In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2018. De belanghebbende, een onderneming, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen, die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de naheffingsaanslag en een boetebeschikking vernietigd, maar de belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het hof.
Tijdens de procedure heeft de gemachtigde van de belanghebbende, [gemachtigde], herhaaldelijk onbetamelijk taalgebruik gebruikt, wat leidde tot een weigering van het hof om hem als gemachtigde te blijven toelaten. Het hof heeft de gemachtigde gewaarschuwd en hem de kans gegeven om zijn gedrag te corrigeren, maar hij weigerde dit. De zitting vond uiteindelijk plaats op 27 november 2020, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was. Het hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting en dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel of de hoorplicht had plaatsgevonden.
Het hof heeft de stellingen van de belanghebbende over de schending van het verdedigingsbeginsel en de hoorplicht verworpen. Ook de verzoeken om vergoeding van rente over de vernietigde naheffingsaanslag en immateriële schadevergoeding zijn afgewezen. Het hof heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd.