ECLI:NL:GHSHE:2022:3795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/01297
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en formele grieven tegen de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de inspecteur bepaalde gegevens niet had overgelegd. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten. Het hof oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien er een hoorgesprek had plaatsgevonden. Tevens werd vastgesteld dat de inspecteur de benodigde kentekengegevens ter zitting alsnog had ingebracht, waardoor er geen sprake was van schending van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De belanghebbende betoogde dat de bewijslast voor de hoogte van de BPM bij de inspecteur lag, maar het hof verwierp dit argument. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de waardevermindering van de auto niet meer dan 72% bedroeg en dat de inspecteur geen extra leeftijdskorting hoefde toe te kennen. De belanghebbende had ook verzocht om rentevergoeding over de teruggaven van BPM, maar het hof oordeelde dat deze kwestie niet in deze procedure kon worden behandeld.

Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01297
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummer BRE 19/2789, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [gemachtigde] bij tussenuitspraak van 23 februari 2022 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en beslist dat de procedure zal worden voortgezet met [A BV] (hierna: [A BV] ) als gemachtigde.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij brief van 23 september 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [D] , een verzoek tot wraking van de raadsheer L.B.M. Klein Tank ingediend. Dit verzoek is op 28 september 2022 niet-ontvankelijk verklaard door de wrakingskamer (registratienummer 200.316.509/01).
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [D] , bijgestaan door [E] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 september 2018 aangifte BPM gedaan inzake de registratie van een Mercedes-Benz CLA250 met VIN eindigend op [VIN-nummer]
2.2.
In de aangifte heeft belanghebbende als methode voor de afschrijving gekozen voor toepassing van een taxatierapport. De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 1.776 is voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verleend van € 243, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 167, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 833, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 vergoedt, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598 en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Heeft de inspecteur artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden nu de inspecteur de kentekengegevens niet heeft overgelegd?
3.Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds door de rechtbank verleend/toegekend?
4. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
5. Heeft de rechtbank juist overwogen met betrekking tot de proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
[gemachtigde] is bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de waarschuwingsbrief aan [gemachtigde] van 25 januari 2022 en de brief van dezelfde datum aan haar het hoger beroep op 3 februari 2022 ingetrokken. Tevens heeft zij [gemachtigde] bericht de eerder afgegeven machtiging in te trekken. Bij e-mail van 17 februari 2022 heeft [gemachtigde] belanghebbende bericht voornemens te zijn € 3.306 in rekening te brengen voor gemaakte proceskosten (inclusief een – nog niet ingestelde – cassatieprocedure en griffierechten). Naar aanleiding van deze
– mogelijke – gevolgen heeft belanghebbende de intrekking van het hoger beroep herroepen. Het hof heeft de intrekking vervolgens als niet geschreven beschouwd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende heeft gedwaald ten aanzien van de mogelijke gevolgen van deze intrekking, en de behandeling van het hoger beroep voortgezet met [A BV] als gemachtigde. Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van de inspecteur dat geen sprake (meer) is van een hoger beroep niet worden gevolgd. Evenmin ziet het hof aanleiding de inspecteur te volgen in zijn betoog dat belanghebbende zelf geen bezwaar heeft tegen de aangifte BPM, nu belanghebbende het hoger beroep immers niet heeft ingetrokken. Dat belanghebbende mogelijk niet heeft overzien wat de inhoud van de machtiging is die zij - kennelijk ten tijde van de aankoop van de auto - heeft getekend, kan daaraan niet afdoen, nu belanghebbende niet heeft betwist dat zij deze machtiging heeft getekend en de machtiging niet heeft ingetrokken.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.3.
Belanghebbende concludeert dat de zaak teruggewezen moet worden naar de inspecteur omdat de hoorplicht is geschonden. Uit het dossier blijkt dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 16 april 2019, zodat reeds hierom belanghebbendes conclusie niet kan worden gevolgd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat op de hoorzitting deze zaak niet concreet is besproken, overweegt het hof als volgt. Uit de uitnodiging voor deze hoorzitting blijkt dat deze zaak op die hoorzitting aan de orde zou komen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat meerdere onderwerpen die ook in deze zaak spelen zijn besproken. Dat [gemachtigde] niet alle dossiers heeft ingezien dan wel niet specifiek deze zaak aan de orde heeft gesteld dient voor zijn risico te blijven.
Vraag 2 Kentekengegevens
4.4.
Volgens belanghebbende vormen de Nederlandse kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, zodat op de inspecteur de verplichting rust die stukken reeds in de bezwaarprocedure over te leggen.
4.5.
De inspecteur heeft ter zitting van het hof deze gegevens alsnog ingebracht.
4.6.
Nu de inspecteur de kentekengegevens – informatie ter zake van de registratiedatum – ter zitting van het hof alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 Awb in hoger beroep in zoverre geen sprake meer.
4.7.
In een arrest van 23 oktober 2020 [1] heeft de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak herhaald dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2] Indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht. [3]
4.8.
Vast staat dat de inspecteur ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar en het indienen van het verweerschrift in eerste aanleg kon beschikken over de kentekengegevens en deze gegevens niet heeft overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft gesteld – laat staan dat sprake is van een voldoende gemotiveerde stelling – dat de Nederlandse kentekengegevens van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak. De inspecteur kan daardoor niet worden verweten dat deze gegevens niet in de bezwaarfase ter inzage aan belanghebbende zijn overgelegd. In de beroepsfase heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd gesteld dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de beslissing op haar beroep. Het hof ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:31 Awb geen consequenties te verbinden aan het toen niet overleggen van die kentekengegevens door de inspecteur, omdat belanghebbende in de aangifte heeft aangegeven de beoogde kentekenhouder te zijn. Gelet op deze omstandigheid mag, mede gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, verondersteld worden dat belanghebbende over de kentekengegevens kan beschikken. In dit geval heeft belanghebbende op de zitting bevestigd dat de inspecteur van het juiste kenteken is uitgegaan.
Vraag 3 Hoogte verschuldigde BPM
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake. Belanghebbende stelt verder dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op haar rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. [4] Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
4.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van schade en heeft de waardevermindering in verband met die schade op 72% gesteld. Voor zover belanghebbende stelt dat deze vermindering op 100% moet worden gesteld, wordt deze stelling door het hof verworpen. In het taxatierapport is niet toegelicht waarom een waardevermindering van 100% gerechtvaardigd is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% van de gecalculeerde schade.
4.11.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de, zogenoemde, “ex-rentalcorrectie”.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2020 [5] geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto een huurverleden heeft, faalt het betoog van belanghebbende.
4.12.Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep verzocht om toepassing van de leeftijdskorting.
4.13.
Met betrekking tot deze stelling stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden.
4.14.
Het hof kent geen extra leeftijdskorting toe nu de inspecteur op de zitting – onweersproken – heeft gesteld dat uit de kentekengegevens niet blijkt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting.
Vraag 4 Rentevergoeding over teruggaaf bpm
4.15.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar verleende en te verlenen teruggaven van de aangifte voldane BPM.
4.16.
Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 2022 [6] mag de bestuursrechter geen beslissing nemen over (de hoogte van) de te vergoeden belastingrente. De inspecteur dient naar aanleiding van de teruggaven rentebeschikkingen te geven, waartegen belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.17.
Ook de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 2018 [7] waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 5 Proceskostenvergoeding
4.18.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot de proceskostenvergoeding, zowel met betrekking tot de waarde per punt als het gewicht van de zaak.
4.19.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de bezwaarfase € 54,50 per zaak en voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 per zaak toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, r.o 4.28 en 4.29). Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet te laag is.
4.20.
Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Overig
4.21.
Belanghebbende heeft op de zitting nog gesteld dat zij niet alle bedragen die de rechtbank heeft toegekend tijdig heeft ontvangen. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot de uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.22.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.23.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
2.Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
3.Vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.
4.vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3