ECLI:NL:HR:2013:BY0572

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/02463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenveroordeling in ondertoezichtstelling van minderjarige

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de vader van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld. De vader verzoekt om cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof, waarin hij is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak betreft de ondertoezichtstelling van hun zoon, die is geboren uit de relatie tussen de vader en de moeder. De vader heeft geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling, maar wel tegen de uitvoering ervan door een gezinsvoogd van een specifieke locatie. Het hof heeft geoordeeld dat de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg bepaalt welke gezinsvoogd wordt aangesteld en dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De vader is veroordeeld in de proceskosten, wat hij aanvecht in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de vader in dit geval als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, en dat de proceskostenveroordeling niet onjuist is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vader, waarbij wordt benadrukt dat de rechter in verzoekschriftprocedures bevoegd is om proceskostenveroordelingen uit te spreken ten gunste van belanghebbenden, indien deze in het ongelijk zijn gesteld. De beschikking van het hof wordt bevestigd.

Uitspraak

18 januari 2013
Eerste Kamer
12/02463
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. P.S. Kamminga en T. Welschen,
t e g e n
1. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
2. RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
zetelende te Limburg, locatie Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader, de moeder en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 164837/OT RK 11-1617 van de rechtbank Maastricht van 30 september 2011;
b. de beschikking in de zaak HV 200.098.439/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 23 oktober 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een proceskosten-veroordeling in hoger beroep in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2008 hun zoon [de zoon] geboren. [De zoon] is door de vader erkend. Het hoofdverblijf van [de zoon] is bij de moeder. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de zoon].
3.2 Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank [de zoon] onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna: de Stichting) gesteld. Voor de behandeling door de rechtbank waren zowel de vader als de moeder als belanghebbenden opgeroepen en verschenen.
De vader heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarin aangevoerd dat hij geen bezwaar heeft tegen de ondertoezichtstelling van [de zoon] en tegen de benoeming van de Stichting als gezinsvoogdijinstelling, maar wel tegen de uitvoering van de ondertoezichtstelling door (een gezinsvoogd van) de locatie Heerlen of Kerkrade; om die reden verzocht hij het hof te bepalen dat de gezinsvoogd afkomstig moet zijn van de locatie Maastricht.
De Stichting heeft bij verweerschrift verzocht het beroep van de vader ongegrond te verklaren en de beschikking te handhaven. De moeder heeft zich bij verweerschrift gerefereerd aan het oordeel van het hof. Bij de mondelinge behandeling door het hof zijn de vader als appellant, de Raad als verweerder, en de Stichting en de moeder als belanghebbenden verschenen. Ter zitting heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
3.3 Het hof heeft geoordeeld dat volgens de wet de Stichting, die binnen haar werkgebied in de provincie één en ondeelbaar is, bepaalt welke persoon binnen welke locatie namens de Stichting als gezinsvoogd optreedt. Indien de Stichting weigert de gezinsvoogd te vervangen, staat daartegen geen beroep open bij de kinderrechter. Hoewel de uitkomst van de onderhavige procedure daarom voor (de advocaat van) de vader duidelijk moet zijn geweest, heeft hij het beroep toch doorgezet. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die het hoger beroep overigens zouden kunnen rechtvaardigen. Daarom zal de vader niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. (rov. 3.6 - 3.10)
Het hof ziet in het voorgaande misbruik van procesrecht en zal om die reden afwijken van de in het familierecht gebruikelijke kostencompensatie en de vader veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (rov. 3.11). In het dictum van zijn beschikking heeft het hof de vader veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de moeder begroot op € 1.788,--.
3.4 In cassatie komt de vader uitsluitend op tegen deze proceskostenveroordeling. Hij bestrijdt niet het oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van procesrecht. Volgens het middel kan de rechter in verzoekschrift-procedures weliswaar op de voet van art. 289 Rv (in hoger beroep: in verbinding met art. 362 Rv) een proceskosten-veroordeling uitspreken, maar daarbij zou blijkens de wetsgeschiedenis van art. 429j lid 3 (oud) Rv (de voorloper van het huidige art. 289 Rv) aansluiting moeten worden gezocht bij de regeling voor contentieuze procedures, zodat slechts plaats is voor een kostenveroordeling indien sprake is van een "duidelijke tegenpartij" (het middel verwijst hiertoe naar Kamerstukken II, 1963-1964, 7753, nr. 5, p. 4). Daarom zou een proceskostenveroordeling op de voet van art. 289 Rv alleen ten gunste van de 'verweerder' (in dit geval: de Raad) uitgesproken kunnen worden, maar niet ten gunste van (andere) belanghebbenden.
3.5 Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. In verzoekschriftprocedures worden volgens de wet de verzoeker(s) en de belanghebbende(n) als procespartijen aangemerkt. Aan alle belanghebbenden worden een afschrift van het verzoekschrift en een oproeping voor de zitting toegezonden (art. 279 lid 1 en 2 Rv), en zij hebben allen het recht een verweerschrift in te dienen (art. 282 lid 1 Rv). Hun komt het recht toe bij dat verweerschrift een zelfstandig verzoek te doen dat betrekking moet hebben op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek, maar dat zich niet behoeft te richten tegen de verzoeker, doch ook gericht kan zijn tegen andere belanghebbenden (art. 282 lid 4 Rv). De belanghebbenden mogen voorts tegen de eindbeschikking hoger beroep instellen (art. 358 lid 2 Rv) dan wel in hoger beroep een verweerschrift indienen (art. 361 lid 3 Rv), bij welk verweerschrift zij ook incidenteel hoger beroep mogen instellen (art. 358 lid 5 Rv).
Omdat aldus bij verzoekschriftprocedures ook belanghebbenden onderling in zeker opzicht tegenover elkaar kunnen komen te staan, is de rechter op de voet van art. 289 Rv bevoegd ten gunste van elke partij een proceskostenveroordeling uit te spreken ten laste van een andere partij, indien laatstbedoelde partij ten opzichte van eerstgenoemde partij kan worden aangemerkt als in het ongelijk gesteld. Of in een bepaald geval aanleiding tot zodanige veroordeling bestaat, en zo ja, ten gunste van welke belanghebbende(n), is aan het inzicht van de feitenrechter overgelaten. Het oordeel van het hof dat de vader in dit geval is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij, ook ten opzichte van de moeder, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt in zoverre.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 18 januari 2013.