3.4Medeplegen poging diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend
Aan alle verdachten is subsidiair – kort gezegd – het medeplegen van een poging tot gekwalificeerde diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend tenlastegelegd. Ter zake het subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
De rechtbank heeft alle verdachten vrijgesproken van het in het subsidiair tenlastegelegde opgenomen strafverzwarende gevolg ‘de dood ten gevolge hebbende’ in de zin van artikel 312, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Alle verdachten zijn vervolgens door de rechtbank veroordeeld wegens het medeplegen van een poging tot een gekwalificeerde diefstal. De bezwaren van het Openbaar Ministerie richten zich in alle zaken vooral tegen de vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde geweldsaspect en het strafverzwarende gevolg van de dood van het slachtoffer.
Juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop. Voor het bewezen verklaren van medeplegen van diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend, zoals opgenomen in artikel 312, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de diefstal wordt voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld. Het gebruik van geweld of bedreiging met geweld vormt een objectieve strafverzwarende omstandigheid die de aard van de diefstal ernstiger maakt. Vereist is dan ook dat het geweld of de bedreiging met geweld geschiedt met een in die bepaling omschreven bijkomend oogmerk, waarbij de verdachte ten minste moet hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich meebrengen dat de diefstal werd voorbereid en/of vergemakkelijkt en/of bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan de diefstal, hetzij de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1031 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:94). In een bewezenverklaring van het medeplegen van diefstal vergezeld of voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld behoeft niet tot uiting te komen wie van de mededaders elk van de verschillende geweldshandelingen heeft of hebben verricht (vgl. HR 6 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3895, NJ 1969/176; HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606). Ter zake van het medeplegen van het feit is wel vereist dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte, ook wat het geweld en/of de bedreiging met geweld betreft, zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en zijn – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict zodanig wezenlijk dan wel van dusdanig voldoende gewicht is, dat sprake is van het medeplegen. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Daarbij geldt dat niet uitgesloten is dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637). Op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dient het opzet van de verdachte als medepleger tevens gericht te zijn op het bewezenverklaarde, door de medeverdachte uitgevoerde, geweld of de bedreiging met geweld (vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951). Daarbij geldt ter verduidelijking dat het opzet van verdachte als medepleger gericht dient te zijn op zowel de onderlinge samenwerking met de ander of anderen, als op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit opzet op het grondfeit van verdachte hoeft niet een precies karakter te hebben; een wat andere invulling en afloop van het grondfeit dan verdachte als medepleger voor ogen stond, of de omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de precieze gedragingen van zijn mededader(s), valt in beginsel niet buiten het opzet van verdachte (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713). Op dit punt merkt het hof op dat het opzet van de verdachte ook kan bestaan in de zin van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte in dezen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de diefstal zou kunnen worden voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is daarbij geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718). Voorts geldt dat het in artikel 312, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht als strafverzwarend aangemerkte gevolg – indien het feit ‘de dood ten gevolge heeft’ – is geobjectiveerd. Dat houdt in dat het opzet van de verdachte ten aanzien van de dood niet bewezen behoeft te worden. Enkel causaal verband tussen de in het eerste lid bedoelde diefstal met geweld en de dood als strafverzwarend gevolg is voldoende (vgl. HR 12 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2712; HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0607; HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8303). De vraag of causaal verband bestaat tussen het door de verdachte verrichte feit en de dood van het slachtoffer, geschiedt volgens bestendige jurisprudentie aan de hand van de maatstaf of die dood, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, redelijkerwijs als gevolg van de verwijtbare gedraging(en) aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 12 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2616, NJ 1979/60 en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6397). Ten slotte verdient het opmerking dat niet alleen de delictsomschrijving, maar in het concrete geval ook de tenlastelegging bepaalt waarop het opzet van de verdachte moet zijn gericht. Dat is niet anders ingeval medeplegen is tenlastegelegd (vgl. HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099). Overweging
Het hof stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Het hof is van oordeel dat de verdachten in nauwe en bewuste samenwerking de poging tot diefstal hebben gepleegd. De verdachten waren daarbij allen op de hoogte van het plan: het inbreken en stelen van hennep(toppen) uit de woning aan [adres 1] . Iedere verdachte had daar een intellectuele en/of materiële bijdrage aan.
In het bijzonder benoemt het hof hier de rol van de hennepknippers en/of de dragers van de tassen met hennep. De enkele omstandigheid dat de geplande diefstal van hennep uiteindelijk geen doorgang vond en dat het is gebleven bij een poging daartoe, doet niet af aan de rol die deze verdachten zouden innemen. Ook ten aanzien van hun gedragingen kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van verrichte gedragingen die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, nu deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. Daarbij heeft het hof de omstandigheid betrokken dat de gedragingen van deze beoogde knippers c.q. dragers voldoende dicht bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen zowel in tijd en plaats, maar ook concreet daarop waren gericht. Verder heeft het hof de gedragingen van deze knippers c.q. dragers betrokken binnen het samenstel van alle gedragingen van de verdachten, dus met inbegrip van die van de andere deelnemers (vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388). Het plan was om hennep te stelen en daarbij is het knippen van hennep en/of het dragen van tassen met hennep van dusdanig voldoende gewicht dat ook ten aanzien van die verdachten sprake is van medeplegen. Immers, deze rol is essentieel bij het uitvoeren van het plan en ook die verdachten zijn meegegaan naar Ossendrecht ter vervulling van hun rol. In het kort komt het erop neer dat alle verdachten deel uitmaakten van een en dezelfde doelgerichte dadergroep. De gemeenschappelijke intentie die uit de gezamenlijke gedragingen blijkt, is hier belangrijker dan het gewicht van de bijdrage die de individuele verdachte aan het voorgenomen misdrijf levert. Gelet daarop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat alle verdachten tezamen en in vereniging met elkaar zich schuldig hebben gemaakt aan de poging tot diefstal met braak gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd.
Wat betreft het medeplegen met betrekking tot het onderdeel ‘geweld de dood ten gevolge hebbend’ overweegt het hof als volgt. Het hof heeft reeds vastgesteld dat het [betrokkene 1] is geweest die het slachtoffer door het hoofd heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Van een gezamenlijke uitvoering met één of meer andere verdachten is het hof niet gebleken.
Voorts is het hof niet gebleken dat de verdachte als medepleger tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het door [betrokkene 1] uitgevoerde geweld. Weliswaar is, zoals de advocaat-generaal heeft betoogd, enige vorm van geweld voorzienbaar indien men ervoor kiest om in te breken in een woning teneinde de hennep in die woning te stelen. De verdachten hadden in beginsel rekening moeten houden met de kans op betrapping door de bewoner of (een) andere aanwezige(n) in de woning, waarbij zij de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat dit zou kunnen uitlopen op een gewelddadige confrontatie dan wel tenminste op het gebruik van enige vorm van geweld. Daarbij valt te denken aan het slaan en/of schoppen (al dan niet met het meegebrachte ‘inbrekersgereedschap’) of vastbinden (al dan niet met de meegebrachte tie-wraps) van de bewoner en/of andere aanwezige(n). Het gebruik van dergelijk geweld is voor de verdachte voorzienbaar, nu dat als een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid in het plan besloten lag.
Echter, gelet op de wijze waarop de tenlastelegging is geredigeerd, dient in het onderhavige geval te kunnen worden bewezen dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte zag op het gebruikte vuurwapengeweld. Andere vormen van geweld zijn niet in de tenlastelegging opgenomen. Uit het dossier is niet gebleken dat een andere verdachte dan [betrokkene 1] op de hoogte was van de aanwezigheid van een vuurwapen dan wel dat hij bewust de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard. Voor de poging tot diefstal is het plan met een aantal verdachten besproken waarbij onder meer is gezegd dat er geen mensen aanwezig zouden zijn en dat er geen geweld zou worden gebruikt. Natuurlijk sluit een dergelijke mededeling niet uit dat er toch iemand aanwezig zou zijn of thuis zou komen. Deze kans bestond in het bijzonder nu een aantal verdachten zich al eerder rond de woning hadden begeven en bij die gelegenheid het nodige aan geluid hadden gemaakt. Bovendien valt een groep van acht personen met drie auto’s laat op de avond in een rustige straat van een dorp als Ossendrecht bij een rijtjeswoning bepaald op. Dit alles had er toe kunnen hebben geleid dat de bewoner was gealarmeerd bijvoorbeeld door de buren. Het stelen van hennep(toppen) is een klus die enige tijd vergt, ook gedurende die tijd zou een gewaarschuwde bewoner thuis kunnen komen. De mededeling dat er niemand thuis zou zijn, voor zover die inderdaad is gedaan, was in ieder geval niet betrouwbaar want de bewoner was thuis. Maar ook ondanks deze mededeling hadden de verdachten rekening moeten houden met de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat er toch een persoon aanwezig was of thuis zou komen. Enig geweld lag vervolgens bij het overlopen worden door een bewoner of gealarmeerde persoon in de rede. Echter, de verdachten hadden op basis van het plan geen rekening hoeven te houden met het door [betrokkene 1] toegepaste vuurwapengeweld. Uit het dossier blijken geen omstandigheden waardoor de verdachten wél rekening hadden moeten houden met door hem gebruikt vuurwapengeweld. Zo is niet bekend dat deze groep verdachten vaker met vuurwapens op pad ging teneinde strafbare feiten te plegen of dat de verdachten wisten dat [betrokkene 1] een dergelijke modus operandi erop nahield.
Net als de rechtbank, spreekt het hof de verdachten partieel vrij van het tenlastegelegde vuurwapengeweld en ‘de dood ten gevolge hebbend’ en bevestigt het de door de rechtbank uitgesproken bewezenverklaring.
Verweren van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde op of nabij de plaats delict is geweest. In dat kader is door de verdediging gewezen op de onbetrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 3] , nu hij niet consistent heeft verklaard. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] verklaren overeenkomstig [medeverdachte 3] nu zij een familiaire band hebben en die verklaringen zijn derhalve ook onbetrouwbaar. Die verklaringen zouden niet voor het bewijs moeten worden gebezigd. [medeverdachte 3] heeft de verdachte ingeschakeld om een voor hem ontlastende verklaring af te leggen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verklaren bovendien [verdachte] nooit eerder te hebben gezien en de onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren over een achttal personen, hetgeen de verdachte – gelet op het aantal overige medeverdachten – uitsluit. Er is geen technisch bewijs dat de verdachte aan de plaats delict kan koppelen. De alternatieve lezing van de verdachte zou kunnen kloppen. Het kan zo zijn dat de verdachte later die nacht in Den Haag is opgehaald in plaats van in Rotterdam of dat hierover verwarring is ontstaan; de verdachte was immers net in Nederland aangekomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat [medeverdachte 5] ten tijde van de inbraak in of nabij de auto is blijven staan. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren beiden over acht mannen die vanaf de parkeerplaats aan het [adres 2] heen en weer liepen naar het huis aan [adres 1] . [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat er in totaal, inclusief hijzelf, zo'n acht of negen personen ter plaatse waren. Gelet daarop gaat de stelling van de verdediging dat de aanwezigheid van [verdachte] wordt uitgesloten niet zonder meer op.
Dat [verdachte] wel op het plaats delict aanwezig is geweest blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . Het hof heeft, gelet op in het bijzonder de wijze waarop de inhoud van hun verklaringen uiteindelijk tot stand is gekomen, deze verklaringen met de nodige behoedzaamheid tegemoet getreden, maar in de argumenten van de verdediging toch onvoldoende aanleiding gezien om de verklaringen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] op dit punt onbetrouwbaar te achten. Het is voor het hof niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] hem, [verdachte] , ten onrechte bij het tenlastegelegde hebben willen betrekken. Het enkele feit dat [verdachte] op een later moment niet werd herkend door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , doet daaraan evenmin af, nu dit de aanwezigheid van [verdachte] niet uitsluit. Het hof verwerpt aldus het verweer van de verdediging.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is geweest van medeplegen, nu de bijdrage van de verdachte van onvoldoende intellectuele of materiële gewicht is geweest. De verdachte kan hooguit op de parkeerplaats in de buurt van de woning worden geplaatst. Het hof overweegt hieromtrent dat [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [verdachte] als hennepknipper mee is gegaan. Dit verweer vindt verder zijn weerlegging in hetgeen door het hof hiervoor aangaande het medeplegen is overwogen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het vuurwapengeweld, behoeft dit – gelet op de partiële vrijspraak – geen nadere bespreking.
Daar waar de verdediging vrijspraak van de medeplichtigheid heeft betoogd, behoeft dit – gelet op de bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde – eveneens geen nadere bespreking.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte – ter zake het subsidiair tenlastegelegde inclusief ‘de dood ten gevolge hebben’ – wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de verdachte de rest van zijn leven (in Nederland) bij zijn partner en haar kind wil blijven. Voorts is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Daarnaast is de redelijke termijn overschreven. Tenslotte verzoekt de verdediging bij het eventueel opleggen van een gevangenisstraf rekening te houden met de nieuwe VI-regeling.
Het oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank omtrent de op te leggen straf heeft overwogen. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof voorts als volgt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 21 maart 2022, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een (soortgelijk) strafbaar feit, en
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 2 juli 2018, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 4 juli 2019 vonnis gewezen. In eerste aanleg is derhalve geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Openbaar Ministerie heeft op 16 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 8 juli 2022. In hoger beroep is wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer één jaar.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest – conform het vonnis van de rechtbank – op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.
Beroep op art. 63 Sr
De verdediging heeft het hof verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met art. 63 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof merkt op dat deze bepaling geen strafmatigende werking voorschrijft. Indien en voor zover aan het betoog van de verdediging de veronderstelling ten grondslag ligt dat art. 63 Sr dwingt tot een gedachtenexperiment waarbij de rechter zich afvraagt hoe hij zou hebben gestraft als het onderhavige feit tegelijkertijd en gevoegd zou zijn berecht met het feiten dat in de andere zaak is berecht, dan is die veronderstelling onjuist. Art. 63 Sr schrijft de strafrechter niet meer voor dan de verplichting om het toepasselijke strafmaximum in acht te nemen dat aan de orde zou zijn geweest indien beide zaken tegelijkertijd en gevoegd zouden zijn behandeld. Niets meer en niets minder.
De strafoplegging in deze zaak overschrijdt het ingevolge art. 63 in deze zaak geldende strafmaximum niet, terwijl voorts in het recht geen steun is te vinden voor de stelling dat art. 63 Sr dwingt tot oplegging van een lagere straf dan zou zijn opgelegd indien die bepaling niet van toepassing was.
Slot
In hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd, ziet het hof geen reden om te komen tot een andere strafoplegging.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.