ECLI:NL:GHSHE:2020:4092

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
19/00571
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een verzuimboete zijn opgelegd aan de belanghebbende. De rechtbank had de verzuimboete gematigd van € 5.278 naar € 2.500, waarbij zij rekening hield met de mate van schuld en de ernst van het beboetbare feit. Het hof oordeelt echter dat het enkele niet voldoen aan de verplichtingen van de Wet MRB in beginsel een verzuimboete van 100% rechtvaardigt. Het hof stelt vast dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift en dat er geen reden is voor matiging van de boete, behalve wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en vermindert de boete tot € 5.014, waarbij het hoger beroep van de inspecteur gegrond wordt verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan op 31 december 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00571
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 augustus 2019, nummer BRE 17/688, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorijtuigenbelasting (hierna: mrb) over de periode 1 januari 2012 tot en met 24 mei 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , en belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde] . Tevens zijn verschenen [A] en [B] (tolk).
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende staat vanaf 12 juli 2010 onafgebroken ingeschreven als ingezetene van Nederland in de basisregistratie personen (hierna: de BRP) en de echtgenoot vanaf 20 juni 2011.
2.2.
Op 25 mei 2016 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto in Nederland gebruik maakte van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Het betrof een in Polen geregistreerde personenauto (hierna: de auto) die op naam van de echtgenoot is gesteld. Voor de auto is ter zake van het gebruik op de Nederlandse weg geen mrb betaald.
2.3.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag mrb opgelegd van € 7.343. Ook is bij beschikking een boete opgelegd van € 5.278. Bij uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.4.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 2.375.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank de boete terecht heeft verminderd naar € 2.375.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De hoogte van de naheffingsaanslag is niet langer in geschil. Het gaat alleen nog om de vraag welke boete passend en geboden is.
4.2.
Artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (wettekst 2016) bepaalt dat in een geval als hier aan de orde een verzuimboete kan worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. In paragraaf 34, lid 2, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat deze boete maximaal 100% van het belastingbedrag bedraagt.
4.3.
Voor het opleggen van de verzuimboete is niet van belang of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten. Alleen indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld blijft een boete achterwege.
4.4.
Het hof zal beoordelen of de opgelegde boete, zoals die door de rechtbank is verminderd, passend en geboden is. Bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en geboden sanctie is, moet de rechter rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daartoe behoort ook de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 34, lid 2, tweede volzin, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) en de daarbij gehanteerde, weerlegbare bewijsvermoedens. De rechter moet in zijn uitspraak ervan blijk geven dat hij die omstandigheid in aanmerking heeft genomen. [1]
4.5.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de hoogte van de opgelegde boete binnen de kaders van artikel 67c AWR en paragraaf 34 BBBB blijft en dat zij in de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift in dit geval geen aanleiding ziet voor matiging van de boete. Van afwezigheid van alle schuld is volgens de rechtbank geen sprake.
De rechtbank is echter van oordeel dat er goede argumenten zijn om in gevallen waarin het nageheven bedrag is berekend over een periode van langer dan één jaar, niet zonder meer het uitgangspunt van een 100% boete te hanteren. Zeker bij een boete in verband met naheffing op basis van een berekeningsperiode die substantieel langer is dan één jaar, lijkt het vasthouden aan dat uitgangspunt (ook al is de boete maximaal € 5.278) onevenwichtig c.q. moeilijk te rechtvaardigen te zijn in het licht van het gehele fiscale boetesysteem, bijvoorbeeld ten opzichte van vergrijpboetes. Ook wringt het volgens de rechtbank dat er, anders dan bij “normale” verzuimboetes, geen waarschuwingssysteem is en de teller onopgemerkt kan blijven oplopen. Verder is de rechtbank van oordeel dat het argument “anders te weinig preventieve werking” aan relatief gewicht inboet naarmate het belastingbedrag hoger wordt.
Dit doet er, aldus de rechtbank, niet aan af dat het belang van preventieve werking voldoende moet worden meegewogen, maar er kan, als uitgangspunt, meer ruimte zijn voor factoren zoals de mate van de schuld en de ernst van het beboetbare feit.
4.6.
De rechtbank heeft de boete gematigd tot € 2.500 van de verschuldigde belasting, omdat (i) belanghebbende niet de kentekenhouder van de auto was, hetgeen van belang is voor de mate van verwijtbaarheid, met name wat betreft het zich op de hoogte stellen van de Nederlandse regelgeving met betrekking tot auto’s, (ii) er geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat bij belanghebbende sprake was van een hogere schuldgradatie dan nalatigheid/onzorgvuldigheid, en (iii) de verklaring van belanghebbende, dat ze niet op de hoogte was van de fiscale verplichtingen met betrekking tot de auto, geloofwaardig is.
4.7.
De inspecteur heeft betoogd dat moet worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat in gevallen als deze naar de bedoeling van de wetgever een verzuimboete van 100% wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijk maximum. Dit uitgangspunt heeft volgens de inspecteur ook te gelden in zaken waarin de boete is afgeleid van een naheffingsaanslag over een periode van langer dan één jaar. De door de rechtbank genoemde omstandigheden (zie 4.6) nopen, aldus de inspecteur, niet tot matiging van de boete. Daarbij wijst de inspecteur erop dat de rechtbank namelijk juist eerder wel dan niet aannemelijk heeft geacht dat de auto aan belanghebbende (en de echtgenoot) ter beschikking stond in Nederland in de berekeningsperiode.
4.8.
Het hof is van oordeel dat in een geval als dit, waarin de boete is afgeleid van een naheffingsperiode van langer dan één jaar, als uitgangspunt moet worden vastgehouden aan een verzuimboete van 100% (met wettelijk maximum). Naar het oordeel van het hof wordt, door in gevallen als deze rekening te houden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift en de daarbij gehanteerde weerlegbare bewijsvermoedens, voldoende rekening gehouden met de gevolgen voor de hoogte van verzuimboete van het over een langere periode dan één jaar kunnen opleggen van een naheffingsaanslag mrb. Er is dus geen reden om daarnaast, als uitgangspunt, meer ruimte te laten zijn voor de mate van schuld en de ernst van het beboetbare feit
.Een verzuimboete heeft tot doel een gebod om fiscale verplichtingen in te scherpen. Het enkele niet voldoen aan deze verplichtingen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100%. Het hof acht bij het vasthouden van het uitgangspunt van een verzuimboete van 100% van belang dat anders dan binnenlandse kentekens buitenlandse kentekens niet in Nederland staan geregistreerd. Daardoor is de inspecteur bij buitenlandse kentekens veel beperkter in zijn controlemogelijkheden en afhankelijker van de mate waarin de houder van een motorrijtuig uit eigen beweging zijn verplichtingen in het kader van de Wet mrb nakomt. Door deze beperktere controlemogelijkheden en daarmee samenhangende lagere pakkans verschillen deze zaken ook van de door de rechtbank in haar uitspraak genoemde zaken waarin eerder een verzuimboete wordt opgelegd en een belastingplichtige eerder wordt gewaarschuwd. Het hof heeft mede in aanmerking genomen dat de verzuimboete wordt begrensd door het wettelijk maximum.
4.9.
In dit geval heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof terecht, in de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift geen aanleiding gezien voor een matiging van de boete. Bij het hof bestaat geen twijfel dat belanghebbende over de gehele berekeningsperiode de beschikking had over de auto. Om die reden bestaat er geen reden voor matiging van de boete. De door rechtbank genoemde omstandigheden (zie 4.6) zijn, mede in licht van de beperktere controlemogelijkheden en lagere pakkans, dan geen reden om tot een matiging te komen. Integendeel, juist omdat belanghebbende al zo lang in Nederland woont, had mogen worden verwacht dat zij zich op de hoogte had gesteld van de geldende regelgeving met betrekking tot auto’s. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake.
4.10.
Het standpunt van belanghebbende dat, nu pas sinds 1 januari 2014 (het Belastingplan 2014) over een periode van langer dan één jaar belasting kan worden nageheven, voor de berekening van de hoogte van de boete geen acht mag worden geslagen op de belasting over de periode voor 2014 volgt het hof niet. Tot de grondslag van de verzuimboete behoort ook het bedrag aan nageheven belasting dat is berekend over de periode voor 1 januari 2014. [2] Omdat beboeting met toepassing van de gewijzigde wet (alleen) plaats vindt ter zake van het constateren van het weggebruik na inwerkingtreding van de wetswijziging, is geen sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.11.
Nu verder gesteld noch gebleken is dat de boete vanwege financiële omstandigheden moet worden gematigd, ziet het hof dan ook geen reden voor een matiging van de boete anders dan een matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze (ambtshalve door rechtbank geconstateerde) overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase betekent dat de boete moet worden verminderd met 5% tot € 5.014. In de procedure bij het hof is geen sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. Het hof ziet daarom geen aanleiding voor een verdere matiging.
Tussenconclusie
4.12.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof acht geen redenen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Het hof merkt hierbij op dat een ambtshalve beslissing van de rechter over een vermindering van de boete geen aanleiding geeft voor een proceskostenveroordeling. [3]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep bij rechtbank ongegrond;
  • vermindert de boete tot € 5.014.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.9.3.
3.Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1009.