2.3. Opmerking verdient dat, ook al zijn arresten aan te wijzen die van een andere opvatting (lijken te) getuigen, deze interpretatie steun vindt in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Zo is bijvoorbeeld in HR 14 oktober 1975, LJN AB4802, NJ 1976/149 geoordeeld dat ingeval in de tenlastelegging de woorden "opzettelijk bij het plegen van dat misdrijf behulpzaam is geweest" voorkomen, die woorden - overeenkomstig het normale spraakgebruik - in ruime zin mogen worden uitgelegd en dat zij dan bijvoorbeeld ook omvatten opzettelijke hulpverlening voorafgaand aan het misdrijf. Voorts is in HR 15 december 1987, LJN AD0099, NJ 1988/835 beslist dat het overeenkomstig een tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak met een auto in de nabijheid van de plaats des misdrijfs wachten ten einde deze te helpen vluchten, althans hem de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken, oplevert het opzettelijk behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr bij het plegen van het misdrijf. En in HR 24 maart 2009, LJN BG4831 is geoordeeld dat de stelling dat het "behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf" als bedoeld in art. 48 Sr niet mede kan bestaan uit het geven van informatie, aanwijzingen en adviezen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
In meer verwijderd verband kan worden gewezen op de rechtspraak inzake delictsomschrijvingen waarin vormen van medeplichtigheid aan een niet-strafbaar feit als zelfstandig misdrijf zijn strafbaar gesteld. Zo is in HR 2 oktober 1984, LJN AB8090, NJ 1985/271 omtrent de in art. 191 Sr strafbaar gestelde behulpzaamheid bij zelfbevrijding geoordeeld dat die bepaling ook het geval betreft dat iemand die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid is beroofd, zich bevrijdt met behulp van een hem tevoren daartoe verschaft middel - zoals een sleutel - omdat dan kan worden gezegd dat de verschaffer van het middel bij die zelfbevrijding behulpzaam is geweest. Eerder was in onder meer HR 11 november 1952, NJ 1953/138 al beslist "dat in art. 191 Sr onder de ruime uitdrukking 'behulpzaam zijn' is te verstaan: alle mogelijke vormen van opzettelijk bij de zelfbevrijding verleende hulp, gene uitgezonderd". Met betrekking tot de in art. 294 Sr strafbaar gestelde behulpzaamheid bij zelfdoding is in HR 22 maart 2005, LJN AR8225, NJ 2007/438 beslist dat daaronder gedragingen kunnen vallen die aan de zelfdoding zijn voorafgegaan, zodat het tijdstip waarop de hulp is geboden niet doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van behulpzaamheid bij zelfdoding in de zin van genoemde wetsbepaling.
Bovendien kan erop worden gewezen dat in de rechtspraak betreffende het daderschap van en de deelneming aan strafbare feiten in de loop der tijd het fysieke aspect van de gedraging (en daarmee de tijdsbepaling ervan) minder prominent is geworden, en dat op basis van andere rechtspraak moet worden aangenomen dat de rechter in het geval dat de steller van de tenlastelegging een daarin omschreven feitelijke gedraging heeft aangemerkt als "gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot" en/of als "behulpzaam zijn bij" het plegen van het misdrijf, in de bewezenverklaring geen keuze behoeft te maken tussen beide alternatieven omdat die keuze niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde daar de kwalificatie en de strafbedreiging in beide gevallen dezelfde zijn.