ECLI:NL:GHSHE:2021:3365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
20/00318
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd omdat belanghebbende een handelaarskenteken onrechtmatig heeft gebruikt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard voor de naheffingsaanslag, maar gegrond voor de boetebeschikking, waarbij de boete is verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 5 november 2021 uitspraak heeft gedaan. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskostenvergoeding, die is aangepast. Het hof heeft geoordeeld dat het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking niet in strijd is met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De inspecteur heeft in het incidentele hoger beroep zijn stelling ingetrokken dat de rechtbank de minister in de kosten had moeten veroordelen. Het hof heeft de boetebeschikking als passend en geboden beoordeeld en de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, met uitzondering van de immateriële schadevergoeding die door de minister moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00318
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 maart 2020, nummer BRE 18/3073, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) (hierna: de naheffingsaanslag) aan belanghebbende opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete (hierna: de boetebeschikking) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag en gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [A] (hierna: [A] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [A] , [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ), bij tussenuitspraak van 30 juli 2020 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Het hof heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft binnen deze termijn geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.6.
De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.
1.7.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft geen inhoudelijke reactie ingediend.
1.8.
[gemachtigde] heeft bij brief van 5 oktober 2020 een wrakingsverzoek ingediend dat is gericht tegen T.A. Gladpootjes, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank (hierna: het wrakingsverzoek). Dit betreffen de raadsheren die de tussenuitspraak hebben gewezen.
1.9.
De gronden waarop het wrakingsverzoek berust zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2020. Bij brief met dezelfde dagtekening is bovendien een volmacht overgelegd waarin [gemachtigde] als nieuwe gemachtigde van belanghebbende is aangewezen.
1.10.
De wrakingskamer heeft bij uitspraak van 25 november 2020 het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling genomen zal worden. Het hof heeft vervolgens het onderzoek hervat.
1.11.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 1 februari 2017 omstreeks 23:30 uur hebben twee verbalisanten geconstateerd dat een auto van het merk Land Rover met kenteken [kenteken 1] (hierna: het voertuig) gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, terwijl kentekenplaten behorende bij het kenteken [kenteken 2] op de originele kentekenplaten waren bevestigd. Het kenteken [kenteken 2] betreft een, zogenoemd, handelaarskenteken dat op naam van belanghebbende staat (hierna: het handelaarskenteken). Het voertuig behoorde op 1 februari 2017 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
2.2.
De verbalisanten hebben de bestuurder van het voertuig, [D] , hierop staande gehouden. De verbalisanten hebben een bekeuring uitgeschreven voor het onrechtmatig gebruik van het handelaarskenteken.
2.3.
Het hierboven omschreven gebruik van het handelaarskenteken is de aanleiding geweest voor het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Het voornemen om de naheffingsaanslag en boetebeschikking op te leggen is aangekondigd bij brief van 22 mei 2017 (hierna: de vooraankondiging). In de vooraankondiging is met betrekking tot de mogelijkheid om op dit voornemen te reageren het volgende opgenomen:
“Betaling
U kunt de naheffingsaanslag voldoen door middel van een acceptgirokaart die u, samen met het aanslagbiljet binnenkort wordt toegezonden.
Bezwaar
Tegen deze vooraankondiging kunt u geen bezwaar indienen. Bezwaar is pas mogelijk als u de naheffingsaanslag/boetebeschikking ontvangt.
Als u nog vragen hebt, dan kunt u bellen naar de BelastingTelefoon Auto, telefoonnummer 0800-0749.”
2.4.
Op 30 juni 2017 is de naheffingsaanslag van € 424 aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de periode 2 februari 2016 tot en met 1 februari 2017. Gelijktijdig is aan belanghebbende de boetebeschikking van € 424 opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag, gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 318, de inspecteur respectievelijk de minister veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende van € 250 respectievelijk € 750, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 en de inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 1.050.
2.8.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant is de berekening van de proceskostenvergoeding gebaseerd op de forfaitaire bedragen zoals die volgen uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank heeft een wegingsfactor van 1 gehanteerd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel respectievelijk artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden?
2. Is van belanghebbende terecht, en, zo ja, naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
3. Heeft de rechtbank de (proces)kostenvergoeding op het juiste bedrag vastgesteld?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding?
5. Is de boetebeschikking, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, passend en geboden?
De inspecteur heeft op de zitting de stelling dat de rechtbank de minister in de helft van de vergoeding van de het griffierecht en de proceskosten had moeten veroordelen, ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing over de proceskosten.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
[A] alsmede [B] en [C] , zijn bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van 29 januari 2021 [1] volgt dat de weigering van [B] en [C] ten onrechte is, en het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak. Wat betreft de weigering van [A] komt het hof niet terug op de tussenuitspraak. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (verdedigingsbeginsel)
4.3.
Belanghebbende betoogt dat de omstandigheid dat zij niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag en boetebeschikking in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over dit voornemen strijd oplevert met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel respectievelijk artikel 4:8 Awb.
4.4.
De naheffingsaanslag is opgelegd wegens de omstandigheid dat het handelaarskenteken voor andere doeleinden dan bedrijfsactiviteiten is gebruikt. De nationale bepalingen waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd geven als zodanig geen uitvoering aan voorschriften van de Europese Unie. De enkele omstandigheid dat inwoners van andere lidstaten geconfronteerd kunnen worden met de heffing van MRB is onvoldoende om te concluderen dat de onderhavige zaak binnen de reikwijdte van het Unierecht valt.
4.5.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het opleggen van een naheffingsaanslag geen (bezwarend) besluit vormt dat binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie valt, zodat het verdedigingsbeginsel in zoverre geen afbreuk kan doen aan de bevoegdheid van de inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen zonder belanghebbende vooraf in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren hiertegen kenbaar te maken. Het verdedigingsbeginsel staat derhalve niet in de weg aan het passeren van de verplichting zoals deze volgt uit artikel 4:8 Awb met toepassing van artikel 4:12, lid 1, Awb. [2] De omstandigheid dat een verzuimboete is opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel nu met het opleggen van de boete geen uitvoering wordt gegeven aan voorschriften van de Europese Unie respectievelijk niet beoogd wordt naleving van deze voorschriften te bewerkstelligen.
4.6.
Aangezien het Unierecht toepassing mist, faalt voorts de niet nader onderbouwde stelling dat het Unierecht in de weg staat aan het opleggen van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
Vraag 2 (hoogte griffierecht)
4.7.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.8.
Deze beroepsgrond faalt reeds omdat het Unierecht toepassing mist.
Vraag 3 ((proces)kostenvergoeding
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de door de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding te laag is. Belanghebbende stelt recht te hebben op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, aangezien de door de rechtbank geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn deels aan de bezwaarfase is toe te rekenen. Bovendien verdedigt belanghebbende toekenning van een werkelijke (proces)kostenvergoeding.
4.10.
De stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op vergoeding van kosten van bezwaar faalt gelet op het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb. In deze bepaling is opgenomen dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed dienen te worden voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De omstandigheid dat de rechtbank de boetebeschikking met 10% heeft gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn maakt dit niet anders.
4.11.
Ook de stelling dat recht bestaat op vergoeding van werkelijke kosten faalt nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan die welke volgt uit het Besluit gerechtvaardigd is.
4.12.
De inspecteur heeft in het incidentele hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij berekening van de proceskostenvergoeding voor het geding bij de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 1 in plaats van 0,5 heeft toegepast.
4.13.
Deze stelling slaagt niet. Indien de veroordeling tot vergoeding van proceskosten uitsluitend te maken heeft met het toekennen van een immateriële schadevergoeding in verband met de door rechtbank geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn kan volstaan worden met hantering van een wegingsfactor van 0,5. [3] In dit geval is echter ook de boetebeschikking verminderd en daarom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een lagere wegingsfactor dan 1. Daaraan doet niet af dat de vermindering van de boetebeschikking een uitvloeisel is van de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.
Vraag 4 (wettelijke rente)
4.14.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de door de rechtbank toegekende vergoedingen van griffierecht, proceskosten en immateriële schadevergoeding. Naar het hof begrijpt stelt belanghebbende dat de rechtbank de wettelijke rente ten onrechte niet in het dictum heeft opgenomen.
Gezien het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [4] dienen deze vergoedingen binnen een termijn van vier weken na de datum waarop de rechtbank de bestreden uitspraak heeft gedaan, te worden voldaan en is vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd. De inspecteur dient over deze bedragen wettelijke rente te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank op 10 april 2020, door verzending aan partijen, tot aan de dag van algehele voldoening. Voor de minister geldt hetzelfde ten aanzien van de immateriële schadevergoeding.
Uit de stukken blijkt dat de door de inspecteur verschuldigde bedragen zijn uitbetaald op 25 mei 2020 met rente. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende dan in zoverre geen belang meer bij zijn stelling, nu - voor zover vereist - wettelijke rente is vergoed en dit bedrag naar het oordeel van het hof niet te laag is. Voor zover belanghebbende betoogt dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding faalt dit betoog, omdat het Unierecht toepassing mist.
Belanghebbende heeft gesteld dat het door de minister te betalen bedrag aan immateriële schadevergoeding op 14 mei 2020, dus niet tijdig, is voldaan. Dit betekent dat belanghebbende in zoverre wel belang heeft bij zijn stelling. Belanghebbende heeft bij de rechtbank niet verzocht om toekenning van wettelijke rente over een toe te kennen immateriële schadevergoeding.
Het hof zal beslissen dat de minister over dit bedrag wettelijke rente dient te vergoeden vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank op 10 april 2020, door verzending aan partijen, tot aan de dag van algehele voldoening. Omdat belanghebbende voor de rechtbank echter geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding, leidt dit niet tot een gegrond hoger beroep en niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Vraag 5 (boetebeschikking)
4.15.
De rechtbank heeft de boetebeschikking met 10% verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De behandeling van het hoger beroep bij het hof heeft niet geleid tot verdere overschrijding van de redelijke termijn. Voor verdere vermindering van de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding.
4.16.
Het hof acht de boetebeschikking, zoals deze luidt na vermindering door de rechtbank, ook overigens passend en geboden. [5]
Tussenconclusie
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond zijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het hof ziet wegens ongegrondverklaring van het hoger beroep geen aanleiding om het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het incidentele hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond is.
4.20.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 [6] x € 748 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 748.
4.21.
Nu het hoger beroep ongegrond is bestaat verder geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding bij het hof als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten van het geding bij het hof tot een bedrag van € 748;
  • bepaalt dat, voor zover de in beroep toegekende immateriële schadevergoeding niet op tijd is betaald door de minister, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank op 10 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding niet op tijd wordt betaald, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
2.Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
4.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
5.Hof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4092.
6.1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.