Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[N.V. 1] N.V.,
2.[N.V. 2] N.V.,
1.Het verloop van de procedure
- de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 3 mei 2022 waarin het hof de zaken (zaaknummers 200.306.180/01 en 200.308.251/01) ter verdere behandeling naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft verwezen;
- de brief van 23 september 2022 van mr. Aslan namens [N.V. 2] met de aanvullende productie BP 14, ingekomen bij V6-formulier ter griffie van dit hof op
- de e-mail van 3 oktober 2022 waarin mr. Stikkelbroeck het hof bericht dat [appellant / verweerder] niet bij de mondelinge behandeling aanwezig kan zijn, omdat hij in het buitenland is;
- de brief van mr. Haan van 3 oktober 2022 waarin staat dat zij heeft geconstateerd dat er bij één van de betrokken raadsheren mogelijk sprake zou kunnen zijn van belangenverstrengeling. Dit omdat de betrokken raadsheer is verbonden aan een kantoor dat cliënte van het kantoor van mr. Haan is (CMS), in het bijzonder van mr. Haan zelf. Mr. Haan heeft verder bericht dat zij het aan het hof laat om te beoordelen hoe hiermee om te gaan en zich refereert aan het oordeel van het hof;
- de e-mail van mr. Stikkelbroeck van 4 oktober 2022 (14:24 uur) met een brief met bijlagen (het voorblad van de inmiddels betekende dagvaarding in de bodemprocedure tussen [appellant / verweerder] en [N.V. 1] , alsmede het B1-formulier ‘Aanbrengen nieuwe zaak’ bij de rechtbank Amsterdam);
- de afwijzende beslissing van 4 oktober 2022 van de meervoudige wrakings- en verschoningskamer voor de behandeling van een verschoningsverzoek van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch naar aanleiding van het schriftelijke verzoek ingevolge artikel 40 Rv van raadsheer mr. T. van Malssen en
- de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Knottnerus en mr. Stikkelbroeck respectievelijk mr. Haan en mr. Aslan overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
- mr. Knottnerus en mr. Stikkelbroeck, namens [appellant / verweerder] ;
- mr. Hendriksen, namens [N.V. 1] en
- de heer [betrokkene 1] (senior legal counsel) namens [N.V. 2] , bijgestaan door mr. Haan en mr. Aslan.
2.De beoordeling
- [appellant / verweerder] is eigenaar van [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ), een groothandel in onder meer behangartikelen.
- In de periode 2006 tot en met 2014 was [B.V.] klant van [N.V. 2] , een accountants- en belastingadvieskantoor. De werkzaamheden van [N.V. 2] hielden onder meer verband met het geven van fiscaal advies inzake een voor [appellant / verweerder] op te richten truststructuur met het oog op belastingbesparing. In dat kader zijn de merkrechten van [B.V.] ondergebracht in een truststructuur op [plaats] .
- In 2011 heeft de Belastingdienst vragen gesteld over de aangifte inkomstenbelasting van [appellant / verweerder] over 2008. In de jaren daarna heeft de Belastingdienst vragenbrieven gestuurd en een informatiebeschikking afgegeven.
- Op 22 september 2014 heeft de Raad van Commissarissen van [N.V. 2] aan [N.V. 1] opdracht gegeven voor een onderzoek naar de truststructuur van [appellant / verweerder] . [N.V. 1] heeft op 23 november 2014 een rapport uitgebracht (hierna: het onderzoeksrapport). Het onderzoeksrapport is door [N.V. 2] en door [N.V. 1] openbaar gemaakt en gedeeld met de AFM, de Belastingdienst, de FIOD en het OM.
- De Belastingdienst heeft (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting opgelegd aan [appellant / verweerder] (en zijn bedrijven). Er zijn tuchtrechtelijke procedures gevoerd tegen medewerkers en voormalig medewerkers van [N.V. 2] . Het OM heeft een strafzaak tegen [appellant / verweerder] en [betrokkene 2] (van [B.V.] ) onder voorwaarden geseponeerd. In een strafzaak tegen [N.V. 2] is een transactievoorstel gedaan. Dit voorstel heeft [N.V. 2] geaccepteerd. Op 16 juli 2018 heeft de AFM aan [N.V. 2] een boete opgelegd van € 900.000,00, omdat [N.V. 2] van januari 2014 tot mei 2017 geen beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf heeft gewaarborgd.
- Onder meer [appellant / verweerder] heeft [N.V. 2] verweten dat zij in 2006 de truststructuur niet had mogen adviseren en heeft [N.V. 2] aansprakelijk gehouden voor de schade die zij door het advies heeft geleden. [N.V. 2] heeft – kort gezegd – ontkend dat het advies ondeugdelijk was.
- De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 29 november 2017 geoordeeld dat [N.V. 2] het advies niet had mogen geven (ECLI:NL:RBROT:2017:9390). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant / verweerder] aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen, zodat hij de helft van de schade voor eigen rekening moet nemen.
onder meereen aantal in het verzoekschrift niet-limitatief opgesomde onderwerpen. Die onderwerpen zijn vanzelfsprekend algemener geformuleerd en dat mag dan ook uitdrukkelijk niet worden gezien als aan deze getuigen specifiek te stellen vragen.
‘en de conclusies die daaruit te trekken zijn’van onderwerp vii echter verkeerd geïnterpreteerd. [appellant / verweerder] wil getuigen kunnen bevragen over mededelingen die
aanof
doorgetuigen zijn gedaan over conclusies uit het rapport en/of over de vraag of getuigen zelf conclusies hebben getrokken op basis van die mededelingen en/of het onderzoeksrapport. Dat zijn volgens [appellant / verweerder] wel degelijk vragen van feitelijke aard. Ditzelfde geldt voor onderwerp v.
‘De betrokkenheid van leden van de RvC en/of het bestuur zelf bij dossiers met ‘vergelijkbare fiscale structuren’zijn wel degelijk zaken van feitelijke aard. Die vragen moet [appellant / verweerder] dus kunnen stellen om opheldering te verkrijgen, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Hetzelfde geldt voor de te stellen vragen over onderwerp vi. [appellant / verweerder] wil de getuigen kunnen bevragen op feitelijke onjuistheden en/of onvolledigheden in het rapport en/of het ontbreken van feiten in de verslaglegging. Ter verduidelijking, [appellant / verweerder] wil de getuigen dus onder meer bevragen over
ookde volgende onderwerpen:
tegen [N.V. 1]en
niet tegen [N.V. 2]. [N.V. 2] wijst op een andere procedure tussen haar en [appellant / verweerder] , maar daarin is (eind)arrest gewezen dat in kracht van gewijsde is gegaan, aldus [appellant / verweerder] .
belanghebbendeniet betrokken is geweest bij de procedure van het voorlopig getuigenverhoor (HR 15 september 1995, NJ 1996/159 (Perrier/Marceau)). De term wederpartij is gelet op de overwegingen van de Hoge Raad niet louter beperkt tot de aangeduide wederpartij, maar omvat tevens de (derde) belanghebbende. De positie van [N.V. 2] als belanghebbende eindigt dus niet door het bevelen van het voorlopig getuigenverhoor.
fishing expeditionterwijl bovendien het horen van zoveel getuigen over zoveel onderwerpen, onevenredig beslag zal leggen op de kostbare (zittings)tijd van de rechtbank en alle andere betrokkenen. [N.V. 1] verzoekt het hof dan ook uitdrukkelijk, onder verwijzing naar haar verweerschrift in eerste aanleg van 14 september 2021, de reikwijdte van het verhoor en de hoeveelheid te horen getuigen zoveel mogelijk (verder) te beperken.
de beperkingen die in 3.4. zijn geformuleerd. De rechtbank heeft onder 3.4. eerst opgemerkt dat het voorlopig getuigenverhoor slechts bedoeld is voor het vaststellen van feiten en niet voor een waardering van die feiten. Omdat de op te roepen getuigen (mogelijk) slechts kunnen verklaren over de feitelijke gang van zaken en geen (juridische) (waarde)oordelen kunnen geven, heeft de rechtbank vervolgens de omvang van het voorlopig getuigenverhoor beperkt tot de in 2.4. – van de beschikking waarvan beroep – genoemde punten i tot en met iii en de punten vii en viii voor zover deze onderwerpen betrekking hebben op de feitelijke gang van zaken. De punten v, vi en ix zullen volgens de rechtbank geen onderwerp zijn van het voorlopig getuigenverhoor omdat deze punten geen feiten maar juridische (waarde)oordelen en/of conclusies betreffen.
in zoverreals een gedeeltelijke afwijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit betekent dat ingevolge artikel 188 lid 2 Rv (en het daarin opgenomen asymmetrische appelverbod) wel een hogere voorziening is toegelaten voor het afwijzende deel, zodat [appellant / verweerder] in zoverre ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
De verzoeker in kwestie dient op de voet van artikel 187 lid 3 aanhef en onder b Rv in zijn verzoekschrift de feiten en rechten te vermelden die hij dient te bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Dit betekent dat voldoende duidelijk, en dus ook concreet, moet worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Daarbij is niet vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen (zie recent HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105).
“de betrokkenheid van leden van de RvC en het bestuur van [N.V. 2] bij vergelijkbare structuren”zijn naar het oordeel van het hof van feitelijke aard en voldoen ook anderszins aan het duidelijkheidsvereiste van art. 187 lid 3 aanhef en onder b Rv. Het hof is van oordeel dat [appellant / verweerder] daarover dan ook vragen mag stellen tijdens het voorlopig getuigenverhoor.
“gebreken aan waarheidsgehalte van het rapport”– heeft [appellant / verweerder] in appel verduidelijkt dat hij de getuigen wil kunnen bevragen over feitelijke onjuistheden en/of onvolledigheden in het rapport en/of het ontbreken van feiten in de verslaglegging. Naar het oordeel van het hof zijn dat eveneens vragen over de feitelijke gang van zaken die [appellant / verweerder] moet kunnen stellen.
“en de conclusies die daaruit te trekken zijn”van onderwerp vii verkeerd geïnterpreteerd. [appellant / verweerder] wil getuigen kunnen bevragen over mededelingen die
aanof
doorgetuigen zijn gedaan over conclusies uit het rapport en/of over de vraag of getuigen zelf conclusies hebben getrokken op basis van die mededelingen en/of het onderzoeksrapport. Naar het oordeel van het hof zijn dit inderdaad ook vragen van feitelijke aard die [appellant / verweerder] moet mogen stellen.
wederpartijis aangemerkt in de onderhavige procedure, omdat [appellant / verweerder] een zelfstandige procedure tegen [N.V. 1] wenst te starten die [N.V. 2] niet raakt en de onderhavige procedure voor [appellant / verweerder]
niet het doel heeft om bewijs te verzamelen tegen [N.V. 2].
belanghebbendekan worden aangemerkt in (het tweede deel van) de onderhavige procedure. Nu het verhoor er naar het oordeel van de rechtbank niet op is gericht om bewijs te verzamelen tegen [N.V. 2] (maar tegen [N.V. 1] ), moet [N.V. 2] , met andere woorden, naar het kennelijke oordeel van de rechtbank geacht worden niet het vereiste belang te hebben bij (de uitkomst van) het voorlopig getuigenverhoor, en kan zij om die reden dus niet (meer) als belanghebbende worden aangemerkt ten aanzien van dat voorlopig getuigenverhoor (oftewel in de tweede fase van de procedure). Dat de rechtbank [N.V. 2] heeft aangemerkt als belanghebbende in het kader van de behandeling van het
verzoektot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor is niet in strijd met voornoemde uitleg en doet daar dus ook niet aan af.
kracht van gewijsdetoe (vgl. HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:683). Gelet op het voorgaande komt het hof hoe dan ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of zich in het hoger beroep tegen de beschikking van 25 februari 2022 een doorbrekingsgrond voordoet. Het beroep in zaak 629 van [N.V. 2] slaagt derhalve niet (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7594).
inmiddelshet geval is, zie hierna). Zie HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, m.nt. P. Vlas (Saueressig/Forbo) en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 december 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5553, rov. 3.1.5.
Dat er geen sprake is van ‘het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen’ van [N.V. 2] , klemt te meer nu de aansprakelijkheidsprocedure reeds is afgerond door het arrest van 25 januari 2022 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de bodemprocedure tussen [N.V. 2] en [appellant / verweerder] en waartegen geen cassatie is ingesteld. Bovendien kan [N.V. 2] zo nodig nog een beroep doen op artikel 192 lid 2 Rv.
[N.V. 1] zal de – naar zich laat aanzien beperkte – eigen kosten zelf dienen te dragen.