Zoals hierboven (sub 4, letter c) al vermeld, heeft het hof als zijn oordeel te kennen gegeven dat de bewezenverklaring en telastelegging niet woordelijk overeen behoeven te komen, mits de toe te voegen bestanddelen kunnen worden afgeleid uit "hetgeen hij wettig- en overtuigend bewezen acht" (arrest, p. 3). De vraag die (buiten het middel om) onder ogen moet worden gezien of het hof hiermee niet (en wellicht onnodig) een brug te ver is gegaan. Het hof had in dit geval, waarin de bewoordingen van de telastelegging "de aard en de reden" van de tegen verzoeker gerichte beschuldiging duidelijk weergeven, zonder met enige rechtsregel in botsing te komen, kunnen bewezen verklaren dat [verdachte] op 8 juli 1993 in [geboortedatum] ruiten van de voordeur van [betrokkene] heeft vernield.
Het is juist, zoals het hof overweegt, dat de bewezenverklaring niet woordelijk met de telastelegging behoeft overeen te stemmen. De uitgebreide rechtspraak over het corrigeren van vergissingen in telastelegging en bewezenverklaring en over het wegwerken van oneffenheden tussen beide toont dit aan. De rechter mag ook onderdelen in de telastelegging inlezen en die ingelezen onderdelen vervolgens bewezen verklaren, zolang daardoor het door de telastelegging afgeperkte terrein niet wordt verlaten (vgl. De Jong, a.w., p. 105).
Een verdere ontwikkeling is verdedigbaar. Ik citeer prof. Corstens in zijn noot bij HR NJ 1995, 9 (een steunfraude-zaak, waarbij de steller van de telastelegging uit het oog had verloren dat de verdachte gehuwd was):
"In een moderner, door de Commissie Moons ook voorgestane (zie Rapporten herijking strafvordering 1993, Gouda Quint, Arnhem 1993, p. 27-39 en 72) benadering, wordt gekeken naar de kern van de beschuldiging. Het centrale feit is de verzwijging van de omstandigheid dat men samenwoonde. Dat is het feit waarvan wordt beschuldigd. De grondslag van de telastelegging wordt niet verlaten door in de bewezenverklaring de voor de bijstand uiteindelijk niet relevante omstandigheid of er sprake was van huwelijk of concubinaat te wijzigen ten opzichte van de telastelegging. Er blijft sprake van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr (zie in dit verband de verhelderende beschouwing van F.A.J. Koopmans, Van tekst naar context, DD 1994, p. 113-124). De door de officier van justitie geschapen processuele werkelijkheid wordt dan opzij gezet. De uit de bewijsmiddelen blijkende materiële werkelijkheid krijgt dan de voorrang. De rechter krijgt aldus de ruimte een beslissing te nemen die recht doet wedervaren aan hetgeen omtrent die materiële werkelijkheid uit de bewijsmiddelen is gebleken. De op het klassieke grondslagstelsel gebaseerde verweren worden dan aan de verdediging ontnomen. Het belang van de samenleving bij berechting en bestraffing van strafbare daders van bewijsbare delicten prevaleert. Uiteraard moet wel zijn gegarandeerd dat de verdachte zich tegen de wijziging van de bewezenverklaring ten opzichte van de telastelegging kan verdedigen."
In deze zaak speelt naar mijn mening het bovenstaande niet. Een aardverschuiving of een bedreiging van veilig geachte stellingen doet zich hier niet voor. Het hof heeft, als ik het goed zie, geen onderdelen aan de bewezenverklaring toegevoegd, maar de bestanddelen "opzettelijk" en "wederrechtelijk", die in de formulering van de telastelegging besloten liggen, geëxpliciteerd door ze in wettelijke termen uit te schrijven. Tegen deze werkwijze, die in zoverre nieuw is dat voor de uitleg van de telastelegging de inhoud van de telastelegging zwaarder weegt dan de keuze van de woorden, is reeds naar huidige rechtspraak geen bezwaar. Enkele voorbeelden uit vele: HR NJ 1979, 599: wederrechtelijk karakter van de bevoordeling "ingelezen"; HR DD 91.230: ontbrekend bestanddeel "wederrechtelijk" in feitelijke omschrijving voldoende tot uitdrukking gebracht; HR DD 91.301: "met dat oogmerk" kan als "met dat opzet" worden gelezen; HR DD 94.139 ("opzettelijk" zit in het woord "misdrijven" besloten). Vgl. A.C. 't Hart in zijn noot bij HR NJ 1987, 276; Ch.M.J.A. Moons, De strafkamer, in: De Hoge Raad. Een portret, p. 104; D.H. de Jong, De tenlastelegging, in Leerstukken strafprocesrecht, p. 45; F.A.J. Koopmans, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv (Wolters-Noordhoff 1986), p. 37; Corstens, Handboek, p. 572-579. In verzoekers zaak wordt niets bewezen verklaard dat niet in de telastelegging is vervat en het lijdt geen twijfel dat het bewezen- verklaarde het strafbare feit van art. 350 Sr oplevert.
Geen rechtsregel dwong het hof tot de gevolgde werkwijze. Het hof had de aan de delictsomschrijving ontleende kwalificatieve passages ("opzettelijk en wederrechtelijk") niet in de bewezenverklaring behoeven op -te nemen. Vgl. De Jong, diss., p. 105, noot 60 (" ...kan de louter kwalificatieve passage zonder meer worden weggelaten in de bewezenverklaring en waarschijnlijk ook wel worden verbeterd") . De Hoge Raad zou, zonder een verdedigingsbelang van verzoeker te schaden (zie in het bijzonder bewijsmiddel 1 met verzoekers verklaring op de zitting van het hof), de bewezenverklaring van het hof naar de tekst van de telastelegging kunnen "terugbuigen". Het alsdan bewezenverklaarde voldoet aan de delictsomschrijving in art. 350 Sr. Beide benaderingen leiden m.i. tot de uitkomst dat het oordeel onder c materieel bezien juist is.