ECLI:NL:GHSHE:2022:4564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
22/00044 tot en met 22/00078
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto's en motorrijwielen met betrekking tot teruggave en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2021, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had aangifte gedaan van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) voor verschillende maanden in 2017 en 2018. De inspecteur van de Belastingdienst had enkele bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de meeste werden ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de zitting plaatsvond op 11 november 2022. Tijdens de zitting zijn verschillende partijen verschenen, waaronder gemachtigden van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof heeft de zaak behandeld en de rechtbank heeft de proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Het hof heeft de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding en heeft bepaald dat het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende moet worden terugbetaald, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak van het hof is gedaan op 21 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00044 tot en met 22/00078
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 december 2021, nummers BRE 18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572, BRE 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171, BRE 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176, BRE 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181 en BRE 18/6466 tot en met 18/6473, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:
- januari 2017 (nummers rechtbank 18/6453, 18/8566 tot en met 18/8572, nummers hof 22/00049 tot en met 22/00056);
- april 2017 (nummers rechtbank 18/6455, 20/7165 tot en met 20/7171, nummers hof 22/00057 tot en met 22/00064);
- mei 2017 (nummers rechtbank 18/6456, 20/7173 tot en met 20/7176, nummers hof 22/00044 tot en met 22/00048);
- juni 2017 (nummers rechtbank 18/6457, 20/7177 tot en met 20/7181, nummers hof 22/00065 tot en met 22/00070); en
- januari 2018 (nummers rechtbank 18/6466 tot en met 18/6473, nummers hof 22/00071 tot en met 22/00078).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar betreffende de maanden april, mei, juni 2017 en januari 2018 ongegrond en betreffende de maand januari 2017 gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de zaken 22/00057 tot en met 22/00064 heeft belanghebbende een nader stuk (email van 31 maart 2022) ingediend. Dit nader stuk is doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
Bij brief van 17 oktober 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren P.A.M. Pijnenburg, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek tot wraking bij beslissing van 20 oktober 2022 buiten behandeling gesteld en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaken niet in behandeling zal worden genomen (registratienummer 200.317.488/01).
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, op 3 november 2022, een pleitnota toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze pleitnota, wegens het in dit stuk gebruikte taalgebruik en de hierin opgenomen beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze pleitnota behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.8.
Belanghebbende heeft hierop, op 7 november 2022, een geschoonde versie van voornoemde pleitnota toegezonden aan het hof (hierna: de nieuwe pleitnota). De griffier heeft de nieuwe pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] (hierna: [A] ), als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Het hof heeft bij aanvang van de zitting de gewijzigde samenstelling van de behandelende kamer aan partijen medegedeeld, met dien verstande dat de behandelende kamer bestaat uit: J.M. van der Vegt (voorzitter), T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank.
1.10.
Belanghebbende heeft in de zaak met nummer 21/01274 die eveneens op 11 november 2022 is behandeld, een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen ook ter zitting van deze zaken geacht te zijn voorgelezen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de maanden januari 2017, april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 respectievelijk € 8.799, € 12.663, € 7.946, € 6.595 en € 11.979 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal 35 auto's. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van één auto waarbij gebruik is gemaakt van een koerslijst.
2.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende betreffende de maanden april 2017, mei 2017, juni 2017 en januari 2018 ongegrond verklaard. Het bezwaar betreffende de maand januari 2017 is door de inspecteur gegrond verklaard, omdat voor de bepaling van de afschrijving van één van de auto’s aanvankelijk is uitgegaan van een koerslijst waarin btwauto’s zijn verwerkt. Door gebruikmaking van een koerslijst waarin marge-auto’s zijn verwerkt, is aan belanghebbende een teruggave van € 131 aan BPM verleend. Tevens is een kostenvergoeding voor bezwaar van € 498 toegekend.
2.3.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.059 respectievelijk € 1.941, de inspecteur en de minister ieder veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, gelast dat de inspecteur en de minister ieder de door belanghebbende betaalde griffierechten van € 425 vergoedt en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht?
2. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
3. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
4. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten?
6. Is de belastingrechter de bevoegde rechter om de proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting vast te stellen
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De inspecteur heeft vijf uitspraken op bezwaar gedaan. Per uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op die beroepen bij één uitspraak beslist. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De griffier heeft van belanghebbende vijfmaal griffierecht geheven voor de behandeling van het hoger beroep.
4.2.
Nu sprake is van één uitspraak van de rechtbank, is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd voor de behandeling van het hoger beroep. Er is derhalve viermaal ten onrechte griffierecht geheven (in de zaken 22/00049, 22/00057, 22/00065 en 22/00071). Het hof zal de griffier gelasten om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen (€ 1.096), te vermeerderen met het renteverlies dat belanghebbende heeft geleden. Dat renteverlies moet worden berekend met toepassing van de regeling van de wettelijke rente over de periode vanaf de dag van betaling van het griffierecht tot de dag van het vergoeden daarvan door de griffier [1] .
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Bevoegdheid uitleg Unierecht
4.3.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het Hof van Justitie (hierna: HvJ) daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, is bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht. De rechtbank en het hof zijn daarbij, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
Vraag 2 Bewijslastverdeling
4.4.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op hem rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren.
4.5.
Aangezien belanghebbende wil afwijken van het door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage, rust reeds om die reden in beginsel op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat en in hoeverre dat percentage te laag is. Ook overigens geldt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling. [2] Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. [3] Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
Vraag 3 Rentevergoeding over teruggaaf bpm
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van rente over de aan hem verleende en te verlenen teruggaven van de aangifte voldane BPM.
4.7.
Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [4] mag de bestuursrechter in een procedure over de voldoening op aangifte van een belasting bij het ontbreken van een rentebeschikking geen beslissing nemen over (de hoogte van) de te vergoeden belastingrente. De inspecteur dient, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, naar aanleiding van de teruggaaf een rentebeschikking te geven, waartegen belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.8.
Ook de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [5] waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 4 Immateriële schadevergoeding
4.9.
De rechtbank heeft met betrekking tot de immateriële schadevergoeding het volgende overwogen:

Immateriëleschadevergoeding (IMS)
2.14.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad8. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake van voldoening van bpm op maandaangiften ter zake van verschillende auto's, waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 5 augustus 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de IMS voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar in het algemeen niet tegen.
2.15.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 14 maart 2017 (voldoening op maandaangifte januari 2017) door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 8 december 2021 gedaan en dus afgerond 58 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 34 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 3.000. De laatste uitspraak op bezwaar is van 31 augustus 2018. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 12 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 1.059 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.941. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
8 Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252”.
4.10.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 5 (Proces)kostenvergoeding
4.11.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
4.12.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [6] , overweegt het hof als volgt.
4.13.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
4.14.
Het hof zal de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding dan ook corrigeren voor wat betreft het tarief per punt. Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.15.
Het hof stelt de te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.138,25. Dit bedrag moet door de inspecteur en de minister ieder voor de helft worden vergoed (ieder € 569,25).
4.16.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd een vergoeding voor de kosten van bezwaar vast te stellen. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar betreffende de maandaangifte januari 2017 een kostenvergoeding toegekend van € 498. Voor een hogere vergoeding ziet het hof geen aanleiding.
Vraag 6 Bevoegdheid belastingrechter
4.17.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, omdat dit een bevoegdheid is die volgens belanghebbende op grond van het Unierecht toekomt aan de civiele rechter. Dit betoog van belanghebbende slaagt niet. De belastingrechter is bevoegd te oordelen over de immateriële schadevergoeding en de in verband hiermee aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding. [7]
Overig
4.18.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, doet aan het voorgaande niets af.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
De inspecteur dient aan belanghebbende het in de zaak 22/00044 geheven griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hoger beroep gegrond is.
4.22.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.138,50.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissingen over het bedrag van de proceskosten;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 569,25;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.707,75;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt,
  • gelast de griffier aan belanghebbende het teveel betaalde griffierecht terug te betalen tot een bedrag van € 1.096, te vermeerderen met een vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betaling daarvan tot de dag van vergoeding van dat griffierecht;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039.
2.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
3.Vgl. onder meer Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
4.Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89
5.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5.
6.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
7.Vgl. o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 e.v.