ECLI:NL:GHSHE:2023:1067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
20-003397-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van illegale gewasbeschermingsmiddelen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak die voortvloeit uit een eerdere strafzaak tegen de betrokkene. De betrokkene was betrokken bij de verkoop van illegale gewasbeschermingsmiddelen en is eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en het medeplegen van overtredingen van de biocidenwetgeving. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 532.532,00 en de betrokkene verplicht om € 505.000,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van dit voordeel. De ontnemingsvordering is aan de strafzaak met parketnummer 20-001122-16 gelieerd. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene feitelijk leiding heeft gegeven aan de verkoop van de niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en dat hij als enig bestuurder van de betrokken rechtspersoon het voordeel heeft genoten. De uitspraak is gedaan na een grondige beoordeling van de feiten en omstandigheden, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De betrokkene heeft verzocht om matiging van het ontnemingsbedrag, wat het hof heeft gehonoreerd door het bedrag met € 25.000,00 te verlagen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003397-16
Uitspraak : 15 maart 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 november 2016 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-994501-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Het hof heeft geconstateerd dat het schriftelijke vonnis van de rechtbank van 3 november 2016 niet vermeld dat het is gewezen door de economische kamer. Niettemin merkt het hof het vonnis aan als te zijn gewezen door de economische kamer van de rechtbank gelet op de omstandigheid dat de oproeping van betrokkene in eerste aanleg voor een zitting van de economische strafkamer van de rechtbank is geschied, dat de ontnemingszaak in eerste aanleg op zittingen van 10 december 2014 en 20 augustus 2015 gelijktijdig met de strafzaak is behandeld, dat in de hoofdzaak vonnis is gewezen door de meervoudige economische kamer van de rechtbank en blijkens de appèlakte en -schriftuur betrokkene hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank. Het hof merkt het niet vermelden dat sprake is van een vonnis van de economische kamer aan als een kennelijke omissie.
Bij uitspraak waarvan beroep heeft de rechtbank het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 527.340,11 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 512.340,11 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen.
Namens de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek van de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 395.400,14 en vervolgens aan de betrokkene de verplichting zal opleggen om een bedrag van € 370.400,14 aan de Staat der Nederlanden te betalen.
Van de zijde van de betrokkene is bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld kan worden op een bedrag van € 313.137,57 en vervolgens aan de betrokkene de verplichting kan worden opgelegd om een bedrag van € 281.823,81 aan de Staat der Nederlanden te betalen, omdat is verzocht om bij de op te leggen betalingsverplichting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak waarvan beroep
De uitspraak zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Vordering
De inleidende vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat vaststelt op € 988.865,00 en dat zij aan de betrokkene ter ontneming van dat voordeel de verplichting oplegt om dat bedrag aan de staat te voldoen.
Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep de vordering gewijzigd, in die zin dat thans een bedrag van € 370.400,14 als ontnemingsmaatregel wordt gevorderd.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De veroordeling

De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van 15 maart 2023, gewezen onder parketnummer 20-001122-16, ter zake van:
  • medeplegen van overtreding en biociden, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij tot de feiten opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen (het onder 1 primair bewezenverklaarde);
  • valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij tot de feiten opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen (het onder 2 bewezenverklaarde);
  • medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd (het onder 3 bewezenverklaarde),
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. De onderhavige ontnemingsvordering is aan deze strafzaak gelieerd.

De wettelijke grondslag

Het hof ontleent aan de inhoud van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene feitelijk leiding heeft gegeven aan de verkoop en aflevering van de niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen Bitoxybacillin (onder de naam bladvoeding) in 2009 en 2010 en Lepidocide (onder de naam bladglans) in 2010.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Opbrengst

Uit de administratie van [bedrijf 1] blijkt dat [bedrijf 2] in de periode van 1 april 2009 tot en met februari 2011 afgerond 20.500 kilogram Bitoxybacillin en 1.000 kilogram Lepidocide heeft verkocht. Uit de verkoopfacturen blijkt dat de Bitoxybacillin is verkocht voor een prijs van € 50,00 tot € 55,00 per kilogram en de Lepidocide is verkocht voor een prijs van € 70,00 per kilogram. Het hof gaat gelet op het vorenstaande uit van een opbrengst van:
Bitoxybacillin
2009 1.244,4 kilogram x € 55,00 = € 68.442,00
minus kortingen -/- € 345,00
€ 735,08
€ 67.361,92
2010 17.344,5 kilogram x € 53,23 = € 923.247,74
minus kortingen -/- € 3.460,55
€ 1.321,50
€ 918.465,69
2011 1.905,00 kilogram x € 52,06 = € 99.174,30
minus kortingen -/- € 425,00
€ 11,00
€ 98.738,30
Lepidocide
2010 1.000,00 kilogram x € 70,00 = € 70.000,00
minus kortingen -/- € 115,50
€ 69.884,50
De verkoopopbrengst bedraagt in totaal (€ 67.361,92 + € 918.465,69 + € 98.738,30 +
€ 69.884,50) =
€ 1.154.450,41
Aftrek niet betaalde vorderingen
De verdediging heeft bepleit dat uit bovenstaande verkoop een bedrag aan vorderingen van in totaal € 69.875,05 niet is betaald door de verschillende afnemers. Aangezien uitgegaan dient te worden van het voordeel dat in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk is genoten dient naar de visie van de verdediging hiermee rekening te worden gehouden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt als volgt.
Nu een bedrag aan vorderingen van in totaal € 69.875,05 door betrokkene niet is ontvangen en deze vorderingen gelet op hun aard niet inbaar zijn ( [bedrijf 2] heeft immers illegale gewasbeschermingsmiddelen geleverd), ziet het hof aanleiding het volledige bedrag in mindering te brengen op de opbrengst. Het hof gaat derhalve uit van een verkoopopbrengst van (€ 1.154.450,41 - € 69.875,05) =
€ 1.084.575,36.

Kosten

Alleen redelijke kosten die in een directe relatie staan tot de voltooiing van het delict kunnen in mindering worden gebracht.
Inkoopprijs
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit wordt een gemiddelde inkoopprijs van de Bitoxybacillin en de Lepidocide aangehouden van € 17,50 per kilogram. Nu dit bedrag in het rapport voldoende is onderbouwd, zal het hof dit bedrag ook aanhouden.
Bitoxybacillin 20.493,90 kilogram x € 17,50 = € 358.643,25
Lepidocide 1.000 kilogram x € 17,50 = € 17.500,00
€ 376.143,25
Creditfactuur
De verdediging heeft bepleit dat in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel de creditfactuur van € 7.000,00 ten onrechte op de inkoopkosten van Lepidocide (totaal € 17.500,00) in mindering wordt gebracht. Daartoe heeft de verdediging bepleit dat [bedrijf 1] deze creditfactuur nooit heeft betaald.
De advocaat-generaal is van mening dat het bedrag van € 7.000,00 niet als kosten voor aftrek op de opbrengst in aanmerking komt omdat uit de creditfactuur niet blijkt dat deze betrekking heeft op een (middels factuurnummer gespecificeerde) illegale inkoop door [bedrijf 2]
Het hof overweegt als volgt.
Nu het dossier geen rekeningafschriften met factuurbedragen bevat, gaat het hof uit van de uitgeschreven facturen en ziet het hof aanleiding het bedrag van de creditfactuur in mindering te brengen op de inkoopprijs. Het hof gaat derhalve uit van een inkoop van
(€ 376.143,25 - € 7.000,00) =
€ 369.143,25.
Overige kosten
De verdediging heeft bepleit dat de verkoop van Bitoxybacillin en Lepidocide volledig deel uitmaakte van de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 2] zodat alle bedrijfskosten die in de jaarrekeningen zijn verantwoord (deels) zijn aangewend om die verkoop mogelijk te maken en dus in directe relatie staan tot de voltooiing van de bewezenverklaarde feiten. De verdediging bepleit daarom dat er rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan bedrijfskosten van € 72.136,42.
Volgens de advocaat-generaal is voor de overige kosten uitgegaan van de jaarrekeningen 2009 en 2010 van [bedrijf 2] De kosten, bestaande uit ingehuurde krachten, overige huisvestigingskosten, representatiekosten, reis- en verblijfkosten, brandstoffen, onderhoud, overige autokosten, zijn naar evenredigheid van de illegale omzet in relatie tot de totale omzet meegenomen als aftrekbare kosten en bedragen in totaal
€ 15.388,81. De advocaat-generaal ziet geen aanleiding voor een kostenaftrek.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft aangegeven met welke kosten rekening zou moeten worden gehouden, naast de kosten die door de advocaat-generaal reeds zijn benoemd. Nu de verdediging niet nader heeft gespecifieerd welke organisatiekosten daadwerkelijk in relatie staan tot de onderhavige strafbare feiten, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Het hof gaat derhalve uit van kosten van (€ 369.143,25 + € 15.388,81) =
€ 384.532,06.
Vennootschapsbelasting
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging stellen zich op het standpunt dat op het door [bedrijf 2] verkregen wederrechtelijk voordeel vennootschapsbelasting in mindering moet worden gebracht.
[bedrijf 2] is inderdaad gehouden om over dit bedrag vennootschapsbelasting af te dragen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel zonder de af te dragen vennootschapsbelasting bedraagt (€ 1.084.575,36 - € 384.532,06) = € 700.043,30.
De afgedragen vennootschapsbelasting dient op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. De vennootschapsbelasting bedroeg in 2009 en 2010 20% over het voordeel tot € 200.00,00 (zijnde € 40.000,00) en 25,5 % over het voordeel boven de € 200.000,00 (dus 25,5% van € 500.043,30 zijnde € 127.510,97). Het bedrag dat [bedrijf 2] aan vennootschapsbelasting over € 700.043,30 diende te voldoen bedraagt dus
€ 167.510,97. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve verminderen met voornoemd bedrag.
Conclusie
Het hof stelt het door [bedrijf 2] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve vast op een bedrag van (€ 1.084.575,36 - € 384.532,06 - € 167.510,97) =
€ 532.532,33.

Toerekening aan betrokkene

De mogelijkheid van hoofdelijke toerekening is pas sinds 1 juli 2011 in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht opgenomen. De strafbare feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggen zijn gepleegd in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 december 2010. Bij de beoordeling van de vordering dient te worden uitgegaan van het recht zoals dat in de pleegperiode van toepassing was.
Het hof dient derhalve te beoordelen of het wederrechtelijk behaalde voordeel door [bedrijf 2] (de rechtspersoon) of door betrokkene (de natuurlijke persoon) is genoten dan wel door beiden is genoten en aan wie het voordeel kan worden toegerekend.
In een geval als dit, waarin sprake is van meerdere daders, te weten betrokkene en [bedrijf 2] , is het niet altijd mogelijk de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds te kunnen vaststellen. Het hof zal op basis van alle omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij een of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Dit betekent niet dat het hof, in het geval er sprake is van meerdere daders, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, in het geval dat het hof wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre het hof tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene (vgl. o.a. HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8491; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:1667 en HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:77).
Voor de vaststelling of een natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het handelen van een rechtspersoon volstaat vast te stellen dat:
De natuurlijke persoon volledig dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft over die rechtspersoon;
Hij over het vermogen van die rechtspersoon kon beschikken;
Het voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van die natuurlijke persoon, welk voordeel de natuurlijke persoon kan worden toegerekend.
(vgl. o.a. HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7294 en HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4672 ( Jacobs -arrest).
Betrokkene was in de desbetreffende periode enig bestuurder van [bedrijf 2] Daarnaast was hij toen enig bestuurder en 100% aandeelhouder van [bedrijf 3] Deze holding was weer 100% aandeelhouder van [bedrijf 2] Betrokkene had dus volledige zeggenschap en was in die positie steeds in de gelegenheid en in de positie om te besluiten dit voordeel op elk gewenst moment naar zich toe te halen of te laten bij [bedrijf 2]
Betrokkene is bij arrest van 15 maart 2023 veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan de eerder genoemde strafbare feiten.
Het hof stelt vast dat het genoten voordeel, zowel in het geval dat het aan [bedrijf 2] wordt toegerekend als in het geval het aan betrokkene wordt toegerekend, uiteindelijk in het (privé)vermogen van betrokkene valt. Betrokkene heeft als enig aandeelhouder immers als enige profijt van een waardevermeerdering van [bedrijf 2] Voor een pondspondsgewijze toerekening van het genoten voordeel ziet het hof derhalve geen aanleiding.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de verkoop van illegale gewasbeschermingsmiddelen in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 december 2010 volledig aan betrokkene moet worden toegerekend.
Dividendbelasting
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging stellen zich op het standpunt dat op het door [bedrijf 2] verkregen en aan betrokkene toe te rekenen wederrechtelijk voordeel, dividendbelasting in mindering dient te worden gebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen (vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124). Het hof stelt daarnaast dat volgens bestendige jurisprudentie de strafrechter bij de bepaling van het als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking te nemen bedrag in beginsel geen rekening houdt met de belastingheffing (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947 en HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:1). Dit uitgangspunt berust op de veronderstelling dat het bedrag dat de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken.
In de onderhavige zaak is door de verdediging aangevoerd dat betrokkene geen mogelijkheid heeft om na terugbetaling van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel de afgedragen dividendbelasting terug te draaien, omdat de dividendbelasting niet een belasting is die bij betrokkene in de heffing is of kan worden betrokken. Daarmee wordt de toepasselijkheid van het hiervoor geschetste ‘fiscale mechanisme’ in casu verworpen. Door de dividendbelasting niet als kosten mee te wegen bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou betrokkene meer betalen dan hij daadwerkelijk zou hebben verkregen, hetgeen in strijd is met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
Voor het in mindering brengen van dividendbelasting ziet het hof echter geen aanleiding nu niet is gebleken dat aan betrokkene als aandeelhouder enige via wederrechtelijk verkregen voordeel behaalde winst is uitgekeerd en dus daadwerkelijk aan het vermogen van [bedrijf 2] is onttrokken. Het moet er dus voor worden gehouden dat er in de desbetreffende periode dienaangaande geen dividendbelasting is afgedragen.
Daarnaast merkt het hof op dat de mogelijkheid dat [bedrijf 2] dividendbelasting verschuldigd zou zijn en een uitkering aan de betrokkene tot belastingheffing bij betrokkene zou hebben kunnen leiden, in dat geval irrelevant is voor de omvang van het door de betrokkene wederrechtelijk met de voltooiing van de bewezenverklaarde feiten verkregen voordeel. Voor zover die belastingschulden (zijn) ontstaan, is dat in dit geval het gevolg van de keuze van de betrokkene om de aan hem gedane giften te laten uitbetalen via de bankrekening van de B.V. (vgl. HR 14 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:840).
Het hof wijst er ten slotte in dit kader op dat voor zover op een later tijdstip mocht blijken dat betrokkene dividendbelasting dient te betalen over het bedrag van de opgelegde verplichting tot betaling omdat betrokkene (alsnog) onderstaand bedrag (deels) aan [bedrijf 2] heeft onttrokken, de mogelijkheid bestaat om een gemotiveerd verzoek in te dienen op basis van artikel 6:6:26 Wetboek van Strafvordering om de ontneming van het vastgestelde bedrag te verminderen dan wel kwijt te schelden.

Conclusie

Het hof stelt op grond van het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder het verhandelde ter terechtzitting, het financieel rapport, de vordering en de inhoud van overige stukken van het geding, het bedrag waarop het door betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 532.532,00.
Ter toelichting stelt het hof dat anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, volgens artikel 511e, eerste lid aanhef en onder a, Sv in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag vormt waarop de rechter heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding is voor zijn beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in artikel 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten (vgl. HR 22 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1151 en HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2770). Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de strafrechter ter zake van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36e Sr een hoger bedrag vaststelt dan door het Openbaar Ministerie is gevorderd (vgl. HR 20 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200 en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475). Daarbij geldt echter wel dat de in artikel 6 EVRM belichaamde beginselen van een eerlijk proces evenwel kunnen meebrengen dat het de strafrechter oordelend over de ontnemingsvordering pas vrijstaat bepaalde feiten en omstandigheden te betrekken in zijn beraadslaging over de ontnemingsvordering nadat hij de partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Dat laatst genoemde is in de onderhavige zaak echter niet aan de orde omdat procespartijen op alle onderdelen van de ontnemingsvordering over en weer hebben kunnen reageren.
Op te leggen betalingsverplichting
De verdediging heeft verzocht bij de betalingsverplichting rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdediging heeft daarbij verzocht dat het ontnemingsbedrag met 10% te verminderen.
De advocaat-generaal is van mening dat het hof het ontnemingsbedrag met een bedrag van
€ 25.000,00 zal matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Op 16 december 2011 is ten laste van betrokkene conservatoir beslag gelegd en dit is vervolgens op 22 december 2011 aan hem betekend. Het hof is van oordeel dat de betekening van de beslaglegging moet worden aangemerkt als een handeling waaraan betrokkene in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden en derhalve geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de ontnemingszaak.
De beslissing in eerste aanleg is gegeven op 3 november 2016. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van bijna vijf jaren, zodat de eerste rechter niet binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 8 november 2016, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 15 maart 2023, is een periode van ruim 6 jaar en 4 maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Nu de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als hoger beroep in zeer aanzienlijke mate is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof consequenties te hebben ten aanzien van het ontnemingsbedrag. Ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof het ontnemingsbedrag matigen met een bedrag van € 25.000,00.
Het hof zal het terug te betalen bedrag afronden en vaststellen op (€ 532.532,00 – € 25.000,00) = € 505.000,00.
Gijzeling
Het hof zal bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend met een maximum van 1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 532.532,00 (vijfhonderd en tweeëndertigduizend en vijfhonderd en tweeëndertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 505.000,00 (vijfhonderd en vijf duizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 15 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.