tot en met 15 maart 2020 verstrekt.
7. Contante stortingen op de rekening, direct aansluitende afschrijvingen van de rekening na de stortingen en relatie tot betalingen via [onderneming] naar [land] .
- 27 februari 2020 om 15.43 uur contante storting bij [bank] € 300,00;
- 2 maart 2020 om 16.53 uur contante storting bij [bank] € 540,00;
- 2 maart 2020 om 16.57 uur afschrijving naar [bankrekening 2] [naam medeverdachte]
€ 500,00;
- 6 maart 2020 om 13:17 uur contante storting bij [bank] € 460,00.
Opmerkingen verbalisant:
a) In totaal stort [verdachte] tussen 27 februari 2020 en 6 maart 2020 contant € 1.300,00 op de rekening bij [bank] (€ 300,00 + € 540,00 + € 460,00). Op grond van een vordering 126nd werden door [onderneming] onder andere onderstaande gegevens verstrekt: Op 6 maart 2020 om 13.36 uur betaalt [verdachte] via [onderneming] bij [bank] contant een bedrag
€ 400,00 voor overboeking naar [land] . Dit bedrag is niet contant van haar bankrekening opgenomen. Bij de zoeking in de woning van [verdachte] op 10 maart 2020 is een stortingsbewijs GWK van deze overboeking aangetroffen. Samen met de overboekingskosten van € 19,00 werd in totaal € 419,00 contant betaald. Zo heeft [verdachte] in de week na de dood van [naam slachtoffer] ten minste € 1.719,00 aan contant geld beschikbaar gehad (€ 1.300,00 contante stortingen + € 419,00 [onderneming] ).
b) Van de € 1.300,00 die in totaal contant op de [bankrekening 1] van [verdachte] werd gestort maakt [verdachte] :
- op 27 februari 2020 kort na storting €151,08 over naar Alipay Singapore E-commerce;
- op 2 maart 2020 direct na storting € 500,00 over naar de bankrekening van [naam medeverdachte] ;
- op 6 maart 2020 direct na storting € 200,00 over naar de bankrekening van [betrokkene] .
Op grond van een vordering 126nd werden door [onderneming] onder andere onderstaande gegevens verstrekt: Op 6 maart 2020 om 14.38 uur maakt deze [betrokkene] via een [onderneming] kantoor in Amsterdam contant een bedrag van € 219,35 over naar [land] .
c) (…)
d) Zoals hiervoor gesteld heeft [verdachte] na 27 februari 2020 ten minste
€ 1.719,00 aan contant geld ter beschikking gehad, dat tussen 27 februari 2020 en 6 maart 2020 op de [bankrekening 1] van [verdachte] werd gestort of via [onderneming] naar [geboorteplaats 1] werd overgeboekt. Daarnaast werd bij de zoeking in de woning van [verdachte] op 10 maart 2020 aangetroffen:
- een heuptasje met daarin contant geld: € 345,00;
- kassabonnen waaruit het volgende blijkt:
o op 6 maart 2020 om 17.35 uur wordt bij ZARA in [plaats] contant betaald met € 50,00;
o op 9 maart 2020 om 17.04 uur wordt bij Aldi in [plaats] contant betaald met €105,00;
o op 9 maart 2020 om 17.12 uur wordt bij Aldi in [plaats] contant betaald met € 50,00.
In totaal zou er aldus ten minste € 2.269,00 aan contant geld geweest zijn in de periode tussen 27 februari 2020 om 15.43 uur (eerste storting [bank] ) en 10 maart 2020 (dag van de zoeking in woning [verdachte] )
(€ 1.719,00 stortingen op rekening en via [onderneming] + € 345,00 contant geld in heuptasje bij zoeking + € 205,00 aan contante uitgaven volgens aangetroffen kassabonnen).
e) Uit verklaringen van getuigen, zoals taxichauffeurs en [verdachte] en de verschillende verklaringen van de verdachte [verdachte] (
het hof begrijpt: [naam medeverdachte]) zijn verder de volgende contante uitgaven gebleken:
- taxiritten: 26 februari 2020 na het incident Boxmeer naar Rijen
€ 250,00 (5 biljetten € 50,00);
- 27 februari 2020 vanaf AZC Echt naar [plaats] € 220,00 (contant);
- 29 februari 2020 vanaf [plaats] naar [plaats] € 35,00;
- 7 maart 2020 vanaf [plaats] naar station [plaats] € 75,00 (gepast betaald);
- tatoeage plaatsen (deelbetaling) € 80,00;
- entree [club] 29 februari 2020 € 24,00 (2x entree van
€ 12,00 p.p.)
Met deze contante uitgaven is het totaal aan beschikbaar contant geld voor [naam medeverdachte] en [verdachte] in de periode tussen 27 februari 2020 om 15.43 uur (eerste storting [bank] ) en 10 maart 2020 (dag van de zoeking in woning [verdachte] ) in totaal ten minste € 2.953,00. (€ 2.269,00 + € 250,00 + € 220,00 + € 35,00 + € 75,00 + € 80,00 + € 24,00).
f) Op 2 maart 2020 om 16.53 uur heeft [verdachte] contant € 540,00 op haar [bankrekening 1] gestort en vervolgens wordt om 16.57 uur een bedrag van € 500,00 overgeboekt naar de [bankrekening 2] van [naam medeverdachte] . Het saldo van de [bankrekening 2] wordt daardoor op 2 maart 2020 om 16.57 uur positief € 500,33.
Door [huisgenoot verdachte] , huisgenoot van [verdachte] is onder andere een schermafdruk van een bestelbon voor een wasmachine en droger aan de politie overhandigd. De bestelbon was door [verdachte] aan haar huisgenoot [huisgenoot verdachte] verzonden.
Uit de bon blijkt dat op naam van [naam medeverdachte] , tel. [telefoonnummer 1] , op 2 maart 2020 om 14.31.29 uur een wasmachine en condensdroger zijn besteld bij [winkel] . Volgens de bon worden de beide apparaten op 4 maart 2020 bezorgd en is er overeengekomen dat contant wordt betaald bij aflevering. De totale kosten van de levering zijn € 405,45. Een dergelijk bedrag is niet contant van de [bankrekening 2] van [naam medeverdachte] opgenomen, het saldo was op 3 maart 2020 slechts € 4,75 en ook daarvoor is geen dergelijk contant geldbedrag opgenomen van deze [bankrekening 2] of van deze rekening overgeboekt naar een andere rekening om contant opgenomen te worden. Ook is een dergelijk bedrag niet via de [bankrekening 1] van [verdachte] contant opgenomen.
Omdat de herkomst van het vermoedelijk bij aflevering van de wasmachine en de condensdroger contant betaalde bedrag niet uit bankmutaties blijkt is aannemelijk dat [naam medeverdachte] en [verdachte] op 4 maart 2020, bij aflevering van de wasmachine en condensdroger, buiten het al eerder genoemde contante geldbedrag van € 2.953,00 ook nog een bedrag van
€ 405,45 aan contanten beschikbaar hadden voor de betaling.
Hiervoor werd al gesteld dat gelet op alle uitgaven en stortingen door [naam medeverdachte] en [verdachte] na 26 februari 2020 zij minstens € 2.953,00 aan contant geld beschikbaar hebben gehad in de periode tussen 27 februari 2020 te 15.43 uur (eerste storting [bank] ) en 10 maart 2020 (dag van de zoeking in woning [verdachte] ). Gelet op het hiervoor bij f. gestelde komt daar nog eens € 405,45 aan contant geld bij. Dat betekent dat [naam medeverdachte] en [verdachte] in de periode tussen 27 februari 2020 te 15.43 uur (eerste storting [bank] ) en 10 maart 2020 (dag van de zoeking in woning [verdachte] ) in totaal aan contant geld tenminste
€ 3.358,45 beschikbaar hebben gehad (€ 2.953,00 + € 405,45).
8. In de periode van 1 april 2019 tot 14 maart 2019 wordt met grote regelmaat geld overgemaakt:
- van de [bankrekening 1] van [verdachte] naar de [bankrekening 2] van [naam medeverdachte] , in totaal € 3.164,89;
- naar de [bankrekening 1] van [verdachte] van de [bankrekening 2] van [naam medeverdachte] , in totaal € 532,73.

10. Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 11 maart 2020, p. 363-364 en bijlage p. 365, voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 8] :

Op 10 maart 2020 werd door [verbalisant 9] binnengetreden in de woning [adres 2] , bewoond door onder meer [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats 1] . Tijdens de doorzoeking werd het volgende in beslag genomen:
Lijst inbeslaggenomen goederen:
- buideltasje met € 345,00;
- € 110,00;
- € 370,00.

11. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 april 2020, p. 637-639, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :

Ik heb begrepen dat u wilde weten of een asielzoeker genaamd [naam medeverdachte] (
het hof begrijpt: [naam medeverdachte] )op 27 februari 2020 al dan niet in gezelschap van anderen het AZC te Echt, gevestigd aan de [adres 3] had bezocht. Op 27 februari 2020, omstreeks 20.45 uur, ben ik gebeld, terwijl ik aan het werk was op het AZC. Ik ben toen gebeld door een medewerker van [naam bedrijf] , die de bewaking op zich neemt bij de receptie van dit AZC. Men belde mij met de vraag of ik wilde komen omdat er zich een bewoner had gemeld die vanuit het AZC wilde vertrekken. Gezien mijn functie ben ik naar de receptie gegaan. Ik heb toen de mij bekende meneer [naam medeverdachte] ontmoet die daar samen stond met een vrouw. Ik herkende haar als de vriendin van [naam medeverdachte] . Bij navraag bij de receptie kreeg ik te horen dat haar naam [verdachte] is. [verdachte] heeft ook bij ons in het AZC te Echt gezeten.
Later zag ik in het Dienstrapport Middagdienst AZC te Echt van [naam bedrijf] dat zowel [naam medeverdachte] als [verdachte] waren gezien bij een vuur wat men aan het stoken was op het terrein van het AZC te Echt. Dit was op die 27 februari 2020 omstreeks 18.30 uur. Op verzoek van de bewaking is toen het vuur gedoofd door [naam medeverdachte] .

12. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 11 juli 2022, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

[naam medeverdachte] is op 23 februari 2020 als drag queen naar [naam slachtoffer] gegaan. Ik heb hem toen geholpen met de pruik en de make-up voorafgaand aan dat bezoek. [naam medeverdachte] is op 26 februari 2020 bij mij weggegaan om naar [naam slachtoffer] te gaan. Ik heb op 26 februari 2020 mijn eigen telefoon gebruikt en daarmee berichten gestuurd naar de in de dagvaarding genoemde [naam slachtoffer] terwijl die [naam slachtoffer] dacht dat die berichten aan hem vanaf de telefoon van [naam medeverdachte] en door [naam medeverdachte] werden verstuurd. [naam medeverdachte] en ik hadden dit zo afgesproken. [naam slachtoffer] stuurde me daarna een bericht en ik heb toen namens [naam medeverdachte] geantwoord. [naam medeverdachte] was al niet meer thuis. Voordat [naam medeverdachte] op 26 februari 2020 van [naam slachtoffer] terug kwam in mijn woning te [plaats] , heeft hij mij bericht dat hij het verknoeid had. Hij sprak over kleren die ik klaar moest leggen. Er is na 26 februari 2020 door [naam medeverdachte] en mij geld besteed voor de aankoop van een wasmachine en wasdroger. Op 27 februari 2020 zijn door [naam medeverdachte] spullen verbrand bij het AZC te Echt. [naam medeverdachte] maakte het vuur en ik stond erbij.