ECLI:NL:GHSHE:2022:1577

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
21/01494 tot en met 21/01497
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken tot teruggaaf van BPM na export naar Polen en Oekraïne

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, die voertuigen naar Polen en Oekraïne heeft geëxporteerd. De inspecteur van de belastingdienst had de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van BPM niet-ontvankelijk verklaard of afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Den Haag heeft de beroepen ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 15 april 2022 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de ingediende verzoeken en de argumenten van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeken tot teruggaaf van BPM niet binnen de vereiste termijn van 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister zijn ingediend, waardoor de inspecteur deze terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook is geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien belanghebbende en zijn gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.

Het hof heeft de vragen van belanghebbende over de toepasselijkheid van het Unierecht en de hoogte van de schadevergoeding verworpen. De rechtbank had eerder een schadevergoeding van € 1.000 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof oordeelde dat deze forfaitaire regeling niet in strijd is met het Unierecht. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/01494 tot en met 21/01497
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 4 augustus 2021, nummers SGR 20/5714, SGR 20/5719, SGR 20/5722 en SGR 20/5732, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet-ontvankelijk verklaard dan wel afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar steeds ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord [voormalig gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn de onderhavige zaken en de zaken met nummers 20/00601, 20/00723, 21/00624 tot en met 21/00626, 21/01244, 21/01245 en 21/01158 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft 4 verzoeken tot teruggaaf van BPM ingediend via het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig’, te weten:
het verzoek met dagtekening 16 oktober 2018 - ontvangen door de inspecteur op 17 oktober 2018 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Peugeot 508 met VIN eindigend op [VIN-nummer 1] (hierna: auto 1). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 21 augustus 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 6 april 2017 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 1 augustus 2018 - ontvangen door de inspecteur op 8 augustus 2018 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Ford Galaxy met VIN eindigend op [VIN-nummer 2] (hierna: auto 2). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 6 juli 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 22 maart 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 15 augustus 2018 - ontvangen door de inspecteur op 16 augustus 2018 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Hyundai I20 met VIN eindigend op [VIN-nummer 3] (hierna: auto 3). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 16 juli 2018 is geregistreerd in Polen en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 15 februari 2018 is beëindigd;
het verzoek met dagtekening 9 augustus 2018 - ontvangen door de inspecteur op 13 augustus 2018 - wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een Renault Mégane Estate met VIN eindigend op [VIN-nummer 4] (hierna: auto 4). In (de bijlage bij) het verzoek staat vermeld dat de auto op 1 augustus 2018 is geregistreerd in Oekraïne en dat de registratie in het Nederlands kentekenregister op 2 juli 2018 is beëindigd.
2.2.
Als bijlagen bij de onder 2.1 genoemde verzoeken tot teruggaaf zijn steeds afschriften van de buitenlandse registratie van de auto’s (de kentekengegevens) gevoegd.
2.3.
De inspecteur heeft met betrekking tot de onder 2.1 genoemde verzoeken het volgende beslist:
het verzoek met betrekking tot auto 1 is bij beschikking met dagtekening 9 november 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 1] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 2 is bij beschikking met dagtekening 31 augustus 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 3 is bij beschikking met dagtekening 10 september 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 3] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet is gedaan binnen 13 weken na beëindiging van de tenaamstelling van het kenteken in het Nederlands kentekenregister. Het verzoek is ambtshalve in behandeling genomen en afgewezen;
het verzoek met betrekking tot auto 4 is bij beschikking met dagtekening 5 september 2018 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer 4] afgewezen, omdat het voertuig niet is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU) of een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER).
2.4.
Belanghebbende heeft op 13 november 2018 beroep bij de rechtbank Gelderland ingesteld tegen de beschikking betreffende auto 1. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de inspecteur. De inspecteur heeft het beroepschrift aangemerkt als een bezwaarschrift.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 25 september 2018 - ontvangen door de inspecteur op 26 september 2018 - steeds bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen betreffende auto’s 2, 3 en 4. Belanghebbende heeft steeds verzocht te worden gehoord.
2.6.
Bij brief van 12 februari 2019 heeft de inspecteur (de gemachtigde van) belanghebbende voor de eerste maal uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019.
2.7.
Op 28 maart, 18 april en 23 april 2019 zijn namens de gemachtigde van belanghebbende e-mails naar de inspecteur gestuurd waarin wordt medegedeeld dat de gemachtigde niet (meer) op hoorgesprekken zal verschijnen zolang de inspecteur - kort gezegd - niet voldoet aan de wettelijke verplichting van artikel 7:4, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om de kentekengegevens van alle auto’s waartegen de gemachtigde bezwaar heeft ingesteld voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen.
2.8.
Bij brief van 26 april 2019 deelt de inspecteur aan (de gemachtigde van) belanghebbende mede dat artikel 7:4, lid 2, Awb niet vereist dat hij de tenaamstellingsgegevens “standaard” opvraagt en aanbiedt en dat hij aanneemt dat belanghebbende niet meer wenst te worden gehoord. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 30 april 2019 op deze brief gereageerd en aangegeven dat hij (alsnog) in elk dossier afzonderlijk wenst te worden gehoord, mits de gevraagde gegevens door de inspecteur voorafgaand aan het horen ter inzage worden gelegd.
2.9.
Bij brief van 1 mei 2019 is belanghebbende in kennis gesteld dat zijn gemachtigde, [voormalig gemachtigde] , met ingang van 1 mei 2019 voor 6 maanden is geweigerd als gemachtigde.
2.10.
De inspecteur heeft de onder 2.3 en 2.4 genoemde bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 4 september 2019 steeds ongegrond verklaard.
2.11.
Belanghebbende heeft op 26 september 2019 beroep ingesteld.
2.12.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 450, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 550, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, gelast dat de inspecteur en de minister ieder de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.380 aan hem vergoeden en beslist dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het Unierecht van toepassing?
II. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard (auto’s 1 tot en met 3) dan wel ten onrechte afgewezen (auto 4)?
III. Is de hoorplicht in de bezwaarfase geschonden?
IV. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan bepalingen van het Unierecht?
V. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
VI. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VII. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
VIII. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar wegens schending van de hoorplicht en terugwijzing van de zaken naar de inspecteur teneinde alsnog te horen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I (werkingssfeer Unierecht)
4.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot diverse geschilpunten een beroep gedaan op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en/of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende is van mening dat het Unierecht van toepassing is.
4.2.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Anders dan belanghebbende betoogt, valt de regeling van artikel 14a Wet BPM als uitgangspunt niet onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU. [1] Er zijn geen feiten gesteld of gebleken die aanleiding geven om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de toegepaste nationale regeling een beperking vormt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden. [2] Gelet hierop bevindt de zaak zich buiten de werkingssfeer van het Unierecht en daarmee tevens buiten het toepassingsbereik van het Handvest. Bovendien is Oekraïne geen lidstaat van de Europese Unie en geen partij bij het VWEU, zodat alle beroepsgronden van belanghebbende betreffende auto 4 (nummer 21/01497) die hun grond vinden in de artikelen van het VWEU reeds op die grond falen.
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II (verzoeken teruggaaf van BPM)
4.4.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de verzoeken tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard dan wel ten onrechte heeft afgewezen. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), kan slechts worden beoordeeld of de verzoeken tot teruggaaf van BPM volgens de nationale bepalingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard dan wel terecht zijn afgewezen. Alle beroepsgronden van belanghebbende die hun grond vinden in de artikelen van het Handvest en/of het VWEU worden door het hof verworpen.
4.5.
Op grond van artikel 14a, lid 1, Wet BPM kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op aanvraag een teruggaaf van BPM worden verleend indien de tenaamstelling van het motorrijtuig in het kentekenregister komt te vervallen omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en vervolgens wordt ingeschreven in een andere EU- of EER-lidstaat. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct vóór de beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.6.
In artikel 4a, lid 1, Uitvoeringsbesluit BPM zijn de voorwaarden opgenomen waaraan voldaan moet worden om voor teruggaaf van BPM in aanmerking te komen. Eén van de voorwaarden is dat het verzoek om teruggaaf van BPM wordt gedaan binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.
4.7.
Vaststaat dat de tenaamstelling in het kentekenregister ter zake van auto’s 1, 2 en 3 is vervallen op respectievelijk 6 april 2017, 22 maart 2018 en 15 februari 2018. De verzoeken om teruggaaf van BPM zijn op respectievelijk 17 oktober 2018, 8 augustus 2018 en 16 augustus 2018, aldus buiten de 13-wekentermijn, door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft de verzoeken om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.8.
Ten aanzien van auto 4 staat vast dat deze niet is ingeschreven in een andere EU- of EER-lidstaat, zodat ten aanzien van auto 4 evenmin is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de teruggaafregeling van artikel 14a Wet BPM. Dat - zoals belanghebbende heeft gesteld - de nadere voorwaarden voor de toepassing van artikel 14a Wet BPM per 1 januari 2022 zijn aangepast, maakt dit oordeel niet anders, aangezien deze wetswijziging slechts een verduidelijking betreft van de voorwaarde voor toepassing van de teruggaafregeling, welke reeds bleek uit jurisprudentie op dit punt [3] en in het geval van belanghebbende is toegepast. Daarbij wordt opgemerkt dat belanghebbende ná het moment van wetswijziging evenmin voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de teruggaafregeling.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend.
Vraag III (hoorplicht)
4.10.
Voor zover belanghebbende stelt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, wijst het hof dat betoog van belanghebbende af onder verwijzing naar overweging 11 van de rechtbank, waarbij belanghebbende als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder” is aangeduid:
11. Eiseres is door verweerder bij brief van 12 februari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019 voor, onder meer, alle auto’s waar deze zaken op zien. Gesteld noch gebleken is dat eiseres of haar gemachtigde verhinderd was om te verschijnen op het hoorgesprek van 30 april 2019. Uit de e-mails van A. Zorko van 28 maart 2019, 18 april 2019, 23 april 2019 en 30 april 2019, en verweerders brief van 23 april 2019, volgt weliswaar dat volgens de gemachtigde alleen een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden indien verweerder de kentekengegevens zou overleggen, maar de rechtbank stelt vast dat de kentekengegevens in onderhavige dossiers staan vermeld in de door eiseres ingediende teruggaafverzoeken. Het meningsverschil tussen de gemachtigde en verweerder over de kentekengegevens, had derhalve geen betrekking op de onderhavige dossiers. Het niet verschijnen op de hoorzitting van 30 april 2019 komt daarom voor rekening en risico van eiseres. Van een schending van de hoorplicht is geen sprake.”
4.11.
Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit de feiten blijkt dat de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om in deze zaken te worden gehoord, maar dat de gemachtigde daar, om hem moverende redenen, geen gebruik van heeft willen maken. Die omstandigheid dient voor rekening van (de gemachtigde van) belanghebbende te komen en brengt niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. [4] Dat - zoals belanghebbende in hoger beroep nog heeft gesteld - de inspecteur belanghebbende niet heeft gehoord over diens verzoeken omtrent diverse nevenvorderingen, maakt dit oordeel niet anders. Deze in het kader van het bezwaar gedane bijkomende verzoeken behoren immers niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. [5] Als de inspecteur het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. [6]
4.12.
Voor zover belanghebbende tevens stelt dat artikel 47 Handvest is geschonden, omdat wegens het niet-horen de Unierechtelijke verplichtingen van vergoeding van rente en proceskosten niet gewaarborgd zouden worden en het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, wijst het hof dit betoog af. Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), kan geen sprake zijn van een schending.
4.13.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV en V (bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen)
4.14.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het Hof van Justitie (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, ook niet wat betreft de kwestie of de onderhavige zaak onder de werkingssfeer van het Unierecht valt.
4.15.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend en vraag V ontkennend.
Vraag VI (immateriële schadevergoeding)
4.16.
De rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest.
4.17.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [7] Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), dient belanghebbendes klacht dat sprake is van strijd met artikel 47 Handvest te worden verworpen. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld op welk bedrag hij recht meent te hebben in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn, zodat de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht een forfaitaire berekeningswijze heeft gehanteerd.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII (hoogte proceskostenvergoeding)
4.19.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de vergoeding van de kosten van beroep ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling. Volgens belanghebbende is toepassing van de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) strijdig met het Unierecht, omdat daarmee niet wordt gewaarborgd dat tenminste een significant en passend deel van de redelijke kosten in bezwaar en (hoger) beroep worden vergoed. Het hof verstaat dit betoog van belanghebbende bovendien als een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.20.
Aangezien het Unierecht niet van toepassing is (zie 4.2), kan slechts worden beoordeeld of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding volgens de nationale bepalingen juist is vastgesteld.
4.21.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Besluit die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het geding bij de rechtbank dan die volgt uit het Besluit rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat een vergoeding van (in totaal) € 1.068 in deze zaken als een redelijke tegemoetkoming in de kosten van beroep kan worden beschouwd.
4.22.
Het hof beantwoordt vraag VII ontkennend.
Vraag VIII (griffierecht)
4.23.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht.
4.24.
Het hof wijst het betoog van belanghebbende af. In de eerste plaats is het Unierecht in deze zaak niet van toepassing. Maar ook overigens slaagt deze klacht niet gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [8]
4.25.
Het hof beantwoordt vraag VIII bevestigend.
Overig
4.26.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.27.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.28.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.29.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, rov. 2.3.2.
2.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, rov. 2.5.3.
3.Besluit van 16 december 2020 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten, Stb. 2020, 551, p. 23.
4.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728, rov. 2.3.2.
5.Vgl. Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:94, rov. 2.3.
6.Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619, rov. 2.4.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
8.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.