In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 25 mei 2021 de beroepen van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2014 ongegrond heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen deze aanslagen. De inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond, maar kende slechts een forfaitaire kostenvergoeding toe. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een integrale kostenvergoeding van € 27.435,70 voor de bezwaarfase. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet in strijd met de wet had gehandeld en dat er voldoende aanwijzingen waren voor het standpunt dat de onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma werd gedreven. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 december 2022.