ECLI:NL:GHSHE:2020:643

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/00127
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing wrakingsverzoek en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin het wrakingsverzoek van belanghebbende is afgewezen. Belanghebbende stelt dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting van de wrakingskamer, maar het Hof oordeelt dat dit niet zwaarwegend genoeg is om te spreken van een schending van essentiële vormen die een eerlijke en onpartijdige behandeling in de weg staan. Het Hof toetst de zaak aan een eerder arrest van de Hoge Raad en concludeert dat er geen sprake is van (schijn van) vooringenomenheid van de gewraakte rechter, mr. Rijnbeek. Daarnaast wordt de vraag behandeld of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelt dat de rechtsbijstand verleend door de echtgenoot van belanghebbende niet als beroepsmatig kan worden aangemerkt, omdat deze rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00127
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 4 maart 2019, nummer SHE 18/499 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 15 juli 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen een aanslag gemeentelijke heffingen gedagtekend 31 januari 2017 met aanslagnummer [aanslagnummer] .
Op 24 februari 2018 is namens belanghebbende beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.2.
Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft de Heffingsambtenaar alsnog op het bezwaar van belanghebbende beslist. Het bezwaar is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft daarop het beroep ingetrokken en daarbij de Rechtbank verzocht om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het beroep.
1.3.
De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord [gemachtigde heffingsambtenaar] als gemachtigde van de Heffingsambtenaar.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen, zonder kennisgeving vooraf aan het Hof.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 20 november 2019 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 23 november 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd
.
1.8.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 15 juli 2017 is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een aanslag gemeentelijke belastingen ( [aanslagnummer] ). Het bezwaar bevat geen gronden, de aanslag is niet overgelegd bij het bezwaarschrift en de gemeente constateert dat de aanslag met dat aanslagnummer aan een ander dan belanghebbende is opgelegd. Verder wordt in het bezwaar vermeld dat het bezwaar betreft ‘uw aanslag waterschapsbelastingen’.
2.2.
In een e-mail van 26 juli 2017 is namens de Heffingsambtenaar aan de gemachtigde gevraagd wat nu precies de bedoeling is van het bezwaarschrift. Hierop wordt niet gereageerd.
2.3.
Bij brief van 30 december 2017, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2018, heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd.
2.4.
Per e-mails van 4 januari 2018 en 22 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde gevraagd naar de naam van zijn cliënt en om welke soort belasting het gaat.
Daarop wordt niet gereageerd.
2.5.
Namens belanghebbende wordt op 24 februari 2018 beroep bij de Rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Hangende dat beroep heeft de Heffingsambtenaar op 23 april 2018 op het bezwaar van belanghebbende beslist en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Voordat het verzoek van belanghebbende om een proceskostenvergoeding ter zitting van de Rechtbank zou worden behandeld is namens belanghebbende een verzoek ingediend strekkende tot wraking van een van de behandelende rechters. Bij beschikking van 11 februari 2019 is het wrakingsverzoek afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd omdat belanghebbende geen uitnodiging voor de wrakingszitting heeft ontvangen en/of omdat een van de rechters die de uitspraak hebben gedaan vooringenomen was?
Moet aan belanghebbende een vergoeding van proceskosten in beroep worden toegekend op de voet van artikel 8:75a van de Awb?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en toekenning van een proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens misbruik van recht, subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Uit de onder 1.7 vermelde stukken blijkt dat is de uitnodiging voor de zitting op 23 november 2019 is uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek moet worden verweten en daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof zal allereerst op deze stelling ingaan.
4.2.
De Heffingsambtenaar legt aan zijn standpunt - kort gezegd - ten grondslag dat belanghebbende in deze zaak zelf degene is die een tijdige besluitvorming frustreert. Naar het oordeel van het Hof levert die handelwijze van belanghebbende geen misbruik op. In deze zaak had de Heffingsambtenaar gelet op de feiten onder 2 het bezwaar eerder kennelijk niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Het was niet nodig om daarmee te wachten tot april 2018. De Heffingsambtenaar is tot actie overgegaan na de ingebrekestelling, c.q. het beroep wegens niet tijdig beslissen. Gelet hierop kan niet aan belanghebbende worden tegengeworpen dat deze de tijdige besluitvorming frustreert.
4.3.
Ook de overige argumenten van de Heffingsambtenaar kunnen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende - in deze specifieke zaak - misbruik van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft gemaakt.
Ten aanzien van vraag 1
4.4.1.
Op grond van artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.4.2.
Artikel 8:18 van de Awb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De bestuursrechter kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. De bestuursrechter beslist zo spoedig mogelijk. (…)
(…)
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.”.
4.4.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243 beslist dat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen hoger beroep openstaat en vervolgt dan:
“Zulks is slechts anders indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.”.
4.4.4.
In het arrest van 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:
“Belanghebbende heeft voor het Hof - tevergeefs - een wrakingsverzoek gedaan. Tegen de beslissing op dat verzoek staat geen rechtsmiddel open (artikel 8:18, lid 5, Awb), behoudens in zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen (vgl. HR 22 januari 1999, nr. R98/091, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243, en ABRvS 20 juli 2005, nr. 200410073/1, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705, AB 2005/373).
Het vorenstaande neemt niet weg - ook niet in het licht van artikel 8:18, lid 5, Awb - dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie HR 2 december 2005, nr. 40066, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).”.
4.4.5
Uit het voorgaande volgt dat in uitzonderlijke gevallen hoger beroep mogelijk is tegen een wrakingsbeslissing en dat daarnaast de (on)partijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter in hoger beroep aan de orde gesteld kan worden.
4.4.6.
Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift tegen de einduitspraak van de Rechtbank gesteld dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de wrakingszitting.
Het Hof merkt deze grief aan als een hoger beroep gericht tegen de wrakingsuitspraak en dat hoger beroep is tijdig. Het Hof zal deze grief toetsen aan het arrest genoemd in 4.4.3.
4.4.7.
In het onderhavige geval heeft de wrakingskamer van de Rechtbank bij beschikking van 11 februari 2019 het verzoek tot wraking van mr. Rijnbeek afgewezen. De zitting voor de wrakingskamer is gehouden op 31 januari 2019. Mr. Rijnbeek heeft op 25 januari 2019 schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd en daarbij vermeld dat zij niet op de zitting van de wrakingskamer aanwezig zal zijn. Aan belanghebbende is de schriftelijk reactie van mr. Rijnbeek toegezonden waarop belanghebbende vervolgens bij brief van 29 januari 2019 zijn reactie heeft gegeven.
4.4.8.
In artikel 8:18, lid 2 van de Awb is bepaald dat verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Aan deze bepaling ligt het beginsel van hoor en wederhoor ten grondslag. Uit het wrakingsdossier blijkt dat de uitnodiging voor de wrakingszitting niet aangetekend is verzonden. In dit geval heeft verzoeker de schriftelijke reactie van de rechter toegestuurd gekregen, ter kennisneming. Hij heeft daarop bij brief van 29 januari 2019 uitgebreid gereageerd en uit de beschikking van 11 februari 2019 blijkt dat ook de wrakingskamer van zijn reactie kennis heeft genomen. De gewraakte rechter is niet op de zitting van de wrakingskamer verschenen. Indien belanghebbende, zoals hij stelt, de uitnodiging voor de wrakingszitting niet heeft ontvangen acht het Hof dat in dit specifieke geval niet zwaarwegend genoeg om te spreken van het niet in acht nemen van zodanige essentiële vormen dat geen eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking heeft plaatsgevonden. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is het beginsel van hoor en wederhoor namelijk niet geschonden. Belanghebbende klaagt er ook over dat in de beschikking van de wrakingskamer niet de feiten zijn opgenomen waaruit blijkt dat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op regelmatige wijze op het betrokken adres is aangeboden. Ook deze grief slaagt niet aangezien het arrest waar belanghebbende naar verwijst, Hoge Raad 14 oktober 2011, nr. 10/05503, ECLI:NL:HR:2011:BT7458, betrekking heeft op de uitnodiging als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb. Deze bepaling is in de wrakingsprocedure niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande kan belanghebbendes grief niet slagen.
4.4.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na indiening van hoger beroep tegen de einduitspraak van de Rechtbank weer aan de orde gesteld kan worden in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie het arrest aangehaald in 4.4.4). Belanghebbende heeft gesteld dat een van de behandelend rechters bij de Rechtbank, mr. Rijnbeek vooringenomen is, gelet op de door die rechter gedane uitspraak van 21 december 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:6516). In die zaak trad ook [A] als gemachtigde op en daarin is door mr. Rijnbeek overwogen dat “ [A] ….de schijn tegen heeft”.
Hieruit kan volgens belanghebbende geen andere conclusie getrokken worden dan dat mr. Rijnbeek vooringenomen is ten overstaan van belanghebbende nu deze zaak door [A] , die de schijn tegen heeft, als rechtsbijstandsverlener werd/wordt gevoerd.
4.4.10.
Het Hof overweegt dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de belanghebbende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de belanghebbende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1331). Naar het oordeel van het Hof heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking terecht afgewezen. In ECLI:NL:RBOBR:2018:6516 ging het om een situatie waarin [A] een bezwaarschrift naar een verkeerde instantie had gestuurd en daarbij was de vraag of sprake was van misbruik van recht in de zin van artikel 6:15, lid 3 van de Awb. Mr. Rijnbeek verwijst in die uitspraak naar een groot aantal zaken waarin [A] eveneens bezwaarschriften en andere geschriften naar het verkeerde adres had gestuurd en waarin de rechters geoordeeld hadden dat daarbij sprake was van misbruik van recht. De opmerking van de rechter dat [A] de schijn tegen heeft moet in deze context geplaatst worden en heeft uitsluitend betrekking op een door de rechter op basis van een aantal uitspraken geconstateerd patroon van toezending van stukken naar een onbevoegd bestuursorgaan. Naar het oordeel van het Hof kon mr. Rijnbeek met betrekking tot een dergelijk patroon, objectief en zonder enige (schijn van) vooringenomenheid, uitspreken dat in een aldaar voorliggend geval van toezending aan het onjuiste adres, [A] de schijn tegen heeft.
4.4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van vraag 2
4.5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, het volgende beslist:
“3.2.1. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat de zojuist bedoelde familierelatie niet belet dat de advocaat als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie behoeft ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.”.
4.5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, nr. 13/04138, ECLI:NL:HR:2014:1313, het volgende beslist:
“2.2. De Rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen (i) dat sprake is van een familierelatie en het gezamenlijk voeren van een huishouding door belanghebbende, de moeder en de gemachtigde, (ii) dat in deze omstandigheden in beginsel moet worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en (iii) dat zij in deze zaak geen reden heeft om tot een ander oordeel te komen.
2.3.
Het Hof heeft zich bij de overwegingen van de Rechtbank aangesloten. In dit oordeel ligt kennelijk besloten dat de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand de gebruikelijke hulp tussen ouders en kinderen niet te buiten ging en dat om die reden niet kan worden aangenomen dat deze rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. Aldus opgevat geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, BNB 2012/317; vgl. ook HR 16 september 1981, nr. 20684, BNB 1981/296). …”.
4.5.3.
Gelet op het feit dat belanghebbende en [A] gehuwd zijn en een gezamenlijke huishouding voeren is de rechtsbijstand in de beroepsfase verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van belanghebbende. In beginsel dient dan te worden aangenomen dat de rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend.
4.5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtsbijstand is verleend door de vennootschap [A BV] , dat deze B.V. een civielrechtelijke derde is en niet de echtgenoot van belanghebbende. Belanghebbende voert met deze vennootschap ook geen gezamenlijke huishouding. Gelet hierop bestaat volgens belanghebbende wel recht op vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen en overweegt daartoe het volgende. In het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, 12/05108, ECLI:NL:HR:2013:197, is onder meer het volgende geoordeeld:
“3.1. Het derde middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een proceskostenveroordeling, omdat belanghebbende niet direct of indirect als beroepsmatig rechtsbijstandverlener van zichzelf kan optreden. Het middel faalt. De Rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (zie HR 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).”.
In het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016, nr. 15/04616, ECLI:NL:HR:2016:1035 is in gelijke zin geoordeeld.
Indien belanghebbende zou worden gevolgd in zijn standpunt leidt dit tot het ongerijmde gevolg dat rechtsbijstand verleend door de ene echtgenoot aan de andere in beginsel niet zakelijk is (zie 4.5.1), maar indien diezelfde rechtsbijstand wordt verleend door diezelfde echtgenoot maar met tussenschakeling een (eigen) B.V. die rechtsbijstand wél zakelijk is, terwijl die rechtsbijstandsverlenende (B.V. van de) echtgenoot optredend in zijn eigen zaak niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt (zie het hiervoor aangehaalde arrest van 9 augustus 2013, 12/05108, ECLI:NL:HR:2013:197). In de visie van belanghebbende zou dus de in 4.5.1 geformuleerde regel uitzondering lijden in geval de rechtsbijstand wordt verleend namens de B.V. van de echtgenoot. Het Hof acht dit een ongewenste doorkruising van de in 4.5.1 geformuleerde regel.
4.5.5.
Uit de omstandigheden van het geval leidt het Hof af dat de verleende rechtsbijstand de normale hulp tussen echtelieden niet te boven gaat. De omstandigheid dat de rechtsbijstand is verleend door tussenkomst van een B.V. maakt dit niet anders. De gemachtigde van belanghebbende, hetzij [A] hetzij [A BV] , kan dan ook niet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand is daarom geen sprake.
4.5.6.
Het Hof merkt ten overvloede nog het volgende op. Het bezwaar- en het beroepschrift zijn ingediend door [A] “namens [A BV] ” In de machtiging van 4 augustus 2017 staat dat als gemachtigde optreedt “ [A] h.o.d.n. …. [A BV] ”. In het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:264, ging het om een machtiging die verleend was door “X h.o.d.n. X.B.V”. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele toevoeging “h.o.d.n. X B.V.” niet de gevolgtrekking kan dragen dat de volmacht in dat geval was verleend door de natuurlijke persoon als vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Naar het oordeel van het Hof dient met overeenkomstige toepassing van dit arrest aangenomen te worden dat belanghebbende [A] in persoon heeft gemachtigd en dat [A] zelf, onder de naam van [A BV] , bezwaar en beroep heeft ingesteld. Gelet hierop kan het andersluidende standpunt van belanghebbende niet slagen.
4.5.7.
Al wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan in het midden blijven.
4.5.8.
Of de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet worden geweigerd omdat de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend aan de handelwijze belanghebbende is te wijten, welk standpunt door de Heffingsambtenaar in hoger beroep wordt verdedigd, laat het Hof in het midden. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding is reeds geen aanleiding gelet op wat hiervoor is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.7.
4.5.9.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat de Rechtbank voorbij is gegaan aan het nadrukkelijke bewijsaanbod in zijn brief van 2 februari 2019. Deze grief slaagt niet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2019, 17/02108, ECLI:NL:HR:2019:29.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M.M. de Werd en J.H. Bogert, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.