ECLI:NL:GHSHE:2020:4108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/00673
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en weigering gemachtigde wegens beledigend taalgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening was dat de auto, een Jaguar F, als nieuw moest worden aangemerkt, terwijl belanghebbende deze als gebruikt wilde aanmerken. Het hof hanteert als uitgangspunt dat een auto met meer dan 1.000 kilometer op de teller op het moment van registratie niet als nieuw kan worden beschouwd. Tijdens de procedure heeft de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], herhaaldelijk beledigend taalgebruik gebruikt, wat heeft geleid tot een weigering van het hof om hem als gemachtigde te laten optreden. Het hof heeft de hoorplicht geschonden vastgesteld, maar deze schending gepasseerd omdat belanghebbende niet benadeeld is. Het hof heeft het incidentele hoger beroep van de inspecteur ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag bevestigd, met de conclusie dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. De rechtbank had de dwangsombeschikking terecht vastgesteld en de verzoeken van belanghebbende om immateriële schadevergoeding en hogere proceskosten werden afgewezen. De uitspraak is gedaan op 31 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00673
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 november 2018, nummer BRE 17/2699, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch (hierna: de regiezitting). Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] . Op de regiezitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en een aantal andere zaken.
1.8.
Van de regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.9.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 4 september 2020 heeft [gemachtigde] bij brief van 22 juni 2020 een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 27 augustus 2020 door de wrakingskamer afgewezen (registratienummer 200.279.971/01).
1.10.
Naar aanleiding van de door [gemachtigde] ingediende pleitnota voor de op 4 september 2020 geplande zitting heeft het hof [gemachtigde] , bij tussenuitspraak van 31 augustus 2020 [1] , geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen (hierna: de tussenuitspraak). De tussenuitspraak is, wegens faillissement van belanghebbende, verzonden naar het in het register van de Kamer van Koophandel opgenomen adres van de curator (hierna: het adres van de curator), [curator] (hierna: de curator). De op 4 september 2020 geplande zitting is uitgesteld. Er is geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Noch de curator noch belanghebbende is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de curator respectievelijk belanghebbende bij brief van 22 oktober 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het adres van de curator. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 23 oktober 2020 op het adres van de curator is afgeleverd.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 10 september 2013 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde auto Jaguar F, type 3.0, met VIN eindigend op [nummer 2] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 9 juli 2013 en heeft tot 12 juli 2013 een Italiaans kenteken gehad. Belanghebbende heeft de auto op 27 augustus 2013 in [plaats] (Duitsland) gekocht. De auto had toen een kilometerstand van 40. Op 11 september 2013 is de auto door de RDW gekeurd. De kilometerstand bedroeg toen 1.051. Er zijn geen gebruikssporen aangetroffen. Op 16 september 2013 heeft de eerste tenaamstelling in Nederland plaatsgevonden op naam van belanghebbende. Op 26 september 2013 is de auto door de Belastingdienst gecontroleerd. De kilometerstand bedroeg toen 1.243.
2.2.
Belanghebbende is bij de aangifte uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 111.460 en een inkoopwaarde volgens de XRAY koerslijst van € 82.452, resulterend in een afschrijving van 26%. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 17.069. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 12.631. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft op 10 april 2014 een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.438 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht van € 44 (hierna: de rentebeschikking). De inspecteur is van mening dat er sprake is van een nieuwe auto. De totaal verschuldigde BPM bedraagt volgens de inspecteur € 17.069. Belanghebbende heeft op 11 april 2014 bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij brief van 30 september 2014 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan [gemachtigde] :
“Bij de Belastingdienst, kantoor Roosendaal zijn onderstaande bezwaarschriften in behandeling met betrekking tot het al dan niet aanmerken van onderwerpelijke voertuigen bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde als BTW auto’s.
In eerdere gesprekken met de heer [A] van kantoor Emmen en ook heden na het hoorgesprek in een aantal andere zaken, heeft u verzocht de behandeling van de dossiers met betrekking tot dit geschil aan te houden tot het moment dat over deze kwestie uitspraak is gedaan in cassatie. Ik kan hiermee instemmen voor zover het betreft onderstaande dossiers:
(...)”
In het bijgevoegde overzicht wordt de zaak van belanghebbende vermeld.
2.5.
Over de kwestie BTW-marge heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 beslist. [2]
2.6.
Bij brief van 27 juni 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld voor het niet nemen van een uitspraak op bezwaar. Op die ingebrekestelling staat een ontvangststempel van 6 maart 2017. De inspecteur heeft op 23 maart 2017 uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende, ondanks haar verzoek daartoe, te hebben gehoord (hierna: uitspraak op bezwaar). Bij uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
2.7.
Bij afzonderlijke beschikking van 26 januari 2018 is aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 60 (hierna: de dwangsombeschikking). De rechtbank heeft aan het beroep dat betrekking heeft op de dwangsombeschikking het nummer BRE 18/2721 toegekend.
2.8.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Aan dit beroep is het nummer BRE 17/2699 toegekend. Gelet op de stellingname van belanghebbende en het bepaalde in artikel 4:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep met het nummer BRE 17/2699 geacht wordt mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking.
2.9.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, het beroep betreffende de dwangsombeschikking ongegrond verklaard, de inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.393 respectievelijk € 107, de inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en het geding bij de rechtbank van, in totaal, € 1.251, de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden en bepaald dat de griffier het door belanghebbende in de zaak met nummer BRE 18/2721 bepaalde griffierecht van € 338 terug dient te betalen.
2.10.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en de inspecteur incidenteel hoger beroep.
2.11.
Op 19 en 20 november 2019 heeft [gemachtigde] telefonisch verzocht om uitstel van de zitting van 13 december 2019 in verband met opgestarte compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Bij brief van 26 november 2019 heeft het hof hiermee ingestemd en besloten de zitting van 13 december 2019 om te vormen tot een regiezitting.
2.12.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft [gemachtigde] het hof bericht dat de compromisbesprekingen niet tot resultaat hebben geleid en dat aanhouding van de onderhanden zaken niet langer wenselijk is.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de auto een gebruikte personenauto als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM)?
2. Is de hoorplicht geschonden?
3. Heeft belanghebbende recht op een hogere dwangsom?
4. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding te laag vastgesteld?
5. Dient het verzoek om vergoeding van immateriële schade door andere rechters te worden behandeld?
6. Is terecht en tot het juiste bedrag griffierecht van belanghebbende geheven?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en het griffierecht?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, (volledige) gegrondverklaring van het beroep en volledige schadeloosstelling. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Beoordeling uitnodiging op om de zitting te verschijnen
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.11. vermelde stukken is de uitnodiging op 23 oktober 2020 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de curator op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting van 27 november 2020 te verschijnen.
Weigering [gemachtigde]
4.2.
Tijdens de regiezitting heeft het hof [gemachtigde] voorgehouden dat hij diverse malen is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik, dat bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing is gegeven, doch dat in nadien ontvangen stukken geen gevolg wordt gegeven aan deze waarschuwing. Het hof heeft [gemachtigde] voorgehouden dat, desondanks, geen consequenties verbonden zullen worden aan het ongepaste taalgebruik, indien hij bereid is de desbetreffende passages in te trekken en indien hij uitdrukkelijk verklaart dat hij zich in de toekomst van dit taalgebruik zal onthouden. [gemachtigde] heeft verklaard hier niet toe bereid te zijn.
4.3.
Nadat in een aantal andere zaken bij tussenuitspraak [gemachtigde] is geweigerd als gemachtigde, en [gemachtigde] in andere zaken expliciet te kennen had gegeven geen afstand te willen nemen van geuite beledigingen, heeft het hof bij brief van 2 april 2020 [gemachtigde] bericht dat het hof voornemens is hem geen herstelmogelijkheid meer te bieden indien nieuwe stukken met beledigingen worden ingediend en het hof daarin aanleiding ziet om een, zogenoemd, weigeringsbeslissing te nemen.
4.4.
De nadien, voor de zitting van 4 september 2020, ingediende pleitnota bevat opnieuw onbetamelijk taalgebruik. Het hof heeft hieraan, bij tussenuitspraak (zie onder 1.10), de onder 4.3. omschreven consequenties verbonden.
4.5.
Het hof is van mening dat [gemachtigde] door de hierboven onder 4.2 en 4.3 omschreven gang van zaken voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen om hem te weigeren. [3] Onder deze bijzondere omstandigheden zou het telkens opnieuw gelegenheid bieden tot herstel, terwijl [gemachtigde] zo duidelijk heeft aangegeven zijn gedrag niet te willen aanpassen, een zinloze exercitie zijn. Dit neemt niet weg dat na het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 het hof [gemachtigde] in nieuwe zaken opnieuw gelegenheid tot herstel zal bieden, omdat het hof ervan uitgaat dat dit arrest voor [gemachtigde] reden kan zijn om zijn gedrag aan te passen.
4.6.
Het hof komt daarom niet terug op de tussenuitspraak van 31 augustus 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Gebruikte auto
4.7.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening is dat sprake is van een nieuwe auto en er geen reden is voor toepassing van artikel 10 Wet BPM.
4.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een gebruikte personenauto en dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4.9.
In het incidentele hoger beroep stelt de inspecteur dat de auto bij aankoop door belanghebbende een kilometerstand van 40 had, dat de afstand vanaf de plaats van aankoop van de auto ( [plaats] , Duitsland) tot de vestigingsplaats van belanghebbende ( [vestigingsplaats] ) ongeveer 700 kilometer bedraagt en dat de meerkilometers tot 1.051 in Nederland moeten zijn verreden. Voorts meent hij dat nu de auto op het moment van aankoop niet beschikte over een (tijdelijk) buitenlands kenteken alle kilometers vanaf een kilometerstand van 40 als binnenlandse kilometers moeten worden aangemerkt.
4.10.
Het hof stelt voorop dat onder een nieuw motorrijtuig moet worden verstaan een voertuig dat na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Relevant is hierbij de staat van het voertuig op het moment dat het belastbare feit zich voordoet. [4] Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig als gebruikt is aan te merken, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van BPM beroept.
4.11.
Het belastbare feit doet zich voor op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister [5] dan wel, indien het motorrijtuig niet is geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister en daarmee in Nederland gebruik is gemaakt van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam aan wie dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking staat, het tijdstip van de aanvang van dat gebruik. [6]
4.12.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat in het onderhavige geval het belastbare feit wordt gevormd door de registratie in het Nederlandse kentekenregister. De kilometerstand van de auto bedroeg op dat moment in ieder geval 1.051. Dit is de kilometerstand die bij keuring door de RDW op 11 september 2013 is geconstateerd. [7]
4.13.
Evenals hof Amsterdam [8] hanteert het hof het uitgangspunt dat voertuigen met een kilometerstand van 1.000 of hoger door een modale autokoper niet meer als nieuw zullen worden aanvaard. Het hof merkt dergelijke voertuigen om deze reden, in beginsel, aan als gebruikte voertuigen zoals bedoeld in art. 10 Wet BPM. Een auto met een lagere kilometerstand wordt, in beginsel, als een nieuwe auto aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. Het gaat hierbij om zodanige gebruikssporen dat een modale autokoper niet (meer) bereid is om de auto als nieuw te aanvaarden.
4.14.
De kilometerstand was op het moment van registratie hoger dan 1.000. Er doet zich geen bijzondere omstandigheid voor die aanleiding geeft tot afwijking van het onder 4.13. opgenomen uitgangspunt. Het hof merkt de auto om deze reden aan als een gebruikte auto. Het hof merkt in reactie op het betoog van belanghebbende (ten overvloede) op dat bij deze beoordeling geen rol heeft gespeeld dat de auto reeds eerder in het buitenland is geregistreerd. In dit kader verwijst het hof naar het arrest Hoge Raad 16 oktober 2020. [9]
4.15.
Het hof verklaart het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep ongegrond.
2. Hoorplicht
4.16.
Vaststaat dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord. Daarmee is de hoorplicht geschonden, aangezien de uitzonderingen op de hoorplicht zoals opgenomen in artikel 7:3 Awb niet van toepassing zijn.
4.17.
Het hof passeert deze schending met toepassing van artikel 6:22 Awb, aangezien belanghebbende niet benadeeld wordt door het achterwege blijven van een terugwijzing naar de inspecteur. Het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep is namelijk ongegrond (zie onder 4.7 tot en met 4.15), hetgeen tot gevolg heeft dat de vernietiging van de naheffingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende kan met betrekking tot het materiële geschil niet in een betere positie komen te verkeren.
4.18.
Alhoewel niet (volledig) tegemoetgekomen wordt aan de door belanghebbende ingediende nevenvorderingen (zie hierna), vormt dit geen aanleiding voor terugwijzing. Het hof verwijst naar het arrest Hoge Raad 25 oktober 2019. [10]
3. Dwangsom
4.19.
De inspecteur heeft belanghebbende een dwangsom toegekend van € 60. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dwangsom op het juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende verzet zich tegen dit oordeel.
4.20.
De ingebrekestelling is door de inspecteur ontvangen op 6 maart 2017. Het hof gaat ervan uit dat de dagtekening van het stuk (27 juni 2014) op een omissie berust, mede aangezien in het stuk wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017.
4.21.
De inspecteur had binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling moeten beslissen op het bezwaar. Deze termijn eindigde op 20 maart 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 23 maart 2017. De inspecteur is daarom een dwangsom verschuldigd van 3 x € 20 = € 60. De dwangsom is op het juiste bedrag vastgesteld.
4.22.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de dwangsombeschikking niet verhoogd dient te worden wegens eventuele schending van de hoorplicht respectievelijk het verdedigingsbeginsel. Het hof maakt de hierna opgenomen overweging van de rechtbank tot de zijne:
“(…) 4.8. Belanghebbende heeft erover geklaagd dat zij niet gehoord is voordat de dwangsombeschikking is vastgesteld.
De rechtbank vat deze klacht op als een klacht over schending van artikel 4:8 van de Awb, nu een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag maar een ambtshalve beschikking is. Gelet op artikel 4:12 van de Awb bestaat er geen verplichting tot het horen van belanghebbende nu (i) het hier gaat om een beschikking die strekt tot het stellen van een financiële aanspraak, (ii) tegen deze beschikking bezwaar kan worden gemaakt, en (iii) de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat er hier gelet op de werking van artikel 4:19 van de Awb geen bezwaarfase is gevolgd, doet niet eraan af dat als uitgangspunt wel bezwaar tegen de dwangsombeschikking kan worden gemaakt.
Overigens geldt dat, indien de bezwaarfase van rechtswege wordt overgeslagen op grond van artikel 4:19 van de Awb, de nadelige gevolgen volledig ongedaan kunnen worden gemaakt in beroep. Tot slot, merkt de rechtbank op dat ook als ten onrechte niet zou zijn gehoord voorafgaand aan de dwangsombeschikking, dit niet kan leiden tot vernietiging van de dwangsombeschikking of een hogere dwangsom.
Het beroep op het verdedigingsbeginsel geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het enkele feit dat de dwangsombeschikking verband houdt met een beslissing over een geschil waarin het Unierecht (mogelijk) aan de orde is, maakt nog niet dat het Unierecht van toepassing is ter zake van de dwangsombeschikking. (…)”
4. Immateriële schadevergoeding
4.23.
De rechtbank heeft de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar verlengd met de periode dat het doen van uitspraak op bezwaar op 30 september 2014 is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad dat is gewezen op 29 januari 2016 [11] .
4.24.
Belanghebbende heeft tegen deze beslissing aangevoerd dat geen aanleiding bestond voor aanhouding en dat hij niet heeft ingestemd met aanhouding.
4.25.
Het hof acht aannemelijk dat het bezwaar op 30 september 2014, na een hiertoe strekkend verzoek van belanghebbende, is aangehouden in afwachting van het wijzen van het arrest Hoge Raad 27 januari 2017 [12] . Het hof wijst in dit kader op de brief van 30 september 2014 (onder 2.4) en het uitblijven van een reactie van de zijde van belanghebbende op de door de inspecteur in deze brief geschetste gang van zaken.
4.26.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar dus terecht verlengd. De periode waarmee de redelijke termijn is verlengd is niet te lang.
4.27.
Het hof verstaat het betoog van belanghebbende aldus dat belanghebbende voorts verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep.
4.28.
Het pro forma hoger beroepschrift is ontvangen op 5 december 2018. De onderhavige uitspraak is meer dan twee jaar na ontvangst van het pro forma hoger beroepschrift gewezen, doch het hof ziet aanleiding om de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep te verlengen.
4.29.
Deze verlenging heeft enerzijds betrekking op de periode van 26 november 2019 tot 18 februari 2020. Dit betreft de periode waarin diverse bij het hof aanhangige zaken (waaronder de onderhavige zaak), op verzoek van [gemachtigde] , zijn aangehouden wegens compromisbesprekingen die op dat moment bij rechtbank Gelderland gevoerd werden. Voorts verlengt het hof de redelijke termijn met de periode van 4 september 2020 tot 27 november 2020. Dit betreft de periode tussen de uitgestelde zitting van 4 september 2020 en de zitting van 27 november 2020. Het hof rekent de omstandigheid dat de zitting van 4 september 2020 geen doorgang heeft kunnen vinden toe aan belanghebbende. Deze vertraging is immers uitsluitend te wijten aan de gedragingen en het taalgebruik van haar toenmalige gemachtigde. [13] Rekening houdend met deze verlenging is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.30.
Het hof wijst het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de hoger beroepsfase af.
5. Behandeling verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.31.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.32.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 [14] geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
6. Griffierecht
4.33.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.34.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [15] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
7. Rente over proceskostenvergoeding, immateriële schadevergoeding en griffierecht
4.35.
Belanghebbende stelt dat de door de rechtbank gelaste betalingen van griffierecht, proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding niet zijn voldaan door de inspecteur en dat zij daarom recht heeft op rentevergoeding. Bij de rechtbank is geen verzoek om rentevergoeding gedaan.
4.36.
De rechtbank heeft op 2 november 2018 uitspraak gedaan. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 [16] , diende de inspecteur binnen vier weken na deze uitspraak de gelaste betalingen van griffierecht, proceskosten en immateriële schade, te voldoen. Deze termijn eindigde dus op 30 november 2018.
4.37.
De inspecteur heeft in hoger beroep stukken overgelegd waaruit volgt dat het griffierecht en de proceskostenvergoeding op 16 januari 2019 zijn uitbetaald, verhoogd met rentebedragen van € 4 respectievelijk € 14. De immateriële schadevergoeding is eveneens op 16 januari 2019 uitbetaald samen met een rentebedrag van € 15.
4.38.
Bij berekening van de rentevergoeding is voor de immateriële schadevergoeding, zekerheidshalve, uitgegaan van een periode van 4 december 2018 tot 6 maart 2019. Gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot de, eveneens, op 16 januari 2019 uitbetaalde proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht van een andere renteperiode is uitgegaan. Het hof gaat, derhalve, voor alle betalingen van deze renteperiode uit.
4.39.
Hoewel de begindatum van 4 december 2018 niet juist is, omdat deze datum gebaseerd is op een periode van vier weken na de datum van verzending van de uitspraak van de rechtbank in plaats van vier weken na de datum waarop in het openbaar uitspraak is gedaan (2 november 2018), is geen sprake van een te lage rentevergoeding, aangezien de einddatum is gesteld op 6 maart 2019 in plaats van 16 januari 2019.
8. Werkelijke proceskosten
4.40.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van werkelijke proceskosten.
4.41.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere kostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep, dan die volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), rechtvaardigen. Ook het Unierecht noopt niet tot het toekennen van een hogere kostenvergoeding.
Tussenconclusie
4.42.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.43.
Aangezien het hoger beroep ongegrond is, ziet het hof geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.44.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. Het incidentele hoger beroep is immers ongegrond.
4.45.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [17] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
4.46.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 1.050, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op 7 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2696.
2.HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
3.Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
4.HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.
5.Artikel 1, lid 2, Wet BPM.
6.Artikel 1, lid 6, Wet BPM.
7.Zie onder 2.1.
8.Hof Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:89.
9.HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, onderdeel 2.4.2.
10.HR 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619.
11.HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:119.
12.HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45.
13.Onder 1.10 en 4.2 tot en met 4.4.
14.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
15.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
16.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
17.1 punt voor schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep, 1 punt voor het bijwonen van de regiezitting.