ECLI:NL:HR:2022:1105

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/03491
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het gerechtshof inzake verzoek om voorlopig getuigenverhoor en verjaringseisen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [verzoeker] tegen de Gemeente Loon op Zand en [verweerster 2] B.V. Het geschil betreft een verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor in verband met zijn aanspraak op een stuk grond, dat hij stelt te hebben verkregen door verjaring. De rechtbank had het verzoek afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat het hof te hoge eisen had gesteld aan de duidelijkheid en concreetheid van het verzoek van [verzoeker]. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor niet zozeer vereist dat de verzoeker al in detail de feiten en stellingen uiteenzet, maar dat er voldoende duidelijkheid moet zijn over het feitelijk gebeuren waar het verhoor betrekking op heeft. De Hoge Raad oordeelde dat [verzoeker] voldoende had gesteld om zijn verzoek te onderbouwen, en dat het huidige belang van [verzoeker] niet onduidelijk was, aangezien hij zijn pand inclusief de spie grond had verkocht aan een derde. De Hoge Raad veroordeelde de Gemeente c.s. in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/03491
Datum15 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: J.C. Zevenberg,
tegen
1. GEMEENTE LOON OP ZAND,
zetelende te [plaats 1] ,
hierna: de Gemeente,
2. [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [verweerster 2] ,
3. [verweerster 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: de Gemeente c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/02/370026 / HA RK 20-61 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2020;
de beschikking in de zaak 200.285.822/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 mei 2021.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding en de aanvullende procesinleiding zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is eigenaar van een pand in [plaats 1] , bestaande uit een benedenwoning en een bovenwoning.
(ii) [verzoeker] stelt dat hij in elk geval sinds 1980 een terrein van 24 m2 in bezit heeft dat direct achter het pand is gelegen en dat hij als parkeerplaats gebruikt (hierna: het terrein).
(iii) [verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door verjaring eigenaar van het terrein is geworden.
(iv) [verweerster 2] is omstreeks 2015 begonnen met de ontwikkeling van een woningbouwproject op onder meer het terrein, zonder rekening te houden met de verjaringsaanspraken van [verzoeker] op het terrein. In verband daarmee heeft [verzoeker] een zienswijze ingediend waarin hij zich heeft beroepen op de verkrijging van het terrein door verjaring.
(v) Naar aanleiding daarvan is volgens [verzoeker] in overleg met de wethouder van de Gemeente een minnelijke oplossing tot stand gekomen die erop neerkomt dat [verzoeker] zijn aanspraak op het terrein beperkt tot een kleine driehoek van 6,5 m2 direct achter zijn huis (hierna: de spie grond). [verzoeker] stelt dat een ambtenaar van de Gemeente een aantekening in die zin heeft gemaakt op een kadastrale kaart. Daarmee verbonden was de toezegging van [verweerster 2] dat de muur van de garage van [verzoeker] dusdanig en op rekening van [verweerster 2] aangepast zou worden zodat [verzoeker] zijn garage eenvoudiger in zou kunnen rijden. Dit zou worden meegenomen bij de aanvraag van de omgevingsvergunning, nadat het bestemmingsplan zou zijn aangepast. De afspraak over de aanpassing van de muur en het tijdstip waarop dit zou worden meegenomen, is vastgelegd in een brief van 15 november 2017 die [verweerster 2] en [verzoeker] beiden hebben ondertekend. Tot de afspraken behoorde ook dat [verzoeker] zijn bezwaar tegen het bestemmingsplan zou intrekken. Dat is ook gebeurd.
(vi) [verzoeker] stelt belang te hebben bij de verkrijging van de spie grond omdat dit ertoe zal leiden dat hij een wijziging kan aanbrengen in de buitenmuur van zijn garage, hetzij door de muur te verplaatsen, hetzij door de muur te verwijderen, zodat de garage een carport zal worden. In de bestaande situatie kan hij zijn auto lastig in zijn garage stallen omdat de muur van de garage schuin naar binnen loopt. Door verkrijging van de spie grond zou een rechte muur kunnen worden geplaatst.
(vii) Vast staat dat de Gemeente de door [verzoeker] gestelde afspraak over de spie grond niet heeft verwerkt in het ontwerp bestemmingsplan, waardoor aan [verweerster 2] een omgevingsvergunning is afgegeven die uitgaat van de kadastrale grens.
(viii) [verzoeker] heeft gesteld diverse pogingen te hebben ondernomen om partijen te bewegen de gestelde afspraken met hem na te komen. Dit is niet gelukt.
(ix) In juli 2019 heeft [verzoeker] zijn pand verkocht aan een derde. De koopovereenkomst vermeldt dat de benedenwoning is verkocht met garage en erf. Het pand is nog niet overgedragen aan deze derde.
2.2
In dit geding verzoekt [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor te bevelen onder meer om duidelijkheid te verkrijgen over de afspraken die tussen hem, de Gemeente en [verweerster 2] in november 2017 tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. In cassatie speelt de verjaringsaanspraak op het gehele terrein geen rol meer omdat [verzoeker] die aanspraak naar zijn stelling in de afspraken heeft beperkt tot zijn aanspraak op de spie grond.
2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. [1] Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is (…) dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven.
3.6.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet kan worden gehonoreerd en overweegt daartoe als volgt.
3.6.3.
[verzoeker] is er niet in geslaagd, ook niet op basis van zijn toelichting tijdens de mondelinge behandeling dan wel de toelichting door zijn raadsman, zijn verzoek voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te maken. Onvoldoende is duidelijk gemaakt wat volgens [verzoeker] de aard en het beloop van de vordering moet zijn en op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou moeten hebben. Uit de stellingen van [verzoeker] blijft immers vaag of hij met zijn verzoek het oog heeft op: - een eventuele onrechtmatige daad van de gemeente rond de onderhandelingen met [verweerster 2] of anderszins; - eigendomsverkrijging van de spie grond door verjaring; - een afspraak met [verweerster 2] in afwijking van de schriftelijke bevestiging van de afspraken. Ook is het huidige belang van [verzoeker] onduidelijk gebleven, mede nu hij niet nader heeft willen toelichten of de spie grond betrokken is bij zijn eigen verkoopovereenkomst met koper [X]. Ter zitting daarnaar gevraagd verklaarde [verzoeker] dat zijn verzoek betrekking heeft op de spie grond, zonder daarbij voldoende duidelijk een beroep te doen op een van genoemde feitencomplexen, terwijl zijn advocaat aanvoerde het oog te hebben op een schadevergoedingsvordering. Aldus voldoet het verzoek niet aan de in de wet daaraan gestelde eisen (in het bijzonder art. 187, lid 2, aanhef en onder a en b Rv). Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel I van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.6.3) dat [verzoeker] niet erin is geslaagd zijn verzoek voldoende duidelijk en concreet te maken, en dat onvoldoende duidelijk zou zijn wat volgens [verzoeker] de aard en het beloop van de in te stellen vordering is en op welk feitelijk gebeuren het voorlopig getuigenverhoor betrekking zou moeten hebben. Het onderdeel klaagt dat het hof, in aanmerking nemende het door [verzoeker] gestelde, ofwel te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht dan wel de beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het hof bij dat oordeel onvoldoende inzicht heeft gegeven waarom [verzoeker] niet aan deze stelplicht heeft voldaan.
3.2
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient (in een geval als het onderhavige) nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. [2] Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. [3]
3.3
Uit de stellingen die [verzoeker] in dit geding naar voren heeft gebracht, blijkt dat hij aanvankelijk aanspraak maakte op verkrijging door verjaring van het gehele terrein, dat naar aanleiding daarvan in november 2017 een afspraak is gemaakt met de Gemeente en met [verweerster 2] die inhield dat [verzoeker] zijn verjaringsaanspraak beperkte tot de spie grond, dat de wethouder van de Gemeente bij deze afspraak was betrokken en dat een ambtenaar van de Gemeente de afspraak over de spie grond heeft ingetekend op een kadastrale kaart, dat [verweerster 2] in het kader van die afspraak heeft toegezegd voor haar rekening de garagemuur te verplaatsen in die zin dat de spie grond hetzij als garage, hetzij als carport bij het pand van [verzoeker] kon worden betrokken, en dat [verzoeker] hierbij belang had omdat hij zijn auto in de huidige garage lastig kon parkeren door de naar binnenwijkende muur. [verzoeker] heeft deze stellingen onderbouwd met een afschrift van de kaart waarin naar zijn zeggen een ambtenaar van de Gemeente de spie grond in heeft getekend en met de brief van 15 november 2017 waarin de afspraken met [verweerster 2] zijn vastgelegd.
3.4
Gezien hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat [verzoeker] niet erin is geslaagd zijn verzoek voldoende duidelijk en concreet te maken, en dat onvoldoende duidelijk is gemaakt wat volgens [verzoeker] de aard en het beloop van de in te stellen vordering is en op welk feitelijk gebeuren het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft, ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de eisen die gesteld worden aan een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd nu het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven waarom [verzoeker] niet aan de in dit kader te stellen eisen heeft voldaan. De klacht slaagt dus.
3.5
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat het woningbouwproject al gereed is en nakoming van de gestelde afspraak daardoor blijvend onmogelijk zou zijn, in dit geval op zichzelf niet tot afwijzing van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor kon leiden. Indien nakoming onmogelijk blijkt, kan [verzoeker] aanspraak maken op schadevergoeding indien aan de vereisten daarvoor is voldaan.
3.6
Onderdeel II klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof (in rov. 3.6.3) dat het huidige belang van [verzoeker] onduidelijk is gebleven, mede nu hij niet nader heeft willen toelichten of de spie grond betrokken is bij de koopovereenkomst met de derde.
3.7
Ook deze klacht slaagt. [verzoeker] heeft gesteld dat hij zijn pand inclusief de spie grond heeft verkocht aan de derde en dat die derde aanspraak maakt op het pand inclusief de spie grond. Uit de tekst van de koopovereenkomst uit juli 2019 blijkt dat de benedenwoning is verkocht met een perceel. Deze omschrijving kan mede betrekking hebben op de spie grond, zodat niet is uitgesloten dat [verzoeker] , naar hij stelt, bij de verkoop van het pand ook de spie grond heeft verkocht. [verzoeker] heeft in dat geval belang erbij dat hij de spie grond kan leveren aan de derde. Ook als de spie grond niet deel zou uitmaken van de koopovereenkomst heeft [verzoeker] belang bij de vordering die hij ten grondslag legt aan het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Die vordering strekt immers ertoe dat hij aanspraak heeft op de spie grond. Hiervoor in 3.5 is overwogen dat die aanspraak in een voorkomend geval ook een grondslag kan bieden voor een aanspraak op schadevergoeding van [verzoeker] .
3.8
Onderdeel III slaagt voor zover de daarin verwoorde klacht voortbouwt op onderdeel I.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Gemeente c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 408,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
15 juli 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1572.
2.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.2.
3.HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, rov. 3.5.5.