ECLI:NL:GHSHE:2021:1261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20-003782-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en veroordeling voor brandstichting met gemeen gevaar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van moord en opzettelijke brandstichting. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van de moord, maar had hem wel veroordeeld voor de brandstichting. Het hof heeft de vrijspraak van de moord bevestigd, omdat het niet wettig en overtuigend kon vaststellen dat de verdachte de schutter was. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de moord vast te stellen, ondanks aanwijzingen in het dossier. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan de opzettelijke brandstichting van een auto, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het hof legde een gevangenisstraf van 11 maanden op, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de procedure. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van de moord, waardoor er geen schadevergoeding kon worden toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003782-16
Uitspraak : 26 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2016, in de strafzaak met parketnummer 01-879531-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het onder 2 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 (medeplegen van moord) en 3 (diefstal met braak) tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
De verdachte en de officieren van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Ook het hoger beroep van de officier van justitie is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 en 3 tenlastegelegde. Bij appelschriftuur hebben de officieren van justitie evenwel aangegeven dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de vrijspraak van de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde. Ook uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren heeft tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde. Noch het Openbaar Ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit feit in hoger beroep wordt behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom, na onderzoek van de onderhavige zaak en met in achtneming van de wettelijke grenzen van artikel 407 Sv inzake de mogelijkheden om het appel te beperken, het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het tegen dit feit is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf, dan wel – gelet op artikel 63 Sr – tot de maximaal toelaatbare gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, 10 maanden, 3 weken en 1 dag. Wat betreft de vordering benadeelde partijen hebben de advocaten-generaal geconcludeerd dat deze integraal en hoofdelijk kunnen worden toegewezen, met gijzeling en wettelijke rente, alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr.
De verdediging heeft ten eerste nietigheid van de dagvaarding bepleit. In de tweede plaats is ter zake van de tenlastelegging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie er ten onrechte van uitgaat dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten omdat de rechtbank heeft vrijgesproken van iets anders dan tenlastegelegd. Daarnaast heeft de verdediging primair vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde bepleit. Voorts heeft zij – in geval van een bewezenverklaring voor feit 1 – een voorwaardelijk verzoek gedaan. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. Voor wat betreft de vordering benadeelde partijen heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege de onevenredige belasting van het strafproces. Meer subsidiair heeft de verdediging de vorderingen gemotiveerd betwist en dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege de onvoldoende onderbouwing van die vorderingen. Uiterst subsidiair heeft zij een berekening voorgesteld, indien het hof gebruikmaakt van de schattingsbevoegdheid. De kosten die zijn gemaakt voor de berekening van de schade, dienen te worden aangemerkt als proceskosten en vallen derhalve buiten de schadevergoedingsmaatregel, aldus de verdediging.
De benadeelde partijen hebben geconcludeerd tot toewijzing van de ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:

1.hij op of omstreeks 30 december 2014 te Valkenswaard tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,

immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen (van korte afstand en/of gericht) een of meer kogel(s) afgevuurd/geschoten op/in het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2.2.hij op of omstreeks 15 januari 2015 te Valkenwaard tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een auto van het merk Volkswagen, type Golf,

immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen en aldaar opzettelijk een hoeveelheid kookpuntbenzine, in elk geval een ontbrandbare vloeistof, over en/of in (het interieur van) die auto gegoten en/of geplaatst en vervolgens die kookpuntbenzine/vloeistof en/of (het interieur van) die auto in aanraking gebracht met (open) vuur, ten gevolge waarvan die auto geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die auto en/of goederen in die auto en/of (een) ander(e) naast/nabij die auto geparkeerd(e) voertuig(en), te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Nietigheid van de dagvaarding
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zake van feit 1 aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, ondanks dat uitdrukkelijk bij requisitoir is aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] op 30 december 2014 heeft vermoord, in de tenlastelegging van feit 1 niet feitelijk uiteengezet heeft waaruit de handelingen van de verdachte ter zake van het tevens tenlastegelegde medeplegen van de moord zou hebben bestaan. De verdenking tegen verdachte van medeplegen, zoals opgenomen bij feit 1, is op geen enkele wijze, noch in de tenlastelegging noch ter zitting, onderbouwd. Daarmee is het voor de verdachte niet duidelijk welk verwijt hem ter zake van het medeplegen feitelijk wordt gemaakt en waartegen hij zich dienaangaande dient te verweren. Dat leidt er volgens de verdediging toe dat de dagvaarding op het onderdeel van het medeplegen – in de tenlastelegging verwoord als ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’ – onvoldoende duidelijk is, hetgeen dient te leiden tot de conclusie dat de dagvaarding nietig is.
Standpunt van de advocaten-generaal
Het Openbaar Ministerie stelt dat ondanks dat voldoende bewijs is geleverd dat verdachte de schutter is, de tenlastelegging niet gelezen dient te worden op de wijze waarop de rechtbank in eerste aanleg dat heeft gedaan. In de lezing zoals gehanteerd door de rechtbank zouden de uitlatingen van de officier van justitie de tenlastelegging van feit 1 hebben beperkt in de mogelijkheid om te komen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Echter, de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen worden niet beperkt door de uitleg die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg, noch in hoger beroep, geeft aan de tenlastelegging van feit 1. Immers, in deze tenlastelegging is bewust tekstueel de mogelijkheid open gelaten van een of meer dan twee mededaders.
Het hof stelt ter zake van de geldigheid van de dagvaarding het volgende.
De geldigheid van de dagvaarding wordt onder andere beoordeeld op de duidelijkheid van de tenlastelegging. Gelet op artikel 258, eerste lid Sv, in samenhang met artikel 261, eerste en tweede lid Sv en de artikelen 348 en 350 Sv, strekt de tenlastelegging ertoe voor de procesdeelnemers – zowel voor de verdachte, het Openbaar Ministerie en de strafrechter, maar ook de benadeelde partij – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095/ZD0096; HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3322 en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3124). Met het oog daarop dient ingevolge artikel 261 Sv de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse, alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. Het gaat er uiteindelijk om of de dagvaarding voldoende duidelijk is in die zin dat voldoende inzichtelijk is wat de beschuldiging inhoudt waartegen de verdachte zich aldus heeft te verdedigen (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP8410 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9210).
Ter zake van het onderdeel medeplegen geldt als uitgangspunt dat de uitleg van dit begrip vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de medeplegers. Dat vergt dat bij bewezenverklaring van medeplegen aan het tenlastegelegde delict er bij de verdachte sprake dient te zijn van een – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict die van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich volgens bestendige jurisprudentie niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316).
Inhoudelijk ligt bij medeplegen het accent op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Dat heeft tot gevolg dat volgens bestendige jurisprudentie de tenlastelegging andere medeplegers niet met name hoeft te vermelden en voor het bewijs van medeplegen het niet nodig is dat de medeplegers bekend zijn. Daarnaast kan in de tenlastelegging worden volstaan met de omschrijving wat de medeplegers gezamenlijk hebben gedaan, staat aan bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg dat naast de in tenlastelegging/bewezenverklaring genoemde personen nog (een) ander/anderen betrokken zijn geweest en hoeft de tenlastelegging niet te specificeren hoe iedere medepleger aan de totstandkoming van het delict heeft bijgedragen (vgl. HR 29 oktober 1974, NJ 1975/108; HR 21 februari 1978, NJ 1978/686; HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606).
Voor de omschrijving van medeplegen wordt in de onderhavige tenlastelegging gebruik gemaakt van de formulering dat de verdachte ‘tezamen en in vereniging met (een) ander(en)’ heeft gehandeld. De bewuste samenwerking (inclusief het opzet) wordt geacht hierin te zijn begrepen. Het verweer van de verdediging gaat uit van de opvatting dat de in de tenlastelegging voorkomende woorden ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’ louter kwalificatieve betekenis hebben, omdat in de tenlastelegging niet in feitelijkheden is weergegeven waaruit dit medeplegen zou bestaan. Echter, het hof oordeelt, mede tegen de achtergrond van de in het voorgaande weergegeven bestendige jurisprudentie, dat de steller van de tenlastelegging de woorden ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’ heeft gebezigd ter nadere – feitelijke – omschrijving van het begrip ‘medeplegen’ in de zin van artikel 47 Sr. Tevens blijkt uit de tenlastelegging dat het medeplegen nader wordt verfeitelijkt waar de tenlastelegging stelt: ‘immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen (van korte afstand en/of gericht) een of meer kogel(s) afgevuurd/geschoten op/in het hoofd en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer] ’. Het hof acht op grond hiervan het ‘medeplegen’ voldoende feitelijke betekenis hebben en acht de onderhavige tenlastelegging voldoende duidelijk voor zover het gaat om de vraag of de verdachte daaruit genoegzaam heeft kunnen afleiden wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen (vgl. HR 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9603).
Daarmee oordeelt het hof de omschrijving van medeplegen zoals opgenomen in de onderhavige tenlastelegging voldoende duidelijk voor wat betreft de geuite beschuldiging en acht het hof de dagvaarding derhalve op dit onderdeel geldig.
Op grondslag van de tenlastelegging
Door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging is bij appelschriftuur en ter terechtzitting in hoger beroep, zoals hiervoor weergegeven, de duidelijkheid van de tenlastelegging voor feit 1 (de moord/doodslag op [slachtoffer] ) ter discussie gesteld. Tevens is daarbij de beslissing van de rechtbank over de interpretatie van de tenlastelegging van feit 1 uitgebreid onderwerp van discussie geweest. Hoewel het al dan niet verlaten van de grondslag van de tenlastelegging door de rechtbank in hoger beroep in strafzaken formeel geen discussiepunt vormt, acht het hof gezien de ontstane discussie dienaangaande een nadere toelichting op dit punt van de voorliggende tenlastelegging van feit 1 van belang voor het oordeel over dit feit in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank heeft in haar vonnis geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, nu zij het niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte de schutter is geweest. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

Aan zowel [verdachte] als [medeverdachte] heeft het openbaar ministerie het medeplegen van de moord op [slachtoffer] ten laste gelegd, aan [medeverdachte] subsidiair de medeplichtigheid hieraan. De steller van de tenlastelegging heeft daarbij expliciet tot uitdrukking gebracht dat het openbaar ministerie [verdachte] er van verdenkt de schutter te zijn geweest, die door [medeverdachte] is gefaciliteerd.
Nadat ter terechtzitting d.d. 24 mei 2016 door de raadsvrouwe van [verdachte] de nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1 was bepleit omdat het de verdediging onvoldoende duidelijk was waartegen zij zich moest verdedigen, heeft de officier van Justitie desgevraagd uitdrukkelijk meegedeeld dat het openbaar ministerie er in de tenlastelegging van uitgaat dat [verdachte] de schutter is geweest. In het requisitoir heeft het openbaar ministerie daarbij gepersisteerd.
Gelet op het voorgaande moet de tenlastelegging aldus worden begrepen dat [verdachte] verweten wordt dat hij de schutter is geweest die op 30 december 2014 de voor [slachtoffer] fatale schoten heeft gelost. [medeverdachte] is als medepleger, dan wel als medeplichtige hierbij betrokken, aldus de tenlastelegging.’ (…)

Aangezien de steller van de tenlastelegging dat[het hof: het scenario dat [verdachte] de schutter is geweest]
wel tot uitgangspunt heeft genomen voor het verwijt aan [verdachte] , komt de rechtbank tot de slotsom dat hij van het onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Gelet op hetgeen hiervoor onder kopje “Aan de verdachte gemaakt verwijt” is besproken komt de rechtbank immers niet, zonder de tenlastelegging te denatureren, toe aan de vraag of het handelen van de [verdachte] en zijn [medeverdachte] anderszins is aan te merken, bijvoorbeeld als medeplegen van moord dan wel medeplichtigheid daaraan, waarbij de moord door een tot op heden onbekend gebleven schutter is gepleegd.
Standpunt van de advocaten-generaal
Het Openbaar Ministerie stelt zich in hoger beroep ter zake van de weergegeven uitleg van de rechtbank van de tenlastelegging van feit 1 op het standpunt dat met deze uitleg de grondslag van de tenlastelegging is verlaten en dat de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. De rechtbank heeft immers een uitleg en een strekking aan de tenlastelegging gegeven die met de bewoordingen van die tenlastelegging niet overeenstemt. De strafrechter is in beginsel gebonden aan de letterlijke tekst van de tenlastelegging en de grondslag van de tenlastelegging is, ook na uitleg in eerste aanleg maar ook in hoger beroep, onveranderd in die zin dat de verdachte als pleger of als medepleger met een of meer anderen de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd. De voornoemde uitleg in eerste aanleg en hoger beroep betreft, in de ogen van het Openbaar Ministerie, slechts een inkleuring van de tenlastelegging die als toelaatbaar moet worden gezien. Het Openbaar Ministerie is aldus van oordeel dat de rechtbank met de hiervoor genoemde overweging de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich in dezen op het standpunt dat, nu de officier van justitie expliciet te kennen heeft gegeven een andere bedoeling met de tenlastelegging te hebben en de rechtbank die interpretatie volgt, van grondslagverlating door de rechtbank geen sprake is. De verdediging verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 24 november 1998, ECLI:NL:1998:ZD1174. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie in hoger beroep niet uiteen gezet noch een bewijsconstructie aangevoerd waarom naar diens mening ook sprake kan zijn van het medeplegen van moord door verdachte. De verdediging is aldus van oordeel dat de rechtbank met de hiervoor genoemde overweging de grondslag van de tenlastelegging niet heeft verlaten en op grondslag van de tenlastelegging een juist oordeel heeft geveld over feit 1.
Het hof stelt ter zake het volgende.
Artikel 350 in samenhang met 422, tweede lid Sv draagt de strafrechter in hoger beroep op te beraadslagen over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dit dient de strafrechter te doen op de grondslag van de voorliggende tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Niet de beslissing van de rechter in eerste aanleg maar de tenlastelegging zoals deze voorligt vormt in hoger beroep het uitgangspunt voor het onderzoek door de strafrechter zoals bedoeld in artikel 348-350 Sv en de uiteindelijke beslissingen die hij neemt. Het behoort daarbij tot de taak van de strafrechter om de voorliggende tenlastelegging uit te leggen.
Voor wat betreft de gebondenheid aan de tenlastelegging geldt dat de strafrechter volgens bestendige jurisprudentie niet meer of niet iets (wezenlijk) anders mag bewezen verklaren dan is tenlastegelegd. Dat betekent dat de uitleg die de strafrechter aan de tenlastelegging verleent niet onverenigbaar mag zijn met de strekking en bewoordingen waarin die tenlastelegging is gesteld. Het gaat daarbij uiteindelijk om een inhoudelijk vergelijk tussen de gestelde tenlastelegging en de bewezenverklaring, waarbij geen sprake mag zijn van een wezenlijke verandering van de feitelijke grondslag van de tenlastelegging. De gegeven uitleg van de tenlastelegging mag derhalve niet onverenigbaar zijn met haar bewoordingen tegen de achtergrond van het verloop van de gebeurtenis waarop de tenlastelegging ziet en zoals dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Deze zogenoemde ‘grondslagleer’ brengt voor de interpretatieruimte van de strafrechter ter zake van de in de tenlastelegging gestelde tijd, feit en plaats en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, maar ook voor wat betreft de gestelde delictueuze betrokkenheid van de verdachte, een zekere beperking mee. Daarbij dient de uitleg duidelijk en begrijpelijk te zijn voor alle procespartijen/-deelnemers. Voor de verdachte geldt dienaangaande dat deze als gevolg van de betreffende uitleg van de tenlastelegging niet in zijn verdediging mag worden geschaad.
Gezien de uitleg die aan de grondslagleer wordt gegeven, oordeelt het hof ter zake van het onderhavige feit 1 dat, ook indien de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter zitting nadrukkelijk aangeeft een bepaald scenario voor te staan dat nadrukkelijk stellingnemend is ter zake van de specifieke feitelijke bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde delict, er geen sprake is van grondslagverlating indien deze uitleg niet (tegen)strijdig is met de strekking en bewoordingen waarin die tenlastelegging is gesteld. In de onderhavig zaak oordeelt het hof die uitleg van het Openbaar Ministerie waarin verdachte wordt geacht de schutter te zijn, niet strijdig met de strekking en bewoordingen waarin de tenlastelegging van feit 1 is gesteld. Daarin wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de woorden ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen’ en wordt tevens het medeplegen nader verfeitelijkt waar de tenlastelegging stelt ‘immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (…)’. De tenlastelegging kan in zijn geheel dan ook bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het Openbaar Ministerie de verdachte als pleger dan wel medepleger van de moord op [slachtoffer] heeft willen verwijten. Een in eerste aanleg en hoger beroep – al dan niet nadrukkelijk – gestelde bepaalde specifieke feitelijke betrokkenheid van de verdachte, doet hier niet aan af.
Vrijspraak met betrekking tot feit 1
Verdachte wordt – kort gezegd – bij het onder 1 tenlastegelegde verweten dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en), [slachtoffer] heeft vermoord. Het hof heeft zich derhalve te buigen over de vraag of verdachte gezien de voorliggende bewijsmiddelen als (mede)pleger kan worden beschouwd van de moord op [slachtoffer] .
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hof het onder 1 tenlastegelegde bewezen kan verklaren. Zij stellen zich primair op het standpunt dat uit het dossier blijkt dat verdachte de schutter was en daarmee pleger van de moord op [slachtoffer] . Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat bij een scenario van een andere, onbekende schutter, er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met die schutter en dat daarmee medeplegen van moord kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte de schutter was. Bovendien is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een andere, onbekende schutter. Gelet daarop stelt de verdediging dat verdachte niet als pleger, noch als medepleger kan worden aangemerkt en dat hij daarom vrijgesproken dient te worden van het onder 1 tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft, met de verdediging, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Dit oordeel steunt op het navolgende.
Inleiding
Het hof acht het bewezen dat het [slachtoffer] op 30 december 2014 is vermoord. Het hof overweegt hiertoe, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Op 30 december 2014 omstreeks 18.41 uur is door een op camerabeelden van het bedrijf ‘ [naam] ’ zichtbare persoon viermaal geschoten op [slachtoffer] , die als gevolg daarvan is overleden. Op grond van hetgeen op die camerabeelden is te zien, staat het voor het hof voorts vast dat het hier om moord gaat. Een motief voor de moord is tot op heden niet gevonden.
Op de bewuste camerabeelden is de schutter niet te herkennen. Er zijn voorts geen getuigen die de schutter en/of de auto waarin deze zich verplaatste, hebben gezien. Ook het kenteken van de auto is niet zichtbaar op de camerabeelden. Wel is waarschijnlijk dat het om een Volkswagen Golf, type 5 gaat, die werd geproduceerd tussen 2003 en 2008.
Verdachte heeft steeds ontkend de schutter te zijn geweest en heeft verklaard evenmin op enigerlei andere wijze bij de moord op [slachtoffer] betrokken te zijn geweest. Datzelfde geldt voor [medeverdachte] .
Feit 1: (mede)plegen moord
Pleger moord?
Het hof ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het wettig en overtuigend bewezen acht en dus aan de hand van bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, kan vaststellen dat verdachte de schutter is geweest die op 30 december 2014 omstreeks 18.41 uur viermaal heeft geschoten op [slachtoffer] .
- Historische verkeersgegevens
Uit zendmastgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer] , welk telefoonnummer door verdachte werd gebruikt, is gebleken dat verdachte zich op de avond van de moord op 30 december 2014 vanaf Utrecht richting Waardenburg begaf. Om 17.23 uur straalt [telefoonnummer] voor het laatst aan op de [straat] te Waardenburg. Om 19.11 uur straalt datzelfde nummer aan op de [straat] te Boxtel. Verdere zendmastgegevens van de telefoon in gebruik bij verdachte rondom het tijdstip van de moord op [slachtoffer] ontbreken.
Het hof kan aan de hand van de genoemde gegevens niet vaststellen dat verdachte ten tijde van de moord op de plaats delict aanwezig was, nu het niet beschikt over gegevens waaruit blijkt dat verdachte op voornoemde datum en tijdstip op de plaats delict is geweest. Dat het Openbaar Ministerie stelt dat blijkens het aanstralen om 19:11 uur van de telefoon van verdachte op de [straat] te Boxtel verdachte, gezien de te berekenen reistijd van verdachte vanaf de plaats delict na de moord, de mogelijkheid heeft gehad op de plaats delict aanwezig te zijn geweest en dat het mogelijk zo is geweest dat verdachte op het moment van zijn aanwezigheid op de plaats delict zijn telefoon had uitstaan, doet hieraan niet af.
Ook de stelling van het Openbaar Ministerie dat [medeverdachte] verdachte in de avond van 30 december 2014 heeft gebracht met de Citroën met [kenteken] , doet aan het bovenstaande niet af. Tijdens deze autorit sturen verdachte en [medeverdachte] onderling sms-berichten naar elkaar zijn, hetgeen volgens het hof een contra-indicatie vormt voor de stelling van het Openbaar Ministerie. Het hof kan derhalve ook niet vaststellen dat verdachte daadwerkelijk met [medeverdachte] meereed in de Citroën.
Het dossier bevat bovendien aanwijzingen dat het telefoonnummer [telefoonnummer] op 30 december 2014 nog in gebruik was door verdachte. Dit nummer straalt op 30 december 2014 om 18.09, 18.16, 18.20 en 18.23 uur aan in Amsterdam. Het hof kan het scenario dat verdachte op de avond van 30 december 2014 in Amsterdam was, niet uitsluiten.
Het hof kan, gelet op het vorenstaande, niet aan de hand van bewijsmiddelen redengevende feiten of omstandigheden vaststellen, dan wel daarop de gevolgtrekking baseren dat verdachte op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was.
- DNA-gegevens
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte hoogstwaarschijnlijk op enigerlei wijze in contact is geweest met twee van de bij de moord gebruikte hulzen. Het DNA van verdachte wordt – in termen van ‘extreem veel waarschijnlijker’ en ‘veel waarschijnlijker’ – niet uitgesloten in twee mengprofielen aangetroffen op twee hulzen van het merk S&B (Sellier & Bellot), beiden 9 mm. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van [deskundige 1] . [deskundige 1] heeft ter terechtzitting van 27 februari 2020 toegelicht waarom hij is uitgegaan van minimaal twee donoren, dat de kans per extra donor steeds kleiner wordt en dat een berekening met meer donoren weinig effect zal hebben, waardoor geen sprake zal zijn van een totaal andere uitslag (proces-verbaal ter terechtzitting van 27 februari 2020, pagina’s 7-8 en 13). In tegenstelling tot de verdediging, gaat het hof dan ook uit de van termen van waarschijnlijkheid zoals deze door [deskundige 1] zijn genoemd.
Verdachte heeft omtrent het niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van zijn DNA in twee mengprofielen aangetroffen op twee hulzen op de plaats delict verklaard dat hij handelde in munitie, ook in die met het kaliber 9 mm, en dat het kan zijn dat de betreffende hulzen door hem zijn verhandeld. Het hof acht deze verklaring op voorhand niet onaannemelijk, nu de betrokkenheid van verdachte bij wapens en munitie wordt gestaafd door het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte. Daarbij merkt het hof tevens op dat het hof het opmerkelijk acht dat het DNA van verdachte enkel niet uitgesloten kan worden bij twee van de vier aangetroffen hulzen van hetzelfde merk (Sellier & Bellot) en niet ook bij de andere twee hulzen van het andere aangetroffen merk (CBC Luger), terwijl verondersteld mag worden dat alle vier de patroonhulzen in het moordwapen hebben gezeten ten tijde van de moord.
Wat daar ook van zij, het enkel niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van het DNA van verdachte in twee mengprofielen aangetroffen op twee van de vier aangetroffen hulzen op de plaats delict, is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dan wel de gevolgtrekking te baseren dat verdachte op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was en daadwerkelijk de schutter was.
- De schutter op beeld
Zoals reeds overwogen is de schutter op de camerabeelden niet in voldoende mate herkenbaar. Aan de hand van de camerabeelden is door [deskundige 2] wel vastgesteld dat de schutter tussen 178,6 cm en 183,7 cm lang is, inclusief schoeisel en capuchon. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte niet 180 cm, maar 175 cm lang is. Verdachte kan daarmee, met schoeisel en capuchon, wellicht net binnen de marge van de lengte van de schutter vallen. Echter, ook die omstandigheid is – ook in onderlinge samenhang beschouwd met het niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van het DNA van verdachte in twee mengprofielen aangetroffen op twee van de vier aangetroffen hulzen op de plaats delict – onvoldoende om vast te stellen dan wel de gevolgtrekking te baseren dat verdachte op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was en hij daadwerkelijk de schutter is geweest.
Het hof kan, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewijzen dat verdachte de schutter is geweest. Het hof merkt daarbij op dat ook [medeverdachte] , gelet op de zendmastgegevens en zijn lengte, niet de schutter kan zijn geweest.
Medepleger moord?
Nu zowel verdachte als [medeverdachte] in dezen niet als schutter kunnen worden gezien, volgt daaruit dat een onbekende derde de schutter moet zijn geweest. Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de tweede vraag: kunnen verdachte en [medeverdachte] als medepleger van de moord worden aangemerkt? Verdachte moet om strafbaar te worden geacht aan medeplegen van de moord op [slachtoffer] – eventueel tezamen met [medeverdachte] – met die onbekende derde in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld, waarbij verdachte een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht moet hebben geleverd aan de moord op [slachtoffer] .
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316).
In objectieve zin is het voor bewezenverklaring van medeplegen niet nodig dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling verricht. Het is mogelijk dat de ene medepleger de handeling verricht, die volgens de omschrijving uitvoeringshandeling is van het strafbaar feit en de ander een handeling verricht die niet onder die omschrijving valt, maar voor de uitvoering van eerstgenoemde handeling van overwegend belang is. In meer subjectieve zin geldt het volgende. In het vereiste van bewuste en nauwe samenwerking bij medeplegen ligt dubbel opzet van de verdachte besloten. Dat betekent dat voor bewezenverklaring van medeplegen bij verdachte zowel opzet gericht op de samenwerking tussen hem en de medeverdachte(n) is vereist, als opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm op de delictsgedraging van het grondfeit dat door de betrokkenen wordt begaan. Medeplegen impliceert derhalve de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Daarbij is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s) (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2013:AZ5713).
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Het hof stelt op grond van verkeersgegevens van de door [medeverdachte] gehuurde auto’s en de zendmastgegevens van de telefoons van verdachte en [medeverdachte] vast dat beide verdachten veelvuldig voorafgaand aan en op de dag van de moord op [slachtoffer] in (de buurt van) Valkenswaard zijn geweest en dat zij veelvuldig onderling contact onderhielden. Hoewel dit kan wijzen op het doen van zogenaamde voorverkenningen voor de moord, kan het hof dit op grond van de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen. Dat verdachten zich ook ná de moord op [slachtoffer] in (de buurt van) Valkenswaard bevonden, vormt volgens het hof daarbij eerder een contra-indicatie voor deze stelling. Verdachte heeft daarnaast, ondanks dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, een niet op voorhand (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring gegeven waarom hij en [medeverdachte] zich in die buurt bevonden. Bovendien is ook de inhoud van de onderling verstuurde sms-berichten niet kenbaar geworden, waardoor het hof ook niet heeft kunnen vaststellen waarover zij dusdanig veel contact hadden.
Daarbij wijst het hof ten slotte nog op het volgende.
Nu zowel verdachte, als [medeverdachte] niet als de schutter worden gezien, volgt daaruit dat een onbekende derde de schutter moet zijn geweest. In de loop van het hoger beroep zijn na toewijzing van een herhaald verzoek van de verdediging de PGP-berichten van de drie telefoons van het slachtoffer verstrekt. Uit deze uitgelezen berichten lijkt naar voren te komen dat [slachtoffer] handelde in verdovende middelen en dat diverse berichten lijken te doelen op onenigheid met afnemers van de drugs over de kwaliteit daarvan. Ook lijkt uit deze berichten te spreken dat kort voor de moord nog een drugstransactie heeft plaatsgevonden op het kantoor van [slachtoffer] , zijnde de plaats delict. Dit laatste lijkt ook te volgen uit een proces-verbaal ter zake de weergave van de camerabeelden uit de garage van het slachtoffer kort voor de moord. Daarbij meldt het hof tevens dat een week na de moord uit een proces-verbaal door het team TCI melding wordt gemaakt dat een betrouwbare informant heeft medegedeeld dat [slachtoffer] al jaren in de weedhandel zit en er recent met Polen daarover een conflict is ontstaan. Ook uit verhoren van mevrouw [benadeelde partij 1] komt naar voren dat zij wist dat haar man met anderen in drugs handelde. Opmerkelijk vindt het hof in dit verband ten slotte dat uit de camerabeelden van de uiteindelijke moord op [slachtoffer] lijkt te volgen dat de moordenaar, die in alle rust de moord pleegt en in relatieve rust ook aansluitend over het terrein vertrekt, op de hoogte lijkt te zijn van de omstandigheid dat [slachtoffer] op dat moment alleen op kantoor is, hetgeen lijkt te wijzen op recente voorkennis omtrent die omstandigheid.
Dit alles maakt voor het hof dat de mogelijke betrokkenheid van (een) onbekende derde(n) als dader(s) in het geheel niet denkbeeldig wordt geacht. In dit licht is het dan ook opmerkelijk dat het Openbaar Ministerie in een aanvullend proces-verbaal bij de PGP-berichten heeft gemeld dat uit de ontsleutelde berichten niet blijkt van conflicten tussen het slachtoffer en derden en bij requisitoir nadrukkelijk heeft uitgesloten dat er sprake zou zijn van (een) betrokken derde(n).
Echter, van enige bewuste en nauwe samenwerking tussen de mogelijke betrokken onbekende derde(n) en verdachte bestaat in het dossier geen enkele aanwijzing. Met andere woorden; uit de voorliggende bewijsmiddelen kunnen op geen enkele wijze redengevende feiten of omstandigheden volgen waaruit enige objectieve of subjectieve betrokkenheid van verdachte in de zin van (mede)plegen bij de tenlastegelegde moord op [slachtoffer] kan worden vastgesteld.
Kortom, het dossier lijkt aanwijzingen te geven van betrokkenheid bij de moord, maar concreet directe of indirecte redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer] ontbreken. Het hof concludeert dan ook dat niet kan worden bewezen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad als (mede)pleger bij de moord op [slachtoffer] .
Conclusie
Verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van al hetgeen hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hof komt dan ook niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de verdediging met betrekking tot feit 1.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

2.hij op 15 januari 2015 te Valkenwaard, opzettelijk brand heeft gesticht in een auto van het merk Volkswagen, type Golf,

immers heeft verdachte toen en aldaar opzettelijk een hoeveelheid kookpuntbenzine, over en/of in (het interieur van) die auto gegoten en/of geplaatst en vervolgens die kookpuntbenzine en/of (het interieur van) die auto in aanraking gebracht met (open) vuur, ten gevolge waarvan die auto gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten voor goederen in die auto en andere naast/nabij die auto geparkeerde voertuigen, te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Het hof, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, overweegt met betrekking tot feit 2 het volgende.
Vaststaande feiten
1.
Op 15 januari 2015 omstreeks 22:50 uur is bij de politie de melding binnengekomen dat een zwarte Volkswagen Golf (hierna VW Golf), bouwjaar 2007, op de [straat] te Valkenswaard in brand stond. Op de rechter voorstoel [2] van de auto lagen twee door brand aangetaste platen met daarop het Nederlandse [kenteken] . [3]
Zowel het voertuig als de kentekenplaten zijn ontvreemd in Utrecht.
Het voertuig is in de periode van 27 oktober 2014 tot en met 11 november 2014 gestolen vanaf de [straat] te Utrecht en de kentekenplaten tussen 11 december 2014, 19:00 uur en 12 december 2014, 11:30 uur vanaf de [straat] te Utrecht. [4]
De uitgebrande VW Golf is aan een brandonderzoek onderworpen. Op de achterbank werd een door brand gesmolten witte plastic fles aangetroffen. In de buurt lag een door brand aangetast etiket met daarop ‘wasbenzine’. [5]
Deze van de achterbank van de uitgebrande auto veiliggestelde plastic fles is door het NFI onderzocht. Hieruit blijkt dat in het veiliggestelde spoor vluchtige stoffen aanwezig zijn die van een aardoliedestillaat afkomstig zijn. De aangetoonde combinatie van stoffen wijst op een product van subklasse kookpuntbenzine. Een product dat in deze subklasse valt is onder andere wasbenzine. [6]
Het voertuig waarin de brand was ontstaan stond op een parkeerterrein aan de [straat] te Valkenswaard. Dit is in de directe nabijheid van de [straat] en de [straat] . Omdat het voertuig in een parkeervak stond was een overslag van de brand naar de omliggende voertuigen mogelijk geweest indien de brandweer niet tijdig had kunnen blussen. [7]
2.
[verdachte] heeft gedurende 27 jaar in Utrecht gewoond. [8] [medeverdachte] is in Utrecht geboren en staat ingeschreven op een adres in Utrecht. [verdachte] en [medeverdachte] hebben veelvuldig contact met elkaar en reizen in de maand december 2014 meermalen samen naar Valkenswaard. [9]
Op 12 december 2014 is bij [bedrijf] op naam van [medeverdachte] een personenauto van het merk Renault, type Megane, met [kenteken] gehuurd. De auto is door [medeverdachte] ingeleverd bij [bedrijf] op 22 december 2014 te 15:39 uur. [10]
Van deze auto zijn de triploggegevens bekend. [11]
3.
Op 16 januari 2015 heeft de [getuige] – zakelijk weergegeven – verklaard als volgt:
Half december zag ik een auto staan op de [straat] . Ik vond dit een verdachte auto omdat er twee personen in zaten, dit was een Renault Megane. Een van die twee personen is toen naar de VW Golf gelopen, die nu is uitgebrand, de andere is in de Renault blijven zitten. Ik zag toen ook dat de VW Golf wegreed. Ik heb toen het kenteken van de Renault Megane genoteerd op een briefje wat ik gisteren aan de vrouwelijke collega van u heb gegeven. Het kenteken was [kenteken] .
Op ongeveer 20 december 2014 ben ik in de ochtend weggegaan naar mijn werk, de VW Golf stond toen ook weer bij ons op de parkeerplaats, daar heb ik toen een foto van gemaakt en die zal ik u toesturen. [12]
Op de door de [getuige] gemaakte foto is te zien dat het kenteken van de VW Golf was: [kenteken] . [13]
Ongeveer twee weken geleden is de VW Golf weer een dag weggeweest, daarna zag ik hem weer staan. Gisteren kwam ik omstreeks 20:15 uur thuis en zag de Golf nog steeds staan, de kentekenplaten zaten er nog steeds op. Toen ik de brandweer hoorde ben ik gaan kijken en heb de beheerder/voorzitter van de flat gebeld, dit was om 22:55 uur en zei dat er een auto in de brand stond. [14]
4.
Op 2 januari 2015 is bij [bedrijf] te Amsterdam op naam van [medeverdachte] een personenauto, merk Citroën, type C4 met [kenteken] gehuurd.
Deze auto is geretourneerd op 20 januari 2015. [15]
Van deze auto zijn de triploggegevens bekend. [16]
5.
Op 14 januari 2015 is de Citroën C4 met [kenteken] door de politie in Amsterdam gecontroleerd. Bestuurder was [medeverdachte] en bijrijder was [verdachte] . [17]
6.
Een vriendin van [verdachte] , genaamd [naam] , is woonachtig aan de [adres] te Tilburg. [18] [verdachte] verbleef, onder andere in de periode van november 2014 tot en met januari 2015, regelmatig in haar woning. [19]
7.
De tijdslijn van 15 januari 2015 laat zien dat de Citroën C4 zich om 20:19:00 uur op de [adres] te Tilburg (in de directe nabijheid van de [adres] ) bevindt en daar vertrekt, via Oirschot naar de [straat] te Eindhoven, waar het contact uitgezet wordt om 21:26 uur, weer aan gaat om 21:30 uur, weer uit om 21:37 uur en weer aan om 21:51 uur.
Om 22:41 uur bevindt de Citroën zich op de [straat] te Valkenswaard alwaar het contact uitgaat en om 22:50 uur weer aangaat. [20]
Om 22:51 uur wordt melding gemaakt van een brand op de [straat] te Valkenswaard.
Het [telefoonnummer] , in gebruik bij [verdachte] , verplaatst zich op 15 januari 2015 vanaf 20:39:51 uur via Tilburg, Moergestel en Spoordonk naar Eindhoven waar dit nummer om 21:24:46 een mast op de [straat] (in de nabijheid van de [straat] ) aanstraalt.
Om 22:59:56 uur straalt het nummer aan op Knooppunt Leenderheide.
Van 23:09 uur tot 23:11 uur is de Citroën bij het Esso tankstation aan de [straat] te Best. Ook het telefoonnummer van [verdachte] straalt daar dan aan.
Om 23:22:54 uur straalt het nummer van [verdachte] een mast aan op de [adres] te Tilburg. Het contact van de Citroën gaat om 23:30 uur uit. De auto is dan op de [adres] te Tilburg.
Ook het [telefoonnummer] , eveneens in gebruik bij [verdachte] , straalt om 23:04:55 uur aan op de [adres] te Eindhoven, om 23:11:09 aan de [straat] te Oirschot [
het hof begrijpt: hetzelfde tankstation als het tankstation aan de [straat] te Best] en om 23:22:54 uur aan de [adres] te Tilburg. [21]
8.
Op vrijdag 5 juni 2015 is, in het kader van een zogenoemde ruisstrategie, op de website van RTV Utrecht een artikel geplaatst met als titel ‘Sporen moord Valkenswaard leiden naar Utrecht’.
In dit artikel wordt geschreven:

Politieonderzoek naar een moord in Noord-Brabant leidt naar Utrecht. Op oudjaarsdag werd een 33-jarige man dood gevonden in zijn bedrijf in Valkenswaard. Hij was het slachtoffer van een misdrijf.
Twee weken later vond de politie in de omgeving een uitgebrande auto met een losse set kentekenplaten erin. De zwarte Volkwagen Golf was tussen eind oktober en half november gestolen aan het Lepelenburg in Utrecht. De nummerplaten werden in de nacht van 11 op 12 december van een auto aan de Utrechtse Vulcanusdreef gehaald.
De politie werkt met twintig rechercheurs aan de zaak wil graag meer weten over die diefstallen in Utrecht. Wie iets verdachts heeft gezien wordt verzocht om zich te melden bij de recherche in Oost-Brabant.
[verdachte] is tijdens zijn detentie (uit andere hoofde) op 12 juni 2015 bezocht door [medeverdachte] . Het gesprek dat [verdachte] ( [1] ) en [medeverdachte] ( [2] ) samen voerden is heimelijk opgenomen. [22]
In dit gesprek wordt onder meer het volgende gezegd.
[2] : Er is nog iets... Die uh... “Ene”. Linken ze nu!.
[1] : Oh, ..ja
[2] : En die “dingen”. Komen van uh.... Linken ze ook aan de stad.
[1] : Ja, maar niet aan persoon.!
[2] : Nee, dat nog niet.
[1] : Dat komt ook niet.
[2] : Nee, maar die link is er al wel. Die, is samen met die. En die komt uit uh... waar wij komen.
[1] : En maar die kunnen ze linken aan uh uh... hoe heet dat, aan die deal?
[2] : Watte?
[1] : Die uh, kunnen ze dat linken aan die uh die deal zeg maar?
[2] : Ja,
[1] ; dat kan.
[2] : Jaja.
[1] : oké
[2] : Die hebben ze nu gelinkt. En uh “die”, die komt uit uh, die hebben ze ook gelinkt. Daarin lagen ook nog.
[1] : Ja maar die waren uh geen uh.
[2] : Vandaar.
[1] : Ja, ok, maar geen dinges.
[2] : Dus vandaar dat ze die link nu leggen.
[1] : Geen uh dinges sporen?
[2] : Nee man, dat is toch helemaal weg.
[1] : Dus dat.
[2] : Alleen de stad linken ze.
[1] : Alleen dat, ja okay maar dat uh hadden we ook uh.
[2] : Ja maar ik denk ik meld het.
[1] : Ja maar had ik ook verwacht.
[2] : Ja, maar ik wist niet dat die er nog in waren.
[1] : Ja maar goed, hoe heet het, niet aan de buitenkant.
[2] : Ja precies. Ja, we hadden het weg moeten doen.
[1] : Ja, weet je. Hoe heet het dat alle sporen weg zijn.
[2] : Ja, ja.
[1] : Maar goed. Die zijn wel door. Die zullen wel helemaal gesmolten zijn.
[2] : Het was uh.... volgens mij Utrechts nieuwsblad of zoiets. In de krant.
[1] : Dan is gewoon uh.
[2] : Ja ja, maar ik denk ik meld het wel even.
[verbalisant] heeft via het interne camerasysteem meegekeken en geluisterd naar voornoemd OVC-gesprek. Hij verklaart hierover als volgt:
Ik zag en hoorde dat [medeverdachte] bij zijn opmerking ‘Er is nog iets… Die uh… ‘Ene’…!’gelijktijdig met zijn handen een beweging maakte alsof hij een autostuur in zijn handen had. Ik zag namelijk dat hij beide handen gebald voor zich hield en op enige afstand van elkaar meermaals op en neer bewoog alsof hij een auto aan het besturen was (een hand omhoog, gelijktijdig de andere hand omlaag). [23]
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal achten wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 2 tenlastegelegd is.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de combinatie van de telefoongegevens en het OVC-gesprek onvoldoende wettig volgt dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het hof de overtuiging dat verdachte dit feit heeft gepleegd, niet kan bekomen. Niet kan worden bewezen dat de Volkswagen Golf, met [kenteken] , betrokken is geweest bij de moord op [slachtoffer] . Derhalve kan ook niet met voldoende zekerheid worden aangenomen dat de brandstichting van de auto te relateren is aan de moord of aan het wissen van sporen, aldus de verdediging.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat gelet op de zendmastgegevens van de twee telefoonnummers die aan verdachte toebehoren en de verkeersgegevens van de Citroën C4, vast staat dat verdachte op 15 januari 2015 vanaf 20.19 uur bestuurder was van voornoemde Citroën.
Het hof stelt voorts vast dat verdachte en [medeverdachte] op 12 juni 2015 een gesprek hebben gevoerd, waarbij [medeverdachte] bewegingen met zijn handen maakte die er op duiden dat hij sprak over een auto. Zij spraken over ‘dingen die gelinkt worden aan een stad, die komt uit waar wij komen’ en die gelinkt kunnen worden aan ‘die deal’, [medeverdachte] die niet wist dat ze er nog in waren, verdachte die zegt dat ze niet aan de buitenkant waren, alle sporen weg zijn en zegt dat die wel helemaal gesmolten zullen zijn. De aanleiding van het gesprek is een artikel in Utrechtse media. De inhoud van dit gesprek past, naar het oordeel van het hof, geheel bij de inhoud van het hiervoor weergegeven artikel waarin de brandstichting van de Volkswagen Golf op 15 januari 2015 in verband wordt gebracht met de moord op [slachtoffer] op 30 december 2014. Uit het gesprek volgt dat verdachte wetenschap had van het feit dat de kentekenplaten zich ten tijde van de brand in de auto bevonden, terwijl deze kort voor de brand nog aan de buitenkant van de auto waren bevestigd. Verdachte heeft daartegen geen aannemelijke en verifieerbare verklaring gegeven voor de inhoud van voornoemd OVC-gesprek. Integendeel hij heeft dienaangaande tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
Uit het vorenstaande concludeert het hof dat het niet anders kan zijn dan dat voornoemd gesprek ging over de brandstichting van de Volkswagen Golf op 15 januari 2015. Dat verdachte in het betreffende gesprek vervolgens opmerkt ‘ik weet er sowieso niks van af’, doet aan het voorgaande niet af.
Het hof merkt ten overvloede nog op dat het uitgaat van de betrouwbaarheid van de waarneming van de verbalisant, te weten zijn verklaring dat [medeverdachte] tijdens het gesprek gelijktijdig met zijn handen een beweging maakte alsof hij een autostuur in zijn handen had. Dat door de verbalisant is nagelaten beelden van de opname van het OVC-gesprek te maken, doet niet af aan de betrouwbaarheid van diens relaas.
Gelet op vorenstaande, alsmede gelet op de overige feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, acht het hof, met de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde.
Het standpunt van de verdediging, inhoudende dat niet kan worden bewezen dat de in brand gestoken auto te relateren is aan de moord van [slachtoffer] , doet aan het bovenstaande niet af. Immers, het in brand steken van de vluchtauto is niet tenlastegelegd. Het hof merkt wel nogmaals op dat, hoewel het hof de betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer] niet kan vaststellen, het dossier daartoe wél aanwijzingen lijkt te bevatten.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat aan verdachte, ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde, een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie heeft de eis gebaseerd op de ernst en de gevolgen van de gedragingen, met name voor wat betreft feit 1, alsook op de problematiek van de toepassing van artikel 63 Sr. Verdachte is op 2 november 2017 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 174 maanden voor tweemaal doodslag, gepleegd op 13 november 2013. Het hof Amsterdam heeft een gevangenisstraf van 2 jaar en 6 maanden opgelegd voor drie strafzaken die in hoger beroep zijn gevoegd. Door toepassing van artikel 63 Sr dient het hof uit te gaan van een straf die past wanneer deze voornoemde strafzaken gelijktijdig zouden worden behandeld. Aldus is, naar de mening van het Openbaar Ministerie, een levenslange gevangenisstraf voor tweemaal doodslag en eenmaal moord, een passende straf. Bovendien, indien het hof een tijdelijke gevangenisstraf zou opleggen, zou deze – door toepassing van artikel 63 Sr – gemaximeerd zijn tot 12 jaar, 10 maanden, 3 weken en 1 dag, hetgeen in de ogen van het Openbaar Ministerie geen recht doet aan de feiten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – verdachte een tijdelijke gevangenisstraf zou moeten opleggen, te weten de door toepassing van artikel 63 Sr maximale tijdelijke gevangenisstraf van 12 jaar, 10 maanden, 3 weken en 1 dag. De verdediging heeft daarbij verwezen naar uitspraken van de Hoge Raad: HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1026 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407. Het hof dient voorts in strafmatigende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen – volgens de verdediging – zou moeten leiden tot een strafkorting van 15 procent.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de situatie rondom artikel 63 Sr, zoals geschetst door het Openbaar Ministerie, niet aan de orde is nu verdachte is vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Het hof zal bij het opleggen van de straf rekening houden met artikel 63 Sr.
Het hof heeft voorts bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting van een auto. Hij heeft doelbewust door gebruik van wasbenzine, een gestolen auto in brand gestoken. Verdachte heeft daarbij veel schade veroorzaakt aan de auto die toebehoorde een ander, te weten aan [naam] . De in brand gestoken auto stond in een rij tussen andere geparkeerde auto’s en dichtbij een flatgebouw. Bij de brandstichting heeft verdachte daarom ook de geparkeerde andere auto’s in gevaar gebracht. Brandstichting brengt angst- en onrustgevoelens voor mensen in de omgeving van een brand met zich. Verdachte heeft zich van deze gevolgen van zijn daad niets aangetrokken.
Het hof overweegt dat – hoewel het dossier aanwijzingen lijkt te bevatten – het hof geen betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer] heeft kunnen vaststellen, in die zin dat niet buiten redelijke twijfel is vast komen te staan dat de in brand gestoken Volkswagen Golf ook daadwerkelijk de Volkswagen Golf betrof die is gebruikt als vluchtauto bij de moord op [slachtoffer] . Verdachte leeft echter – naar eigen zeggen – van criminaliteit, hetgeen steun vindt in diens strafblad. Ook de bewezenverklaarde brandstichting laat zien dat verdachte zonder bezwaren overgaat tot het plegen van ernstige strafbare feiten indien dat hem van pas komt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
  • de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 januari 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten;
  • de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed en maatschappelijke onrust teweeg heeft gebracht;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 24 november 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 8 december 2016 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 12 december 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 26 april 2021. In hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 2 jaar en viereneenhalf maanden. Deze overschrijding is deels gelegen in de omstandigheid dat de zaak op 6 mei 2020 werd aangehouden vanwege de toen recente uitbraak van het coronavirus. Vervolgens hebben de landelijke maatregelen in verband met het coronavirus het inplannen en het behandelen van strafzaken bemoeilijkt. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee grotendeels te wijten aan een onvoorzienbare situatie die zich buiten de macht van eenieder bevond. Immers, als het coronavirus destijds niet was uitgebroken, was sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer 1 jaar en vijfenhalf maanden.
Het hof zal aan voornoemde de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur.
Het hof legt een veel lagere straf op dan de straf die door de advocaten-generaal is geëist. De advocaten-generaal hebben hun eis gebaseerd op een bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde moord op [slachtoffer] . Het hof kan niet wettig en overtuigd bewijzen dat verdachte deze moord heeft (mede)gepleegd. Het hof wil nog opmerken dat het kennis heeft genomen van de door en namens het slachtoffers uitgeoefende spreekrecht. Het hof voelt, mede tegen de achtergrond van de voorliggende conclusies ter zake van feit 1, zeer met hen mee.
Bevel gevangenneming
Het hof ziet in hetgeen de advocaten-generaal naar voren hebben gebracht – met name gelet op de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde – geen aanleiding om tot bevel gevangenneming over te gaan.
Vorderingen benadeelde partijen
Standpunt van de advocaten-generaal
Primair hebben de advocaten-generaal geconcludeerd tot integrale en hoofdelijke toewijzing van de vordering benadeelde partijen, met gijzeling en wettelijke rente, alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr.
Subsidiair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het hof de vordering kan splitsen en het deel van de vordering, waarvan het hof zeker stelt dat die schade is geleden, toewijzen en voor het overige gedeelte de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren, omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafproces vormt.
Standpunt van de raadslieden
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak.
Subsidiair en meer subsidiair heeft de verdediging de vorderingen gemotiveerd betwist en dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege de onevenredige belasting van het strafproces en de onvoldoende onderbouwing.
Uiterst subsidiair heeft zij zich een berekening voorgesteld, indien het hof gebruikmaakt van de schattingsbevoegdheid. Uit de door de benadeelde partijen geleverde stukken blijkt dat het slachtoffer een jaarinkomen genoot van € 5702,00. Dit inkomen zal in ieder geval niet worden ontvangen vanaf 2015 tot en met 2021, hetgeen een totaal bedrag van € 39.914,00 bedraagt. De verdediging heeft voorts te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de schadevergoedingsmaatregel. Zij verzoekt het hof voorts de duur van de gijzeling te bepalen op één dag.
Het oordeel van het hof
Nu verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, wordt vrijgesproken, kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen. Het hof zal de benadeelde partijen [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 1] aldus niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
Het hof zal de benadeelde partijen veroordelen in de kosten van de verdachte als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. Deze kosten worden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden, dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en Mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 26 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van Team Grootschalige Opsporing, Eenheid Oost-Brabant, onderzoeksnummer 22TGO14006, onderzoeksnaam Draaischijf, proces-verbaalnummer [nummer] , afgesloten d.d. 15 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant] , inhoudende het einddossier met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 8 ordners, voorzien van de doorlopend genummerde pagina's 1 tot en met 2895.
2.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, p. 277.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2436.
4.Aangiften, p. 2460 ( [naam] ) en p. 2463 ( [naam] ).
5.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, p. 277.
6.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, p. 279 en Rapportage NFI d.d. 5 februari 2015, p. 305 en 308.
7.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, p. 278.
8.Verklaring verdachte d.d. 24 november 2015, p. 256.
9.Verklaring verdachte ter zitting van 9 november 2016.
10.Huurovereenkomst, afgifte bon en retour-bon, p. 655-658.
11.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1353.
12.Proces-verbaal [getuige] , p. 1339.
13.P. 1342 (foto VW Golf met [kenteken] ).
14.Proces-verbaal [getuige] , p. 1340.
15.Huurcontract en nota, p. 664-665.
16.Proces-verbaal van bevindingen p. 667.
17.Mutatie rapport, p. 1415.
18.Proces-verbaal, p. 27.
19.Verklaring verdachte ter zitting van 9 november 2016.
20.Proces-verbaal onderzoek 15 januari 2015, p. 1881 e.v.
21.Proces-verbaal van bevindingen, p. 1892-1898.
22.Proces-verbaal van bevindingen uitluisteren opgenomen vertrouwelijk communicatie, p. 2311-2312.
23.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2332.